Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 3
(1980)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdSignaleringKist. - In het artikel ‘Kerkelijke procedure tegen Ds. Petrus Santvoort’, verschenen in het Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland 13 (1842), merkt de heer N.C. Kist op p. 402 op: ‘Voorts kan ik hier nog bijvoegen, dat Ds. SANTVOORT zich ook met de wetenschappelijke opleiding van jongelingen schijnt te hebben bezig gehouden. Het eenige voorbeeld intusschen, dat mij hiervan bekend werd, levert de namaals zoo beruchte JACOB CAMPO WEIJERMAN op. Volgens de Levensbeschrr. van meest Nederl. Mannen en Vrouwen, II Dl. bl. 95, werd deze, 18 jaar oud zijnde, na in zijne geboorteplaats Breda, de scholen te zijn doorgegaan, aan het onderwijs van zijnen Stadgenoot, SANTVOORT, toebetrouwd, en oefende hij zich op het Woud, gelijk de levensbeschrijver zich uitdrukt, “in alle takken der beschaafde wetenschappen”, tot dat de zucht voor de schilderkunst geheel bij hem bovendreef, en hij het onderwijs van den geleerden Predikant, met dat van een' Delftschen schilder verwisselde.’ (André Hanou) * Servaas van Rooijen. - In 1881 en 1882 publiceerde A.J. Servaas van Rooijen te Haarlem in twee afleveringen: Verboden boeken, geschriften, couranten, enz. in de 18e eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur. Hierin komt Weyerman herhaald aan de orde. Zo zegt hij, naar aanleding van het verbieden van de Amsterdamse Argus in 1722, in de le aflevering op p. 39 e.v.: ‘Ofschoon door den Heer Mr. W.P. Sautijn Kluit in zijne studie ‘Jacob Campo Weijerman als journalist’ in Nijhoff's Bijdragen. N.R. deel VII, voldoende is aangetoond dat deze schilder-journalist-pamflettist niet de schrijver is van den A.A., maar zekere Hermanus van den Burg, of van Burg, zooals o.a. J. van Abkoude en K. Arrenberg, Naamregister van boeken, 2e druk, aantoont, en naar mondelinge mededeelingen door den Heer Kluit, in de Handel. Maatschappij Letterk. 1870-71, alsook door den Heer v. Doorninck abusief is medegedeeld, meenden we toch 't een en ander omtrent W. te mogen mededeelen, vooral omdat, door het sprekend naast elkaâr stellen, de misschien reeds ingewortelde meening omtrent ‘den verboden Argus van Weyerman’ daardoor uitgeroeid kan worden. Overigens verwijzen wij, wat betreft de werkelijk door W. geschreven periodieken naar de genoemde studie, zullende wij wat de heer Kl. over den Argus zelf geeft, in de aanteekeningen over dit verboden geschrift, verkort inlasschen. Eerst dus 't een en ander over dezen Jacob Campo Weyerman, om dan straks op den eigenlijken schrijver terug te komen. Hij was de zoon van een lakei. Zijne moeder had als tamboer dienst genomen en het tot sergeant gebracht. Toen zij bij 't beleg van Bonn in 1673 gewond was ontdekte men dat het eene vrouw was, waarna zij hersteld zijnde met een jaargeld van f 200 ontslagen werd. Hij werd in 1677 te Breda geboren en was een man met een zeer gelukkigen aanleg, maar die door zijne losbandige levenswijze genoodzaakt werd het land te verlaten. Hij zwierf door Zwitserland, Duitschland, Frankrijk en Engeland, waar hij zich eenigen tijd in de geneeskunde oefende. In 1737 liet hij zich op 60 jarigen leeftijd als student in de geneeskunde te Leiden inschrijven. Daar wonende schreef hij Amsterdamsche Hermes,Ga naar margenoot1) Rotterd. Hermes, Ontleeder der gebreken, Echos des Waerelds, vrolijke Courantier, De vrolijke Tugtheer, en de naakte Waarheid, schotschriften, zegt v.d. Aa, om welke hij tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld werd. Peter de Groote stelde hem voor mede naar Rusland te gaan, maar W. weigerde. Op de Voorpoort in den Haag overleed hij waarschijnlijk in 1747. Zijn levensbeschrijvingen der Nederl. konstschilders, enz. met ‘konterfeytsels' van J. Houbraken, staan gunstig bekend. In den “Catalogus libr. prohibitorum, 1776” komt o.a. voor: ‘Levensbeschreibung von Jacob Campo Wyermann, aus dem Hollädischen von W+. Frankf. und Leipzig 1764 | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
in 8,’ terwijl in de ‘Catalogue des Livres défendus par la Comm. Impériale et royale, jusqu' à l'année 1786. Bruxelles, 1788,’ deze titel eveneens voorkomt. Dit werk is de vertaling van de bekende Biographie: Avontuurlijk leven, enz. [...] Zeer eigenaardig is ook datgeen wat we op de le bladzijde lazen van eenige folio's geschreven adversaria, onder den titel: Collectanea etc. Extracten uit boeken door van Zeelhem,’ welke wij in een doos op het gemeentearchief vonden, en dat we hier reproduceren. Boven staat het jaartal 1739; dus 17 jaren later als het verbod dagteekent. ‘Bij rapport van Campo Weijermans, toegenwoordigh gevangen op de Poert van den Hove, soo over maeken van pasquillen, als soo men segt, ook uytgeschreevene soo genoemde brand brieven of eygentlyk bedreygingen, van indien men, om hem af te koopen hem niet een seekere somme geldts beschikte, hij alle de gbreeken en bedekte fouten soude publykelyk aen den dagh brengen, hetwelck rapport heeft, met sijn Print gedrukt voor sijn boek van het Leeven der Schilders, waer in hij sigh heeft laeten afmaelen met een papier in de hand, waer op staet Ontleeder der Gebreeken Viel mij in het klugtige grafschrift voor deesen gemaekt op Pietro Aretino beginnende ‘Qui giace il Aretino Poeto Tosco (Toscano), etc.’ Als kanttekening staat geschrven, naast den regel waarin 't woord ‘bedreygingen’ voorkomt: ‘Welke bedreygingen hij niet doende als om den Broode.’ Verder leest men: ‘eeven soo, als den genaemde Mr. Klaas,Ga naar margenoot1) nae sijn seggen de schilderijen van Paulo Veronese en Erasmus Quellinus mishandelde om den Broode. Pag. 81 van het le deel, schijnt Weijermans aldaer, sijn eygen vonnis uyt te spreeken Seggende dat het seggen om den broode, soo wel de Galg, als een Huysbraek het Radt verdient. Het Hoff heeft sigh vergenoeght hem tot Gouda te confineeren.’ In een Register, zich bevindende in Portef. 5 der Insolvente Boedels, oud-archief der Gem. 's Hage, waarin ook wel iets anders ligt dan uitsluitend insolvente boedels, berust de Inventaris van den boedel van Ary Spijkerman, gedateerd 3 Febr. 1702. Op bl. 69 onder boeken in 4o staat onder No. 519: ‘Weijerman, Heremiet’. Hiermede wordt wellicht bedoeld de ‘Doorzigtige Heremiet. Amst. 4o’, door v.d. Aa in voce vermeld. [...] Op J.C. Weijerman komt nog voor in den Catal. der Bibl. Maatsch. v. Lett. te L. ‘De Sch. Dwaalster of de vereenigde gelieven, Blijspel opgestelt in 1704 en 2 andere blijspelen. De Wandelende Jood e.a. stukken in vertoogen door denzelfden schrijver. 13 bladen h.c.b. folio. Over zijn leven zie men vereer zijn biographie in 1756 en te 's Hage in 1767, verschenen.’ In zijn tweede aflevering schrijft Servaas van Rooijen op p. 88: ‘Op bladz. 2 van zijn Voorredden spreekt La Fargue van den Vrede-Courier, Ao. 1733, no. 45. waarin zijn aanvaller “zo elegantelyk uitbazuinde”, en dat diens blad wordt genoemd. De naam komt echter niet voor in La Fargue's boek, “dewijl (hij) dit Papier met dien naem, niet begeere te bezoedelen”. Bij Hatin, Presse Périodique, vonden wij vermeld: COURRIER DE LA PAIX, passe-temps utile et agréable, par J. de Coeur. La Haye, 1731-1732, in 4o. Dat is het blaadje, dat door La F. Vreede-Courier wordt geneemd. Van der Aa zegt van hem “was waarschijnlijk Notaris te 's Gravenhage en schreef Stijl der Notarissen in 1740, vermeerderd en verbeterd door Mr. D. Eversdijk in 1744.” Nog een paar werken worden bij v.d. Aa van hem genoemd. La Fargue dicht hem toe de “Maeker” te zijn ‘van deez bekenden Straetdeun: “Wat zegt men den Haag van de Prins, Wat heb ik hooren melden, enz.” (zie daarover mijn vraag in “de Navorscher” 1882), en noemt hem notaris, zoodat 't “waarschijnlijk” van v.d. Aa vervalt. Verg. verder over de Vreedecourier Bibl. Adversaria, dl. 2, bl. 106 en 125. Aldaar, bl. 106 e.v., wordt voldoende aangetoond, dat dit geschrift tot de door Weijerman - zie over hem bl. 39 e.v. van dit werk - geschreven weekbladen behoort, hoewel de heer Sautijn Kluit, en o.i. terecht, veronderstelt, “dat de Vreedecourier behoort, zoo niet geheel dan voor een deel althans, tot de door Weijerman vertaalde periodieke stukken.”’ (André Hanou) | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
Gans. - Moses Heiman Gans schrijft in zijn Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940. (Baarn 1972; 3e ongewijzigde herdruk; le druk 1971) o.a. over het toneel der joden. Op p. 119 heet het dat de autoriteiten het joods toneel oogluikend toestonden. ‘Het ging hierbij overigens niet alleen om bijbelse toneelstukken. De antisemtische en ook overigens beruchte pamflettist Campo Weyerman heeft een niet onaardige beschrijving van zo'n voorstelling geleven, waarbij hij vooral de nadruk legt op de verjiddisjte uitspraak van het Nederlands door de auteurs.’ Wellicht dient in plaats van ‘auteurs’ ‘acteurs’ gelezen te werden. Die ‘niet onaardige beschrijving’ wordt door Gans niet nader bepaald. Literatuurverwijzingen zijn gebundeld in een los katern. De literatuurverwijzingen zijn per pagina gegeven. Voor pagina 119 zijn dat:
Hierin wordt Weyerman niet genoemd. (Peter Altena, 13/4/198O) * Verbugge. - F.J.P. Verbrugge heeft in verschillende artikelen de nederlandse bewerkingen/vertalingen van het gedicht van Anakreon ‘Eroos pot' en rodoisin’ behandeld. In zijn tweede artikel, getiteld Eros gestoken: notities naar aanleiding van een vertaalwedstrijd II (in: Hermeneus 50 (1978) no 5, p. 422-431; de geciteerde tekst wordt overgenomen met toestemming van redaktie en auteur) belandt hij ook bij Weyerman: ‘Na een ronduit schaarse oogst aan publicaties voor de 16e en 17e eeuw, weet Geerebaert voor de 18e eeuw direct al heel wat meer Nederlandse vertalingen of bewerkingen van het Erosliedje te melden. Een van de eerste bewerkingen is er een van J.C. Weyerman, voor het eerst gepubliceerd, zoals mij vriendelijk werd meegedeeld door de heer J.J.V.M. de Vet te Beek bij Nijmegen op p. 345 van Den Amsterdamschen Hermes van 20 juli 1723, onder het hoofd Uitbreiding over een Gezang van Anakreon. Herdrukt met een aantal wijzigingen wordt het gedicht in Den Persiaansche Zydewever, Demokriets en Herakliets Brabandsche Voyagie, De Hollandsche Zinlykheyt, Den Antwerpsche Courantier, en De gehoornde Broeders, Benevens eenige uyt het Grieks vertaalde Gezangen van Anakreon, Voorzien met de Sleutel van het geheele Werk. Door Jacob Campo Weyerman.... z. pl., z.j. p. 92. Deze versie van 172711 laat ik hier volgen, omdat ze me de aardigste lijkt. Kupido zag een frisse Roos,
Maar pas ontlooken.
Hy die een Minnaar is van de' eerste Maagdenbloos,
Greep onbesuyst
5[regelnummer]
Dat Bloempjen in zijn kleyne vuyst,
Maar een vergramde Bie zat in die Bloem gedooken,
Die priktte hem in zijn teere pink.
Hy stak een Keel op, en hy snorden als een Vink
Na zijn Mama die hy al hikkende' onder 't streelen
10[regelnummer]
Verhaalde, Hoe' een gevlerkt Serpent,
Aan Bienhouders wel bekent,
Hem trof, terwijl hy langs een Rooseboom liep speelen.
De blonde Venus gaf 't ontstelde Wicht een kus;
Doch zy die kondschap heeft van 's Mingods zachte streeken,
15[regelnummer]
En die wel weet, hoe diep een Hoonigbie kan steeken,
Doorstreek hem dus.
Fluks, Schreeuwer, loop na Samos ylen,
Die zich zo hêvig van een kleyne steek ontstelt:
Denk eens, hoe het een Minnaar stelt,
20[regelnummer]
Lie ghy doorschiet met uw verstaalde en spitse Pylen.
De bewerking bestaat uit 20 regels met een lengte die varieert van 4 tot 13 lettergrepen, jambische verzen van 2, 4 en 6 voeten met en zender naslag, in een be trekkelijk onregelmatige afwisseling, en met een betrekkelijk ingewikkeld rijmschema. In zijn springerigheid is het gedicht overigens geenszins ordeloos te | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
noem. Met name het rijmschema abba etc. in de versgroepen 9-12, 13-16 en 17-20 (het schema is, bij samenvoegen van verzen, ook in de groep 1-6 nog te herkenner), gecombineerd met de zins- en semantische afrondingen na de omarmende rijmklank van de verzen 12, 16 en 20, helpt het geheel aan heel wat structuur. Het aantal zinseinden is relatief klein, bij een afwisseling van kortere en langere zinnen met zeer uiteenlopende lengte. Er is nogal wat onderschikking, waarbij constructies met betrekkelijke bijzinnen een grote rol spelen. Het meest opvallend is de zin waarin Cupido zich tot Venus wendt, v. 8-12. Cupido 's klacht is hier ontdaan van het directe pathos dat ze in het Grieks zeker in de eerste regels (v. 8-9) heeft. De korte kreten, de herhaling, de uitgesproken doodsangst zijn eruit verdwenen, en aanwezig is een afhankelijke mededeling, in de indirecte rede, met daarbinnen nogmaals onderschikkend zinsverband. Het gedicht kent niet de sobere, directe eenvoud van het Grieks, maar van iets als ingewikkelde gekunsteldheid of gedragenheid is toch ook weer geen sprake. Het heeft vaart, bravour, humor, en een heel complex van gegevens draagt daaraan bij: de wijze waarop de zeer ongelijke verzen en zinnen elkaar afwisselen; het overlopen van zinnen van de ene regel naar de andere; de plaatsing van de rijmwoorden; de aanwezigheid van een aantal toegevoegde trekjes als het ‘onbesuisd’ grijpen van de ‘frisse’ roos (v. 1 ss.), het ‘hikken’ onder het strelen (v. 9), de kus van Venus (v. 13); het gebruik van wendingen als ‘hy snorden als een Vink’ (v. 8) en ‘loop na Samos ylen’ (v. 17); de toevoeging van bijzondere kwalificaties - en hoe ver zijn we daarmee af van de zuinige zakelijkheid van het Grieks - bij de personen van Cupido in v. 3 en Venus in v. 14 s. Weyerman kent zijn pappenheimers, hij doorziet het gebeuren en laat dat ook merken, en met hem slaat de lezer, enigszins superieur en met lichte spot, de ontwikkelingen gade. De aanwezige of mogelijke erotische allusies roepen de vraag op, in hoeverre dit element, op enigszins baldadige wijze, in de sfeer van het gedicht ook op de achtergrond bedoeld aanwezig is. Mede kenmerkend en bepalend voor de sfeer van Weyermans versie is de royale wijze waarop hij varieert op de directe persoons-aanduidingen: tweemaal Eroos (v. 1 en 16), en hè kalè Kuthèrè (v. 7) en mètèr (v. 8) in het - ook hier weer sobere - Grieks. Weyerman heeft voor Aphrodite, behalve ‘De blonde Venus’ (v. 13), heel familiaar ‘zijn Mama’ (v. 9), en voor Eros, behalve ‘Kupido’ (v. 1), ‘'t Wicht’ (v. 13), en de ‘Mingod’ (v. 14), ook nog de weinige waardevrije en eveneens heel familiare term ‘Schreeuwer’, als Aphrodite het woord tot hem richt (v. 17). Ook elders vindt men in de Nederlandse versies wel van het Grieks afwijkende persoonsaanduidingen. Zo bij voorbeeld voor Eros, naast Amor en Cupido, ook: de min, 't hoofd der dartele minnegoden, godeke, jongske, schelm, mijn zoon, etc., en voor Aphrodite, behalve bij voorbeeld Venus of Cypris, ook: (zijn) moeder, zijn moer Cytheer, en moedertje. Een ander opvallend punt van variatie ligt bij de verba dicendi [...]’. Noot 11: ‘Aldus wederom de heer de Vet, die hiervoor verwijst naar Den Echo des Weerelds van 24 maart 1727, p. 184, en die mij in kort bestek ook verder meer inlichtingen heeft gegeven dan ik hier verwerken kan. Geerebaert noemt, als nummer 7 van zijn overzicht, alleen deze uitgave van Weyerman, en geeft als vermoed - onjuist - tijdstip ervoor ongeveer 1740 aan.’ Verbrugge bespreekt hierna bewerkingen van Kempher, Bilderdijk en Seiffen, en besluit met de zin: ‘Na de lectuur van de guitig-anecdotische versie van de Vries, de een beetje brutaal-geestige “uitbreding” van Weyerman, het gezellig-idyllische lied van Kempher, de weldoordachte, zwaar-gevoelige herdichting van Bilderdijk, en de naïeve en sentimentele parafrase van Büser vind ik het althans bij de rustige en sobere vertaling van de Utrechtse praeceptor goed toeven.’ (A. Hanou) * Geerars. - In het juni 198O verschenen Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1976-1977 schreef (p. 40-49) P.J. Buijnsters een levensbericht van Cornelis Maria Geerars (1921-1976), van wie én artikel al eerder in de Mededelingen-materiaalverzameling werd overgenomen (een ander volgt in de toekomst). Enkele passages uit dit levensbericht: ‘Zo waren er meer, nog vrijwel onbetreden terreinen waar zijn nieuwsgierige geest door geboeid werd en waarvan hij graag op enigszins docerende maar altijd overzichtelijke manier verslag uitbracht, moeiteloos verbanden aanwijzend tussen literatuur, beeldende kunsten en andere uitingsvormen van de menselijke geest. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn in december 1957 gepubliceerde voordracht over Jacob Campo Weyerman, of aan zijn latere studies over de achttiende-eeuwse satire.’ (p. 44). - ‘Zijn hartewens | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
was om een uitvoerige monografie te schrijven over de achttiende-eeuwse schilderjournalist Jacob Campo Wayerman. IJverig excerpeerde hij diens geschriften, links en rechts werden gegevens verzameld. Er schuilt onmiskenbaar enige tragiek in, dat hem de voltooiing van wat zijn tweede grote boek moest worden, niet is vergund.’ (André Hanou) |
|