Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 3
(1980)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
C.M. Geerars
| |
[pagina 351]
| |
de eeuwwending sterker door. In de huidige handboeken wordt de doorbraak naar de letterkunde gesteld in de tweede helft van de achttiende eeuw, in de werken vooral van Justus van Effen en de gebroeders Van Haren. De gisting der tijden valt evenwel duidelijk eerder te constateren, in de werken van litterair-aesthetisch minder belangrijke, maar litterair-historisch interessante figuren. De eerste jaren van de eeuw waren woelige jaren; naast het rustige, dikwijls pastoraal verbeelde leven op de buitenplaatsen, waar men dichtte, tulpen kweekte en verzamelingen aanlegde van boeken, munten, vlinders, insecten, schelpen tot de meest wonderlijke rariteiten, valt een leven waar te nemen, dat alle verschijnselen vertoont van de crisis die zich voltrok. Talrijk zijn de spotters, de dwazen, de zonderlingen, de avonturiers, de tulipomanen en actionisten, die de geschriften onzer letterkunde vervaardigden of bevolkten. Nicolaas Heinsius had in 1695 zijn Vermakelijke Avanturier het licht doen zien, in acht elkaar snel opeenvolgende edities in de aanvang der eeuw herdrukt. De Vol-Geestige Werken van Salomon van Rustingh, de burleske gedichten en kluchtten van Willem van Focquenbrock, ‘rauwe klant’ en ‘echte rabauw’, laten op onthullende wijze de misbruiken zien van de tijd, maar ook de tragische radeloosheid van de op drift geraakte mens. Dronkenschap - Poot viel er een jaar lang aan ten offer -, brutale zinnelijkheid, overspel, ja zelfs sodomieterij, om dewelke een vriend van Jakob Zeeus, de dichter Arnold Nachtegael het land verlaten moest, tekenen de tijd. De vuilschrijverij in de reeks van schimp- en scheiddichten, verzameld in de Nederduitse en La tynse Keurdigten en hun tien Vervolgen van 1707-1735 verschenen, vaak van lager allooi dan de verzen uit de beruchte Poëtenoorlog, hangen ons een onsmakelijk beeld op van het woeden der hartstochten onder de grote en kleine goden van de Parnas. In de kluchten overschrijden de auteurs in hun satirieke bespotting van de ziekten der maatschappij de grenzen van waarheid, kiesheid en eerbaarheid verre. Jan Klaasz, Hanssop en Pekelharing, de Nederlandse Arlecchino's, Pantalones en Scaramuccia's, zetten voor het grage publiek de dokter en de apotheker, evengoed als de traditionele kwakzalver te kijk; naast de feeksen, ‘gehorende’ echtgenoten, schijnvrome mennisten en bankroetiers worden de Moffen en Walen, die naar het rijke Nederland waren komen afzakken, met hun koeterwaals aan de hoon van het geëerd publiek overgeleverd. In de spoken- en duivelbezweerders doet zich de invloed van Bekker's boek gevoelen, terwijl wij tijdens en na het professoraat van Boerhaave (1709-1730) de dokter op de planken minder bespot zien worden. Maar er is meer: circa 1725 wordt er een ‘ongodist’ op het toneel gezet, met in zijn geldkist weggesloten de navolgende boeken: - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Voor eerst
een berucht Spinozist,
Den Opsteller van het Satans Woordenboek, Koerbag gedoopt;
het Credo van Jarig Jellis; Tolands overgezette Atheistische Traktaaten;
Eenige vertaalde 't Zamenspraaken van Lucilius Vaninus; en
diergelijke Lucifers Honigraaten.
La Hontans Byzonderheden van de Wilden in Kanada;
De Vryheyt van Denken; - - - - - - - - - - - - - -
Het is een passage uit het ‘bleyeyndent treurspel’ Den Persiaansche Zydeweever van Jacob Campo WeyermanGa naar eind3.. Over zijn leven is ons maar weinig met zekerheid bekende. Naast de enkele nieuwe gegevens uit de in onze dagen aan hem gewijde artikelenGa naar eind4., staan twee wel zeer onbetrouwbare bronnen ter beschikking. Een autobiografie, die vooral zijn leven als schilder - en dan nog fragmentarisch behandelt, is opgenomen in het vierde deel van zijn compilatiewerk De Lvens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessenGa naar eind5.. De tweede bron is een in 1756, negen jaar na de dood van Weyerman, anoniem uitgegeven werk van de hand van de tijdgenoot Franciscus Lievens Kersteman, avonturier en navolger, onder de wijdlopige titel Zeldzaame Levens-Gevallen van J.C. Wyerman, op de Voor-Poorte van den Hove van Holland in 's Gravenhage Overleeden; Behelzende, Zyne weergalooze en voortreffelyke Geleerdheid, Zyne wonderbaarlyke Ontmoetingen en wetenswaardige Omzwervingen door veele Landen. Zyne doorsleepne en klugtige Minnarven; Mitsgaders Zyn listige en vermakelyke Bedryven gedurende zyn Leeven gepleegd. Uit deszelfs eigen Schriften en andere waarschynelyke Berigten by een verzameld, en om derzelver Aanmerkelykheid | |
[pagina 352]
| |
in 't ligt gegeevenGa naar eind6.. Het werkje wordt gevolgd door een ‘Aanhangzel’, inhoudende ‘Behalven de voornaamste Krygsbedryven van zyn Moeder Lys Sint Mourel, eenige Merkwaardige byzonderheden rakende zyn eygen Leven; waar agter gevoegd is een zakelyke Uittrekzel van de Sententie van den Hove van Holland, en zommige Geheime Brieven gedurende den tyd van zyne Gevangenis over verscheide gewigtige onderwerpen geschreven’. Jacob Campo Weyerman moet op 9 augustus 1677 te Breda zijn geboren, als zoon van Jacob Campo Weyerman en Elizabeth de Saint-Mourel. ‘Deeze waaren in hun tyd geringe Menschen maar egter aardige origineelen geweest’Ga naar eind7., schrijft Kersteman. De vader, voor zijn huwelijk lakei, wordt ons getekend als een verwaand heer voor wie alles ‘een nul in 't cyffer, een herszenschim, en een beuzeling’ was, ‘schoon 'er niemand mogelyk beter na alle die zaaken geleek, als hy’Ga naar eind8.. De moeder, in de wandeling Lys Sint Mourel geheten, was in haar dagen een befaamde vrouw. Geboren uit naar men zegt om den gelove uitgeweken Franse ouders, was zij, na haar jeugd in een dorp van de Meierij te hebben doorgebracht, uit een herberg te Eindhoven of Tilburg waar zij diende, na een aanranding gevlucht. Als manspersoon verkleed nam zij onder de naam Tobias Morello op 17-jarige leeftijd dienst als tamboer in een compagnie Spaanse fusilliers, onder de kapitein Campo Plantines te Dendermonde gelegerd. Haar reis naar Spanje, en haar dappere krijgsdaden om welke zij tot sergeant bevorderd werd, worden in het hier boven vermelde ‘Aanhangzel’ uitvoerig beschreven. Onder Willem de Derde nam zij aan drie veldtochten deel, totdat zij bij een vermetele aanval op Bonn, waar haar beschermer, de inmiddels tot luitenant-kolonel gepromoveerde Plantines sneuvelde, gewond raakte, zodat haar sekse aan het licht kwam. Door Willem de Derde, die de manhaftige sergeant in zijn hoofdkwartier ontving, werd haar voor het leven een jaargeld van 200 gulden geschonken. Een jaar later met Weyerman gehuwd, opende zij te Breda een gaarkeuken de ‘Son’ genaamd. De zoon, naar zijn vader Jacob, naar de Spaanse kolonel Campo genoemd, werd, naar hij zelf mededeelt, door zijn ouders ‘tot de letteroefeningen’ bestemdGa naar eind9. Op 15-jarige leeftijd wordt hij leerling van de Latijnse school, die hij binnen drie jaren doorloopt. Nog geen 18 jaar oud, komt hij in de leer bij de predikant Sandvoort in het Delflandse dorpje Het Woud, alwaar hij met een medeleerling in Hebreeuws, Grieks, wijsbegeerte, godgeleerdheid, wis- en starrekunde onderwezen wordt. Klaarblijkelijk lag het in de bedoeling dat Weyerman predikant zou worden. De tekenkunst dreef echter boven, zegt hij, en twee maal per week ging hij op tekenles bij de Delftse schilder Thomas van der Wilt, van wiens hand wij een portret van Poot kennen, door Houbraken in prent gebracht. Te Breda had Weyerman reeds schilderlessen genoten van Ferdinand Kessel en later komt hij te Antwerpen in de leer bij de bloemenschilder Simon Hardimé. Van een door hem zelf vermelde studie aan de universiteit te Utrecht werden in het album studoisorum van die hogeschool de bewijzen niet gevonden. Wat wij zeker weten, is, dat hij zich 11 maart 1737 als student in de medicijnen te Leiden liet inschrijven, maar dan is Weyerman reeds 60 jaren oud. Na zijn verblijf in Het Woud is hij gaan zwerven. Het schijnt, dat hij aanvankelijk nog te Breda verkeerd heeft, maar door zijn moeder werd hij al spoedig uit huis gejaagd, toen zij hem eens met een model, een ‘venuskind’, op zijn atelier betrapte. Wij vinden hem daarna in bijna alle landen van Europa; langere tijd vertoefde hij in de zuidelijke Nederlanden, vooral te Antwerpen. In Frankrijk, waar hij zich geruime tijd te Parijs ophield, en er met John Law verkeerde, komt hij in aanraking met de beruchte rover Cartouche, die hem vraagt lid te willen worden van zijn bende, wat evenwel door Weyerman wordt geweigerd, aangezien hij liever ‘een Eerlyk man’ wil blijven. Zijn verblijf te Rome en de fantastische gebeurtenissen aldaar, o.a. een gesprek met de Paus, lijken ons in hoge mate twijfelachtig. Naar Engeland heeft hij zeker meer dan eens reizen ondernomen, hij doorkruiste het gehele land en had er als schilder toegang tot het hof en vele adellijke huizen; de latere verhalen over zijn verblijf ten huize van de hoogleraar in de medicijnen prof. John Woodward komen ons zeer geloofwaardig voor. Studie in de medicijnen te Oxford kon niet in de boeken aldaar bevestigd worden. Een tocht door Duitsland wordt een ‘treurreis’Ga naar eind10., maar zij wordt, zo schrijft hij, ‘nochtans met een vrolyke omschryvinge opgeheldert, om daar lange de leeskunst op den tuil te houden’. Vermakelijk zijn de verhalen over het meetrekken met een troep ‘Vermikte Hussaaren, verzelt van Wyven en Kinders te voet’ en een ontsnapping uit de handen van in het Rijnland opererende Franse soldaten: | |
[pagina 353]
| |
‘Hy was geplaatst tusschen een paar Kaerels, dewelken hy verzegt van halte te houden voor een poos, tot verligtenis van de natuur. Die Quanten bewilligden dat verzoek; waar op Campo quansuis neerhukte, onderwyl dat zy eenige schreeden voortgingen, en die Koten wierden gezogt. Fluks sprong den gevangen op, en zynde zo snel als een Achilles ter been, stoof hy voort als een rukwind, en ging veldwaarts stryken. De Franschen sloegen ylings het Snaphaan aan den kop, en gaven vuur; doch ieder scheut is geen Endvogel, en mis was nooit raak’.
Omstreeks het jaar 1720 blijkt zijn reisdrift gedoofd en vinden wij hem terug in ‘Batoos graazige landsdouwen’. In talrijke plaatse van ons land treffen wij hem voor korte of lange tijd aan, niet langer met het penseel maar met de pen de kost verdienend. Wat wij van de talrijke liefdesavonturen en de ook wel eens langer durende betrekkingen moeten geloven, weten wij niet. Zelf deelt hij ons mede, dat hij ‘schifte van Meestressen als van Dassen’, en dat hij ‘liefde op den duur’ hield voor ‘een byster malle Kuur’Ga naar eind11.. Vast staat dat te Breda in de Ned. Hervormde Kerk op 27 juli 1703 een Jacobus werd gedoopt, onwettige zoon van Jacobus Weidermans en Katrina SnepGa naar eind12.. Op 30 juni 1713 tekende Weyerman een trouwbelofte aan Johanna Ernst van BredaGa naar eind13.; van hen beiden werden in de R.K. Kerk te Breda als onwettige kinderen gedoopt op 22 mei 1715 een JacobusGa naar eind14. en op 9 mei 1717 een HendrikGa naar eind15.. Eerst op 31 maart 1727 huwen zij in tegenwoordigheid van hun beide kinderen voor de schepenen van Breukelen-NyenrodeGa naar eind16.. Weyerman bewoonde toen aldaar een buitentje ‘Meerenhoef’. In de Oude Kerk te Amsterdam werd op 18 mei 1730 nog een dochter Johanna Jacoba ten doop gehoudenGa naar eind17.. In zijn jeugd had Weyerman te Brugge, Gent, Breda en Amsterdam reeds drie toneelspelen doen drukken. Van het jaar 1720 - hij was toen in zijn drie en veertigste jaar - dateert ‘De Rotterdamsche Hermes’, het eerste in een reeks weekbladen, die hij tot het einde van zijn leven, onder telkens nieuwe titels zou blijven verzorgen. Het is in dit journalistieke genre dat hij voor onze letterkunde van grote betekenis is geweest. Door de voortreffelijke, pittige en jolige stijl, daarin door niemand van zijn tijd ook maar in de verste verte benaderd, won hij zich talrijke lezers. Maar toen hij op den duur niet de toestanden, maar de personen tot voorwerp van zijn felle hekeling ging maken en zich daarbij tenslotte niet ontzag op de meest grove wijze door middel van zijn smaadschriften schantage te plegen, was het lied gezongen en werd de vogel in 1739 voor levenslang gevangen gezet op de Gevangenpoort te 's-GravenhageGa naar eind18.. In het jaar 1747 overleed hij aldaar op zeventigjarige leeftijd.
Het oordeel over het schilderwerk van Jacob Campo Weyerman is niet slecht. Blijkens de Catalogus of naamlyst van schilderyen van G. Hoet uit de jaren 1752 en 1770 brachten zijn fruit- en bloemstukken vrij hoge prijzen op en het oordeel van een modern specialist R. Warner in diens studie Dutch and Flemisch flower and fruit painters of the 17th and 18th centuries van 1928 luidt tamelijk gunstig. Schilderstukken van zijn hand bevinden zich o.a. in het Rijksmuseum te Amsterdam, en in de musea van Cassel en Karlsruhe. Het dramatisch oeuvre van Weyerman omvat drie blijspelen in handschrift uit het jaar 1704, aanwezig in de verzameling van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde, en zes in druk gegeven blijspelen of kluchten. Van de oudste drie, in 1705 verschenen en daarna nog viermaal herdrukt, behoort het kluchtspel De gehoornde broeders of het vrouwelyke bedrog met vele zang- en balletintermezzo's, tot het platte dikwils obscene volkstoneel van die tijd. De Hollandsche sinnelykheid van 1713, dat de overdreven properheid en de verzamelwoede hekelt, en Den Persiaansche Zydenweever van omstreeks 1725, dat nog om de vrijdenkersideeën ter sprake zal komen, zijn van hetzelfde triviale genre en ook toneelkundig van weinig waarde. In de Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland schrijft J.A. Worp: ‘De stukjes van Campo Weyerman kunnen hier onbesproken blijven; zij zijn waarschijnlijk nooit vertoond’. Dit laatste is zeker onjuist; E.F. Kossmann meldt een opvoering van een stuk van Weyerman door het bekende gezelschap van Jacob van Rijndorp op de Rotterdamse kermis van 1721Ga naar eind19.. Een gunstiger oordeel zou ik willen uitspreken over de klucht spelen Besweering van den disperaten Antwerpsen courantier en Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage, beide van 1705. Met uitzondering van slechts enkele passages zijn zij vrij van obscene platheden. In beide spelen wisselen levendige taferelen zich snel af. In het eerste worden Ant- | |
[pagina 354]
| |
werpse toestanden gehekeld, de spelersrol wordt besloten met: ‘nog een Partij Antwerps Vee, geen noemens waart’. In het bijzonder staat een Antwerps dagbladschrijver te kijk, die door de critieke politieke situatie tot razernij vervalt en tenslotte door een dokter en een duivelbezweerder van zijn waanzin moet worden verlost. Het stuk, waarin enige wilde herbergscènes voorkomen, eindigt met een ballet van spoken. Aardiger nog is Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage dat te Brussel speelt. Er treedt een jongen in op met een rarekiekkast, er is een prachtig kermistafereel met Franse galanterieën- en Limonadeverkopers, en een onvervalste kwakzalver die met zijn gehele theater op het toneel gezet wordt, terwijl ook de ‘Heidinne of waarzegster’ niet ontbreekt. Democritus en Heraclitus verschijnen telkenmale om hun commentaar op de gebeurtenissen te geven: ‘hy beschouwt de Gebreken in het Merg, en ik zie die maar op de Schors aan’, zegt Democritus. Het stuk sluit met een parodie van het klassiek toneel, waarbij een kostelijk bodeverhaal van held Jason over eigen heldendaden door knecht Jan in rollende alexandrijnen wordt voorgedragen. Het blijspel Den Maagdenburgsche alchimist, of den gewaanden Baron van Syberg ontmaskert van het jaar 1733 kwam mij niet onder ogen. In een verzameluitgave van vijf zijner toneelstukken voegde Weyerman aan elk daarvan een uitvoerige in proza gestelde ‘sleutel’ toe, geheel in de trant van zijn weekbladen geschreven. Uit een voorlopige bibliografieGa naar eind20. van 41 werken blijkt wel overduidelijk dat Weyerman een veelschrijver is geweest. Wij vinden behalve de toneelstukken vermeld: De historie des Pausdoms in drie delen van 1725-1728, waarin ‘dwaalingen’ en ‘bygeloovigheden’ worden behandeld ‘dewelke van tyd tot tyd zyn ingesloopen in de Kerk’, en welk boek, zo schrijft Weyerman zelfGa naar eind21. ‘de bewywaterde Kerk-uilen zal doen pinkoogen totdolwordens toe’; De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders enkonst-schilderessen, een compilatiewerk vooral uit Houbraken, maar in de pittige stijl van Weyerman, waarvan de eerste drie delen in 1729 en het vierde deel met de autobiografie na des schrijvers dood in 1769 uitkwamen; De leevens byzonderheden van Johan Hendrik Baron van Syberg 1733, waarin wy interessante gegevens aantreffen omtrent de praktijken van kwakzalvers en alchimisten met welke Weyerman herhaaldelijk omgang had (toen hem eens een ‘praktijk’ ter overname werd aangeboden, oordeelde hij ‘het speelen van een leevensrol op het tooneel des waerelds wel zo eerlyk, als te verstrekken tot een kluchtrol aan duizende leegloopers op een zalftooneel onder de open lucht’Ga naar eind22.)); verder uit het jaar 1738 De zeldzame leevensbyzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Heenebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgien, een raamvertelling, vooral van belang om de Geheyme Historie der Vrye Metselaars die er in voorkomt; tenslotte de reeds uit 1726 daterende Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden..., een verre navolging van de Dialogi mortuorum van Lucianus, naar de beschrijving te oordelen - er is slechts één exemplaar van bekend uit een particuliere verzameling - van ongemeen belang. Behalve een groot aantal pamfletten, enige uit het Engels vertaalde werken en een vertaling van De voornaamste gevallen van den wonderlyken Don Quichot, in een prachtige uitgave met platen van de beroemde illustrator Picart tijdens Weyermans detentie te 's-Gravenhage in 1746 uitgegeven, schreef hij tussen 1720 en zijn gevangenneming in 1739 twaalf weekbladen, waarvan de meeste niet langer dan één jaar verschenen. ‘Den ontleeder der gebreeken’ hield het drie jaar uit. Bekend zijn vooral de ‘Rotterdamsche Hermes’, ‘Den Amsterdamschen Hermes’, ‘De dóórzigtige heremyt’, ‘Den kluyzenaar in een vrolyk humeur’ en ‘Het oog in 't zeil’. Het laatste verscheen lang na zijn dood in 1780, naar de bewaarde handschriften uit zijn gevangenistijd in druk gegeven. Hieruit blijkt al dat deze periodieken geen nieuwsbladen waren. Elk nummer besloeg ongeveer acht bladzijden en handelde meestal over één onderwerp: een vertoog over de vrijheid of de opera, een sprookje, een enkele maal een beschouwing over de nieuwsberichten, een boekbespreking of een geestig of snijdens commentaar op bepaalde gebeurtenissen in den lande. Veel hiervan is voor ons onbegrijpelijk, zodat talrijke bladen ongenietbaar zijn, maar veel kan nog worden achterhaald en daar, waar algemene toestanden beschreven of gehekeld worden, weet Weyerman ons steeds opnieuw te boeien, vooral door zijn ongemeen knappe en geestige stijl ven een losse gemakkelijkheid, die zich aansluit bij de spreektaal en die de verteltrant van een knap causeur verraadt. Weyermans stijl is geheel vrij van de overladen en dorre plechtstatigheid van de schrijfwijze van zijn dagen. Het oordeel van Te WinkelGa naar eind23. over zijn weekbladen als ‘zich als zedegispingen voordoende schendschriften, voor geld geschre- | |
[pagina 355]
| |
ven, op schandaalverbreding uit en op bijzondere personen gemunt’, is op zijn minst eenzijdig. Mr. W.P. Sautijn KluitGa naar eind24. en Dr. Maarten SchneiderGa naar eind25., de eerste geschiedschrijvers onzer journalistiek, slaan hem heel wat hoger aan dan Nicolaas Hoefnagel, Hendrik Doudijns met zijn ‘Haegse Mercurius’ of Willem van Swaanenburg, van wiens weekbladen gezegd wordt, dat zij ‘klaterende razernij’ en ‘stout geratel’ bevatten. Het scherp afkeurende oordeel over de Nederlandse kranten uit het begin der achttiende eeuw, herhaaldelijk door Weyerman uitgesproken, kon en mocht hij zich veroorloven. De bladen waren alle van een kleurloos karakter en misten elke oorspronkelijkheid, zodat zij niet de geringste invloed op de openbare mening uitoefenden. Terecht wordt Weyerman's betekenis als criticus erkend, omdat hij dikwijls door zijn opbouwend oordeel de pers in gunstige richting deed ontwikkelen. De eisen aan een goed journalist te stellen, brengt hij aldus onder woorden:
‘De nederduitsche Courant vereischt zo wel een uitgestrekte kennis aller taalen, als der nederduitsche taal. De courant vereischt een Man, die het Nieuws, eenvoudig, getrouw, en beknopt, behandelt. Een Courantier moet weeten te spreeken over den Oorlog, so ter Zee, als te land, en hy moet niet onbedreeven zyn in de Landbeschryving, in de geschied-boeken, en in de geslagtreekening der adelijke Familien. Hy moet ervaaren zyn in de staatkunde, in het Intrest der Vorsten, in 't geheim der Hoven, en in de Zeeden en gewoontens aller Natien. In 't kort, daar worden zo veel byzonderheeden, en zo voel weetenschappen Gerequireert in een Courantier, dat Hermes zig verwondert, hoe dat verscheide ongelekte schribbelaars zulks durven onderneemen’Ga naar eind26.. ‘Indien Nederland, of indien maar een Provintie in Nederland, een Courantier bezat die zyn Courant beschreef, in goed eenvoudig nederduits, zonder die te borduuren met de onverstaanbaaren woorden van Regalia, huisclos, Systema, Gala en et ceteras. Indien hy als een goed Stofscheider, het onryp nieuws van het ryp, en de schyn van de Waarheid wist te schiften. En indien hy, zonder zyn Courant te overladen, zyn Leezers een beknopte indruk van zyn nieuws, ongevoeliglyk, wist meê te deelen; dat zou een sneeuwitte Rave zijn...’Ga naar eind27..
Fel veroordeelt Weyerman ook de perspolitiek der Staten. Dr. Schneider plaatst hem in zijn boek De Nederlandse krant onder de belangrijkste figuren in de geschiedenis van de Nederlandse pers en zegt dat ‘de juistheid waarmede Weyerman de Nederlandse journalistiek en pers veroordeeld en haar wezenlijke taak geformuleerd heeft’ onze bewondering en erkenning verdient. Het was evenwel niet alleen in dit opzicht dat Weyerman blijk gaf van een critische instelling. Wij mogen hem ook beschouwen als een voorloper van de litteraire kritiek, die in een periode van onbeperkte lof het werk van de letterkundigen aan een objectief en voorhal redelijk oordeel durfde te onderwerpen, zoals na hem Justus van Effen, Rijklof Michaël van Goens, Hiëronymus van Alphen, Jacobus Bellamy en Johannes Kinker het in een meer wetenschappelijk en harmonieus geheel zouden doen. Op talrijke plaatsen in zijn geschriften geeft hij zijn oordeel over auteurs uit eigen tijd en verleden. Fel keert hij zich tegen de navolgers, die het zuivere begrip der imitatio hadden verwisseld voor het platste plagiaat: ‘Aldus is het gelegen met de razende Poëeten, met die Horsellen, die de vergaderde Honing der naarstige Byen opvreeten en verslinden. Waarlyk onze hedendaagsche Dichters worden aangemoedigt tot den roof, door de opsnyders der oudheid’Ga naar eind28.. ‘Gebeurt het dat zy al eens te hooi en te gras komen met zinryke vindingen, dan zyn het onbevoorrechte naaleezingen, gevrybuit op beruchte schryvers, en verminkt door hunne byzondere toevoegingen’Ga naar eind29.. Wanneer een ‘Uittrekselschryver’ in de ‘Boekzael der geleerde Werelt’ bij een bespreking van de Zinnebeelden van Jacob Zeeus blijk heeft gegeven van onkunde, schrijft Weyerman: ‘Wanneer iemant door den druk een werk aan 't gemeen geeft, heeft hy zoo veele Rechters als Lezers... en niemant is zyn voorspraak dan het werk zelf. Doch zoo die voorspraak nu eens door eene partydige Kabaal wort omgekocht, heeft d'ongelukkige Autheur eene duistere receptie van 't gemeen... te wachten’, en hij vraagt de schrijver of het hem onbekend is ‘dat een Zinnebeelt gewaardeert wort nar mate dat het behandelt is. Want dat eene geringe stof in de handen der Geleerden in fyn gout verandert, blykt uit de Zinryke Fabelen van den Hr. La Court, des Pensionaris Kats Bespiegelingen, Fables choisies de Monsr. La Fontaine enz., maar zulks is niet te wachten van een' duitschen Klerk’Ga naar eind30.. | |
[pagina 356]
| |
In ‘Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur’Ga naar eind31. bespreekt hij onder het hoofd ‘Boeknieuws’ Het heilig gebruik des orgels van de Maassluise dichter Hendrik Pieter en Jacob Schim. Allereerst geeft hij aan wat hij onder poëzie verstaat.
‘De dichtkunde is niets anders als een spel, welk spel de woorden doet danssen na de effenheyt van de kadans: doch dewyl de dichtkunde een gelykstemming is, heeft zy een gevoeliger invloeying op het gemoed als het onrym. Echter zyn de woorden de schuymachtigste deelen van het dichtkundig goud; gevolglyk beschouw ik de vinding als de hoofdpyp in het orgel van de poëzie. Het is my geen geheym, dat de dichtkunde den geest opwekt, het gehoor kittelt, en het gesprek verzagt; maar dan doel ik op een dichtkunde, dewelke al ommers zo ryk is in zin, als in klanken’.
Vervolgens citeert hij enige verzen van Hendrik Schim op de organist Van Wyn: Nu moogt ge, ô Kerk, het kunstgeluyt
Des Orgels drinken met uwe ooren,
't Geen Salem sticht, en de Englekooren
Bekoort, en lokt ten hemel uyt.
Bazuyn Gods lof met tempel psalmen,
Smelt onder 't spel uw hart en stem,
En zweef naar 't nieuw Jerusalem
Op eenen vloed van hemelgalmen.
Verhef van Wyn met keel en snaar;
En wil met juychende orgelklanken
Hem voor het Spel en Speelloon danken
En voeren op 't muzyk altaar.
Uit Weyerman's bespreking citeer ik: ‘Wat verstaat den dichter door deze woorden? Smelt onder 't Spel uw hart en stem. Als het hart en de stem worden t'zamengesmolten, waer zal dan de klank uyt voortkomen? En zweeft na 't nieuw Jeruzalem, Op eenen vloed van hemelgalmen. Dat de vloeden waterpas vlieten; dat zy hoogen en laagen; ja dat de beeken den berg afloopen, gelyk als de fortuyn der dichters, valt maklyk te begrypen. Doch dat het woord Zweeven, doorgaans wort verstaan van een zaak die boven ons beryk is, gelyk als by voorbeelt, het gevaar zweeft boven ons hoofd; de Geest Gods zweefde op de wateren; den vogel zweefde op zyne pennen, en diergelyken, weet zelfs een vischer van Maassluys. Maar dat men op een vloed kon opwaards zweeven na den Hemel, is een geheym, dat Neerland alleenlyk is verschuldigt aan de hoogdraavende vinding van den zweevenden Hendrik Schim. --------------------------------------------- Ey zeg ons eens, hoe komt dat t'zamengestelt woord van Speelloon te pas in een ernstig gedicht? Indien dat woort wiert gebruykt in de beschryving van een Zeedyks speelhuys, alwaar den Organist zyn aandeel trekt uyt het speelloon van de fioolïsten, dan wat 't noch in te schikken; maar in een kerkgezang raakt die beschryving kant noch wal. Voor 't laatst, geduchte Schim, wat zal dien gryze Orgelstichter uytrechten op het muziekaltaar? of is 't om aldaar hoogverheven te pronk te zitten, gelyk als een Sinte Cecilia, in de kerk van O.L. Vrouw ten Bystant tot Brussel? Hoor, Hendrik Schim, gedenk, hoe ver ook dat uw kennis strekt in de koopmanschap van 't Leer, dat de Sophokleesche laars niet past aan allerhande beenen; en dat een dichter veeltyds op hooge stelten klimt, om in de laagte te belanden.’
Wanneer het een persoonlijke vijand gold als de schrijver Pieter Poeraet, predikant te Nederhorst-den-Berg en medewerker aan ‘De Boekzaal’, trok Weyerman andere registers opens:
‘Pietje Latrina is het geraamt van een dichter, en het schandaal van de spelkunde, alleenlyk berucht by zyn wangedrag... Hy is het stipste wangedrogt dat ooit een schoolmeesterlyken prys bevogt, met de wapens van Comma, Colon, Semicolon, Parenthesis en Periodus. Dat Pietje Pestapu is zulk een ongemeen poëet; zulk een onvermoeit student; zulk een naauw bezet penman; en zulk een wakker drukfeylenschuurder, als 'er ooit langs den arm van een scherprechters tonneellaquey wiert vergast op een handvol berkenrys, in stee van op een lauwerkrans. Niets vermaakt dat Aas zo zeer, als het t'zamenharken van eens schryvers feylen, | |
[pagina 357]
| |
en dat spel duurt, tot dat hy daar uyt een mesthoop heeft gevormt, als wanneer hy dan die koegelt met zyn eygen puyn. Zyn Studeervertrek gelykt natuurlyk na de schilderkamer eens konterfyters, alwaar naauwelyks iets anders is te zien als een hoop onvoltooide stukken. Maar vloeid' er al eens iets opgemaakts uyt Pietjes kraaieveer, dan is den beloofden Leviathan verdweenen in een sprot, die enkelyk dient, gelyk als de fabel van de Bergmuys, om een gelagch te veroorzaaken, in stee van verwondering. Ook is het uytgehongert Manneke Mug zo roemruchtig in zyn praat; zo gemelyk in zyn schrift; zo plugachtig van styl; zo groots in zyn armoede; en zo wys in zyn eygen oogen, dat hy te gelyk kan doorgaan voor een Spanjaart, een Bramin, een Trekschuyts jaager, een Meyery's heyjonker, en een Fransch autheur’Ga naar eind32..
Ook Justus van Effen treffen wij - zij het terloops - in Weyerman's latere weekbladen aan: ‘Den hemel zy gedankt’, schrijft hij, ‘hoe zeer de Oprechtheyt ook buyten de mode is, dat ik den flaauwe schryfstyl van den Nederlandschen Spektator [niet zou kunnen] verheffen, al was het zelfs tot myn lof’Ga naar eind33.. Zijn oordeel over de eigentijdse dichters is in tegenstelling met dat van vele anderen niet gunstig: ‘De meeste Nederlandsche Dichters voeren te veel zeyl voor zo luttel ballast, uyt welken hoofde zy door de minste wind worden voortgehort in den Oceaan Vergetelheyt’Ga naar eind34..
In het begin der achttiende eeuw openbaarde zich als een der uitingen van een groeiend verlangen naar maatschappelijke vrijheid een verzet van de auteurs tegen enige rechten die de boekdrukkers meenden te bezitten en tegen de onrechtvaardigheid, dat uitsluitend de drukkers profijt trokken van de boeken. Adriaan van Leeuwenhoek, Poot, Pieter Langendijk en Leidse hoogleraren onder leiding van Boerhaave nemen aan de strijd deelGa naar eind35.. Herhaaldelijk vecht ook Weyerman voor een betere honorering van de auteur - hij had daar als een der eerste professionele journalisten het grootste belang bij -: ‘Is het niet om zich zelven aan te tasten’, schrijft hij, ‘als men by handtasting ondervint, dat een os van een boekhandelaar beter wort beloont voor het opzigt over een vier volumes Kataloog, als een taalkundig overzetter voor de vertaaling van een befaamt Woordenboek?’Ga naar eind36. In die eerste dagen van de nieuwe eeuw vonden vele aanhangers van het vrije denken in ons land een toevlucht. Shaftesbury en zijn jonge vriend Locke hadden aan het einde der voorafgaande eeuw een vijftal jaren in Nederland doorgebracht; nu zien wij Schmidt, in Duitsland wegens rationalistische bijbeluitleg vervolgd en gevangen gezet, naar Nederland trekken, terwijl de vermaarde filosoof Christian Wolff er over denkt hetzelfde te doen; Toland, de bekende Engelse wijsgeer op wien voor het eerst de naam free-thinker werd toegepast, studeerde in Leiden. Talrijke boeken, die in het buitenland niet gedrukt konden worden, werden in Holland uitgegeven. Het is na zijn verblijf in Engeland, dat Weyerman bij herhaling blijk geeft tot de vrijdenkers te behoren. Zijn biograaf Kersteman zegt, dat hij op zijn reis naar Italië reeds ‘de gevoelens der Atheisten [begon] te voeden, welke by vervolg in zyn uitgegeven werken over de Godgeleerdheid klaar genoeg zyn doorgestraald’Ga naar eind37. en in de beschrijving van het karakter van Weyerman zegt hij:
‘Zijn manier van denken nopende de Godsdienst was juist de beste niet, hy was een volslaagen Ongodist; en hoe zorgvuldig hy dat ook getragt heeft te bedekken, weet men egter van goederhand, dat hy zig zoo weinig aan een Religie ter Weereld bekreunde, dat hy naar het Voorbeeld van den snoode Machiavel alle dezelve voor een uitgevondene Staatkunde hield. Zommige hebben gewaand, dat hy zelfs aan de Onsterffelykheid van de Ziel geen geloof sloeg’Ga naar eind38..
Zo zorgvuldig is het bedekken zijner denkbeelden toch niet, of wij kunnen herhaaldelijk zijn mening vernemen. Soms drukt hij zich inderdaad voorzichtig uit, zoals in het antwoord op de vraag of de ziel onsterfelijk is: als men onder het woord onsterfelijk geestelijk verstaat zegt hij, dan stel ik vast ‘dat de Geest onsterfelijker is dan het Lichaam’Ga naar eind39.. In zijn oudste weekblad ‘De Rotterdamse Hermes’ van 1720 schrijft hij, dat niets het ‘Lelie-wit der waare G++dienst meer heeft bezwalkt, dan een vervloekt gespuis der Atheisten, die de rechtzinnige Leeraars aanzien met een Lucifers grimlag, en die op de grotvest van de waare Kerk een Babels spits van verwarring willen stigten’Ga naar eind40.. Elders verklaart hij evenwel duidelijk alles wat tot het bovennatuurlijke behoort, te verwerpen en als enige maatstaf de rede te aanvaarden. | |
[pagina 358]
| |
In 1725 laat hij, zoals wij reeds zagen, twee ‘ongodisten’, Grisanot en Josef, optreden in zijn Persiaansche Zydeweever. De vrouw van Grisanot deelt ons mede - ik citeerde de passage reeds - dat haar man in zijn geldkist enige gevaarlijke boeken bewaart. Genoemd wordt allereerst Het Satans Woordenboek van Koerbag; van Adriaan Koerbagh, doctor in de rechten en de medicijnen verscheen in 1664 't Nieuw Woorden-Boek der Regten en in 1668 Een Bloemhof van allerley lieflykheyd, twee woordenboeken die behalve de bestrijding van ‘knoeilatyn’ en bastaardwoorden de bedoeling hadden ‘christelijke leerstukken en gebruiken aan een scherpe critiek te onderwerpen’. Zijn derde boek, slechts gedeeltelijk gedrukt, werd aanleiding tot zijn arrestatie. Het vonnis, 10 jaar rasphuis, 10 jaar verbanning en een zware geldboete, werd niet openbaar gemaakt ‘overmits de ooren teer en de nieuwigheden kittelachtig’ warenGa naar eind41.. Met het Credo van Jarig Jellis is bedoeld Belydenisse des algemeenen en christelyken Geloofs, te Amsterdam in 1684 uitgegeven door Spinoza's vriend en vertaler van diens werken, Jarig Jellis, die wilde aantonen dat de leer van Descartes en de christelijke leer zeer wel te verenigen zijn, maar wiens werk in de grond vooral spinozistische ideeën bevatGa naar eind42.. Tolands overgezette Atheïstische Traktaaten verwijzen naar de werken van de deïst John Toland als Christianity not mysterious van 1696 of Pantheisticon van 1720. De 't Zamenspraaken van Lucilius Vaninus is een vertaling van de dialoog Over de wonderbare geheimen der natuur in 1616 te Parijs uitgegeven door de Italiaan Lucilio Vanini, priester en carmeliet, aanhanger van de Paduaanse rationalistische filosofie, die in Frankrijk een liederlijk avonturiersleven leidde tot hij in 1619 te Toulouse verbrand werd. Hij weigerde vergeving te vragen aan een God, die niet bestond of in geen geval iets anders was dan de natuur. Het kruisbeeld, dat een monnik hem aanbood, wees hij af, zeggend, dat de dood de toegang was tot het Niets. Ten slotte hoonde hij Christus, ‘die miserabele Jood, die de oorzaak van mijn terechtstelling is’Ga naar eind43.. Met De vryheyt van Denken wordt ongetwijfeld bedoeld A discourse of freethinking van Anthony Collins, waarvan in 1714 in 's-Gravenhage een Franse vertaling verscheen. Dat met dit alles een opsomming gegeven wordt van Weyerman's eigen lectuur, is wel duidelijk, aangezien deze namen ook in zijn weekbladen terugkeren. Voorzichtigheidshalve laat hij in het toneelstuk de vrouw van Grisanot een felle afkeuring uitspreken over de atheïsten. Zo laat hij elders een oude heer het gesprek veroordelen van enige jongeheren, die ‘zo onbesuysdelyk den godsdienst behandelden, als of zy hunne leerjaren hadden gestaan onder den Britschen Toland, of by den beruchten Vanyn’Ga naar eind44.. Dat Weyerman als vrijdenker bekend stond, vooral toen hij lid was geworden van de vrijmetselaarsbeweging, waarvan de eerste loge in Nederland werd opgericht in 1734, en toen hij een uitvoerige Geheyme Historie der Vrye Metselaars had gepubliceerdGa naar eind45., blijkt ook uit een pamflet tegen hem gericht door Ds. Pieter Poeraat, die uitroept: Vrygeest, trotse Lusifer;
Maenman, zwynbre staertester;
Bybelsontucht, Godtverzaek;
Geestendryver, deugdenlaek;
Jeugtpest, stookbrant, kruldraeislang;
Vroomheitsgloênde tweelitstang;
Godsdiensthaeter, mondenstop;
Tuimelzieke ketterkrop;
Onverschilge in eere of leer;
Tweelingklip in 's werelts meer;
Waterwolk in reên en zeên!
Almansvraeg: waar wil dit heên?
In het eerste nummer van ‘Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur’Ga naar eind47. van januari 1733 verklaart Weyerman:
‘De gedenkschriften der aloude en hedendaagsche schryvers, de taalkunde, de zeedekunde, de dichtkunde, het kourant-nieuws, de ongemeene voorvallen, en te gelyk de treurige als de vrolyke vertellingen, zullen het weekelyks onderwerp zyn van myn papier’. Uitdrukkelijk echter sluit hij de godgeleerdheid uit. Hij wil ‘den Leezer niet vermoeien, door een onderzoek van zaaken boven 's menschen bereyk: want het is my genoeg de uytwerkingen van veele zaaken te zien, zonder dat ik myn geest wil{probleem}Ga naar eind46. | |
[pagina 359]
| |
op de pynbank leggen om na derzelver zaaken te gissen’. En hij besluit zijn rationalistische beginselverklaring met het volgende exposé:
‘De geleerdheyt is gelyk als een rivier, wiens bronaar verre landwaarts instrekt, en zich in den beginne kleyn en zichtbaar opdoet; maar hoe verder dat men die bronaar naspoort, hoe meer dat deszelfs oeverbank zich verwydert, echter niet zonder vermaakelyke bogten en draayingen, dewyl dien oever aan weerskanten is beplant met lustige boomen en veelkleurige bloemen. Doch hoe meer iemant zich derwaards spoed, hoe dieper die rivier hem toeschynt, en dat duurt tot dat zy haar ten laatsten ontweeft in den vademloozen Oceaan; aldaar vertoont zich meer water, maar geen strand, geen eynde van die vochtige vloeibaare overgrootheyt. Een geleert man kan de natuur peylen in veele zaaken, vooral in de ondieptens van haare openbaaringen. De natuur kan worden nagespoort tot aan de tweede oorzaaken; maar daar boven ontmoet den mensch niets als een verbystering van de ziel, en een schemering van de oogen des gemoeds. Als wy de al te lang in de aloudheyt ondergedompelde bovennatuurkunde genaaken, dan vervallen wy in een zee die vry dieper is als de lyn van ons gedacht kan bereyken. In vreet zeer van na by, dat 'er vry wat valt te winnen by een leerzuchtig onderzoek; doch daar zal vry meer boven onze bevatting overblyven. Dewyl ik dat weet, zal ik den heer Heylin niet navolgen in zyn inleyding tot de weereldbeschryving, daar hy zegt, dat Aristoteles den voorlooper was in het natuurlyk, gelyk als Johannes den Dooper is geweest in het geestelyk... Ik beken, zegt den schryver van dit papier, dat ik myne studien afmeet by den standaart van de reden, maar ik zal nooit de reden verslaaven aan een overnatuurkundig traktaat; en dat is den naaste weg om te geraaken tot een goed EINDE.’
Rest mij tenslotte nog u mede te delen, dat ik vele werken van Weyerman niet heb gelezen, de wel-gelezene niet systematisch heb onderzocht en dat het u hier gebodene niet anders is dan het resultaat van een eerste verkenning. | |
Resumé
|
|