Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 3
(1980)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
zeldzame en bijkans onbegrijpelijke personaadje, die destijds - October 1732 - ons land bereisde. Hij was Baron SYBERG genaamd, gaf zich zelven den titel van Magus Christianus, en verstond, naar men beweerde, de kunst van goudmaken. Zie Spectator, Dl. IV, bl. 75-75, 249. Is er ook iets meer van dien reiziger bekend, met wien men destijds nog al op scheen te hebben?’ In de Navorscher 4 (1854) wordt p. 299-300 hierop geantwoord door ‘Elsevier’: ‘Baron Syberg (III.; bl. 382, Vr. 365). De reis van den Baron SYBERG in Nederland in 1732 wordt behandeld in een blijspel van dien tijd, getiteld: Den Maagdenburgsche Alchimist of den gewaanden Baron VAN SYBERG ontmaskert. Blijspel door JAKOB CAMPO WEIJERMAN. Te Utrecht bij JURRIAAN VAN PADDENBURG en ANSELMUS MUNTENDAM, 1733, kl. 8o. 50 bl. In de voorrede van dat blijspel, getiteld: ‘Het natuurlijk konterfijtsel van JOHAN HENDRIK Baron VAN SYBERG, Heer van Ermelinghoven en Bonckersbek, etc.’ alsmede in enkele nooten aan den voet der bladzijden, vindt men eenige bijzonderheden over den persoon en de handelwijze van genoemden Baron SYBERG opgeteekend. Hij wordt daar beschreven als ‘een groot vierkant kaerel, die als hij te voet ging zo prat scharrelde, gelijk als een pikeurspaard in een plegtige rijstaatsi’, enz. Hij schijnt een bedrieger van 't gemeenste soort te zijn geweest; hij gaf voor tot de orde der Rozenkruis-broeders te behooren, goud te kunnen maken, alle kwalen door een drank van vloeibaar goud te kunnen genezen enz. Te Amsterdam en 's Hage vertoonde hij zich vaak in prachtig gewaad met een talrijk gevolg op straat; een gevolg, bestaande uit gelukzoekers als hun meester. Hij schijnt te Zoetermeer eene buitenplaats, ‘Meerrust’, gehad, maar nooit betaald te hebben. Zijn kostuum aldaar wordt aldus beschreven: ‘Zijn adelijk gevaart is behangen met een geele Japonsche rok, de slippen aan weerskanten opgeslagen na achteren, en vastgehaakt als een losse vrouwenjapon. Een groen fluweele muts verciert zijn hooft; en zijn voeten zijn gekast in een paar muijlen van die zelve stoff, gegalonneerd met een breed goude galon’. Van zijn reistogten staat er: ‘Nooit reysde die Maagdenburgsche guyt, als gevectualieert met eenige ankers Moeselwijn op flessen, waar door dien Baron veeltijds bij het dom gemeen voor een wijnkooper wiert aangezien, die de omleggende dorpen afliep met proefflessen, om nieuwe kalanten te maaken’, - en over zijn geneeswijze: ‘Nadat hij post had gevat en zijn adelijke leden had uitgerust, kwaamen de kreupelen en de lammen, de flerecynisten en de krankzinnigen, de met de nachtmeer behexte weduwen en de krijtwitte jonge meysjes, benevens meer andere lijders afzakken na zijn Wel Edhts logement, beyde om van hunne quaalen en penningen te worden ontheft. De kranken wier tongen waren beslagen met gebeden, wierden uytgestelt, of, gedeeltelijk als ongeneeslijken den toegang tot dien Eskulaap ontzegt; maar de lijders wier handen blonken door het gemunt drinkbaar goud, ontfong den Baron in genade, en hun geneezing wiert zo onfeylbaar gestelt, als de besluyten des Paus’. Op die wijze schijnt SYBERG (wiens adel zeer twijfelachtig is) hier te lande vele onnozelen te hebben opgeligt, van het verkregen goud in wellust en overdaad ‘als een hedendaagsche Sardanapaal’ levende, - soms echter ook genoodzaakt zich met de meest soberen kost te behelpen. ‘Op die wijze’, besluit WEIJERMAN, ‘en in die grootsheyt heeft den zogenaemde JOHAN HENDRIK Baron VAN SYBERG zich onthouden in onze Nederlanden, tot zo lange als de kontanten snel genoeg kwamen invloeien, en de ligtgeloovige gulde esels hunne geldkisten geliefden te openen, tot onderhoud van zijn prodigaliteyt’. Wanneer hij een plaats moest verlaten (door zijn schuldeischers in 't naauw gebragt) ‘strooide hij uit, dat hij was beschreeven om aldaar (in 't nieuwe kampement) een paar Roozenkruysbroeders te vinden, zijnde den oudste, den gouden, en den jongste, den zilveren Ridder genaamt, welke heeren hem een paar millioen hadden belooft bij te zetten’. Het blijspel van WEIJERMAN verdient alleen als rariteit eenige aandacht. LAGE. Baron Syberg. Voorloopig kan ik mededelen dat er van dien Baron een levensberigt bestaat, hetwelk door ABKOUDE, Naamregister van Nederd. boeken, Dl. I bl. 220, vermeld wordt, onder den titel van: Leven van den Baron VAN SYBERG, Utrecht 1733, in 8o. Het werkje, zonder naam van schrijver, kostte toen 16 stuivers. De naam van SYBURG of SYBERG zal wel hetzelfde beteekenen. ..ELSEVIER. (Zou het leven van den Baron VAN SYBURG, door ABKOUDE vermeld, niet hetzelfde zijn als het door LAGE aangehaald Blijspel?).’ NB. Hierboven op regel 7 ‘Elsevier’ te lezen als: ‘Lage’ en ‘Elsevier’ (A.J. Hanou). | |
[pagina 285]
| |
Messchaert: Keurdichten VII. - Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702. Verkenningen binnen de republiek der letteren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw, uitgegeven door H. Bots. Amsterdam 1974, vermeldt p. 151: ‘In het “Sevende Vervolg van de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten”, door Pieter vander Goes uitgegeven te Rotterdam in 1733, komt een duister schimpvers voor dat gericht is tegen Jacob Campo Weyerman. Het is getiteld “Heusse Vermaning” en ondertekend met TRECESKET, met welke letteromzetting een lid van de familie Messchaert is bedoeld. Deze familie was geparenteerd aan de dichtersfamilies Oudaen en De Haes. In dit milieu heeft de aartslasteraar Weyerman rondgezworven. Van zijn bekendheid met de genoemde families heeft hij een onwaardig gebruik gemaakt dat wij hier niet verder zullen bespreken. Het hekeldicht moet geschreven zijn na 4 september 1721. Toen verscheen de laatste aflevering van Weyermans satirische weekblad “De Rotterdamsche Hermes”. In het gedicht leest men: Nu zynen Hermes uit Madrêttor is verdweenen.
“Madrêttor” is een eenvoudige letteromzetting voor Rotterdam. Weyerman wordt in het gedicht dat van zeer slechte makelij is, vergeleken met de in de aanvang van 1720 overleden Barend Bos. Als volgt: (eerst is er sprake van Weyerman) Zoo schrapte, priemde, en vilde
Voorhenen Barent met zyn beenen vals van aart
Op Vriend, en Vyand, na zyn diefszak stont geschaart
Gelyk de Maakler met zyn stelten wyt gespleten
Op alle vrede, en rust gelyk de Nyt gebeten
Daar twist, en tweedragt hem te zayen wort belet. (...)
Wij verstaan deze gebrekkige tekst als volgt. Weyerman wordt vergeleken met Barend Bos. Bos was herkenbaar aan zijn benen. Altijd stond zijn diefzak open, wijd als een makelaar (dat wil zeggen: als de twee uit elkaar gaande latten aan top van een puntgevel). Daarbij was Bos een lasteraar. Het behoeft geen betoog dat het oordeel, in dit schimpvers over Barend Bos geveld, uiterst ongunstig is. De dichter zocht in het recente verleden een persoon die zo slecht bekend stond dat hij met hem de gehate Weyerman kon vergelijken en daardoor zijn vijand zou kunnen treffen. De tekst is cryptisch.’ - Dit citaat komt uit het hoofdstuk ‘Het beeld van Rabus en zijn uitgevers in drie pamflettenverzamelingen’, geschreven door Jan Vet. (Frank Peeters) |
|