Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 3
(1980)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdAndré Hanou(Gouden Leeuw 139, 1103 KB Amsterdam)De slapende philosoofEerder in de Mededelingen (p. 56, 228) werd melding gemaakt van het in de Universiteitsbibliotheek van Gent aanwezige, acht pagina's tellende pamflet De slapende philosoof, signatuur BL 649911. Van dit tegen Weyerman gerichte pamflet zijn op dit moment geen andere exemplaren bekend. De tekst van deze curieuze, op hermetische stellingen teruggaande aanval op Weyerman is niet gedateerd. Echter is in de tekst op verschillende plaatsen van Syberg sprake, de bekende charlatan-goudmaker-rozekruiser (zie het uit de Navorscher geciteerde elders in dit nummer, onder de rubriek Signalering): ‘Gy sogt geen God, maar Sybergs goud’ (p. 2); ‘[...] snorker Campo / Besogt Baron Syberg aan d'oever van Slampampo’ (p. 5). Dit schijnt te wijzen op Campo's gelieerd zijn met Syberg (1696-?), zoals door Weyerman zelf beschreven in zijn uit 1733 daterende Leevens byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syburg (Utrecht, Jac. v. Lanckom), waar hij hun ontmoetingen in 1732 beschrijft. Misschien is het ook een reactie op Weyermans ridikuliseren van Syberg in zijn Maagdenburgsche alchimist, of den gewaanden Baron van Syberg ontmaskert (Utrecht, J.v. Paddenburg en A. Muntendam, 1733), of zelfs pas op zijn Steen der wyzen (Utrecht, Eveld, 1739). De tekst van het pamflet schijnt dus niet eerder geschreven dan 1732, en afkomstig uit kringen die zich occupeerden met de hermetische filosofie en/of rozekruiserij. De ‘slapende philosoof’ lijkt mij ‘dezelfde’ te zijn als Christiaan Rosen-creutzGa naar voetnoot(1), de verborgen wijze, wiens graf geheim is. Dat JCW hier Goliath genoemd wordt schijnt iets met zijn lichaamsgestalte van doen te hebben. In de pamfletten tegen Weyermans Rotterdamsche Hermes wordt hij ook meermalen Goliath genoemd. Men kan dat wijten aan zijn konflikt met de rotterdamse Van Hoogstratens (o.a. David!), maar in het laatste nummer van die Hermes zegt hij over zichzelf (p. 410): ‘Hermes is van gestalte iets minder dan een Reus en iets meer dan een Dwerg; en indien hij maar tweehondert ponden waaggewigt ophaalt is zulks een proef dat hy niet zwaarder weegt’. De contrapamfletten Beschouwing van den nieuwen Hermes, en Misverstant, vergelijken JCW resp. op p. 3 en 2 met Klaas van Kyten: en dat is zoals bekend de Sparrewouwer reus uit Vondels Gysbreght. Maar dan nu de tekst van deze unieke aanval vanuit occulte hoek: | |
[pagina 280]
| |
(1) De slapende philosoof
| |
[pagina 281]
| |
(3) Een grote aantal van gewaande nieuwe Artisten
Op seeker tyd vergaart, die in het reedantwisten
So oneens wierden, als de Babels torenbouwers
Verward in 't metselwerk, dees dwaas natuurbeschouwers
Veronderstelden d'een Mercuur, en geen de Swavel,
En dees weer t'fout voor haar materi, dat gekovel
Liep dan so hoog, dit God AEool ging schyding maaken
Van die byeenkomst, die tot geen besluyt kon raken,
Die grond had, en een proef als goud in 't vuur kon halen.
Die moord, en stookebrands en deeden niet als maalen
In Colchos stroom: insonderheyd so was'er eene
Die van mistroostigheyd de slaap beving, 't beweenen
Van 't droevig lot geval bragt hem so diep in 't dutten,
Dat aanquam by de God der dromen, die hem putten
En bronnen wees, zo klaar als Cristallyne beeken,
Waar in een saalge schcaar doorlugte mannen keeken,
Van wien 'er eene tot hem naderde met vraagen,
Waarom hy so bedrukt als Rachel stont te klagen.
De Alchymist, die vry beteutert stont met vreesen
Syd', dat in schriften van Wysgeeren had geleesen
Daar waarheyd met een glans die Godlyk was, in luren
Gebakert lag, maar al te digt, waarom niet duren
Kon, so lang als die deugd, dat ligt, die kern, dat leeven
Niet nader sag, daar mee der wyse steen omschreeven
Was, 't was wel waar hy had nog weg tot op dees stonden
Nog steg in hemel of op aard dees steens gevonden,
En daarom syde hy, te twyfelen aan die dingen,
Die Geber en syn stoet, zo roemryk fluiten, singen,
Dat elk een gaande maakt, en ider een 't begeerden.
De Philisoof dan vroeg waar in hy sogt, het deerde
Hem, dat so slegt ten eys quam, als die nog niet veerder
(4) Gekomen scheen, als een beginner als een leerder,
Die naulyx 't a b c verstond van Hermes schoolen:
Ik sie, sprak hy, gants klaar dat d'oorsaak van u doolen
Daar in bestaat, dat maar gesogt hebt by de doden
Metallen, die geen saat tot wasdom (so van noden
Tot haar vermeerdering) en hebben, net als koren
Dat brood is, door 't gebak syn teelings kragt verloren
Heeft, of gelyk een ey gekookt, de broeiste henne
Onmogelyk uyt kan broen, schoon met syn veerepenne
Jaar in jaar uyt al sit, dus moet 't saad der metallen
Geheel zyn onvervalst. Gy laaten u gevallen
Dat saad te soeken niet by doode maar die leeven
't Geen God haar Schepper haar bedeelt heeft en gegeven.
Ey seg wel waarom dan de levende by doode
Gesogt? Hans omnis syn metal is duur, te snode
't Onaardig en te hard in onse konst, derhalven
Verlaat de koe, en ga liefst over tot de kalven,
Die 't jongst geworpen syn, veel nader de materi
U dienstig in de kosnt. Of anders is 't miseri
Een endeloos gesoek. De Alchymist in furi
Vroeg aan den Filosoof. Heer sulphur, sal, mercuri,
Is dat maar een ding, sijn dat immers geen drie dingen?
Waar uit der Philosofen steen werd, so sy singen,
Loop sot, loop was 't repliek, nu siet m'u sotternyen,
Der Filosofen steen kan geen drie dingen lyen,
Als elk afsonders, neen drie dingen in haar sluiten.
Een eenig, die aars dreunt sijn regte konstschavuiten,
Die liever goud als wysheid soeken, om als ryken
Uit hovaard na natuurs verborge schatkist kyken,
| |
[pagina 282]
| |
En schatten soeken als onlangs die snorker Campo
(5) Besogt Baron Syberg aan d'oever van Slampampo,
Maar slegt quam van de rys, want wysheid wil geen bokken,
Maar seegelring en staf op trouw. Op swarte rokken,
Verlaat 's haar ook niet, schoon hoe fijn gebeft met fraien
Manier en gesten opgesmukt, als papegaien
Veel liever klappen, als in wysheids Huwlyksbanden
Gods kerk inwendig koestren, kind'ren teelen; branden
In 't vuur van teegenspoed van kruis en 't stervend leven,
Dat wynig luister aan haar klyne weerlt ken geven,
En daarom liever wyf en kind'ren, Tonneschatten,
Als Christi armoed met sijn kruis op aard aanvatten.
Nu nader tot myn doel. der wysen steen is eenig,
Of schoon 't drie dingen zyn, het harde en het leenig,
Het droge en het vogt, het sure en het soete,
Het water en het vuur, sult gy vereen'gen moeten.
En maken eendragt tusschen hitte, en tusschen koude,
En tusschen dik en dun, na 't voorschrift van de Ouden
So krygje watje soekt, dees tegenstryd'ge saaken
Niet als door'n Middelaar tot eenheyd konnen raaken.
Hier door den Alchymist syn wit quam te beryken
Daar op gy Campo als een uyl nog staat te kyken.
AEsopus krai, wiens schrift pronkt met eens anders veeren,
Gy moet nog 7 jaar voor eerst het swygen leeren,
Eer wysheyd u vergunt te nadren tot de drempel,
Om t'outaar te bekleen van God Apolloos tempel,
Spioen van 't Heyligdom! laat af van meer te tillen
Aan 't Hylig choor der Prophetessen en Sibillen,
Aan haar orakelen, gehaald uit dieper veenen,
Als uyt een kuikenshooft verwart in Phaenomenen
(6) Van louter schoolgeswets, daar ravens, gieren, kraien,
Nagtuilen uylen broen in plaats van papegaien.
Daar havik, roerdomp, en meer diergelyke vogels,
Uytschieten een gebrom van maar paiere kogels
Vol ydle wysheyds waan. O ruyter sonder paarden
Od die eens anders zyn. O Bastaart en ontaarden
Verfoei u laster en beschimp niet 't ligt der sonnen,
Sonst maakt Jupyn sijn blits nog meerder Phaetonnen.
De wysheid spreekt.
O Icare! verbran u vlerken van papier,
So drygt Jupyn niet meer u met sijn blixemvier,
Rei sagt, so kantelt niet de wagen van u wind,
En smoor in sijn geboort' het ydel troetelkind
Van uwe mommegryns, die plomp een ryne maagd
Soekt te verkragten, daar Chimy nu over klaagt
Aan moeder de natuur, die altyd op haar oogt,
De melk rykt uit haar borst, en dit haar kind mee soogt.
Die gy schoffeerder wel sult laten ongebruit,
De kolen sijn te swart, te teer u hand en huit.
Om d'Enniaansche drek van een Paracelsist
Te rynigen, om goud daar uyt te halen, ist
Meer werk als wyvewerk meer als een kinderspel?
O neen. Hier leyd de knoop, hier 's 't voorburg van de hel
Van Heydens digteren, so konstig in zyn trek
Van top tot teen gemaalt in allerly bestek
Van sinnebeelden, daar het Huydens Priesterschaar
Meer wysheyd haalde als by'n AEgiptis tovenaar,
Wiens hand te kies t'gehym te halen uyt die drek
Voornoemt. Veel liever pocht met onbeschaamde bek,
| |
[pagina 283]
| |
't Asuur gewulf beguigt met 's Hemels gulde trans,
(7) Minervaas tempel deur bepist, hoe vol van glans.
Dan nog blyft 't hyl'ge hyl'g. O soekt gy 't heyligdom!
So schend het nimmermeer, word wys, en keer weer om.
Ey houd u by u leest, soekt gy een louwerkroon?
So streeft Apelles na; en blaas een sagter toon,
Streeft liever Schilders na, als Ridder van der werf,
So leere Apollo u met leevendiger verf
Besielen u Penceel, dat nog 't Paneel ontbreekt,
En wagt u, dat g'u Pen niet meer in modder steekt,
En doemt niet meer, 't geen gy niet kent, dit segt een Vrind
Die lastermuilen haat, en vrye konst bemint.
So raakt myn Dogter ('k meen Chimy) dan eens ontsmet,
So werd haar eedle naam weer uit de klauw gered
Van Idiooten, van Schoffeerders van de konst,
So raakt gy uit de ban, en weeder in de gonst
Van Musens neegental, voert dan een milder Pen,
'K versny de myn dan ook, die Oppermeester ben
En Schilder, daar Natuur van al sijn verven haalt
Een maalwerk, dat met ligt des Heemels is doorstraalt,
Daar 's wysen eedlen steen mee pronkt in 't hoogste schoon
Waar meede sy braveert een diamante throon,
Een ligt nog eens, dat Son, Maan, Sterren evenaart,
Dat euwig fiels vermaak in hare vinder baart,
Een onuitputbre bron, die maat nog palen kent,
Van aardsche seegeningen, duursaam sonder END.
(8) Toegift.
Al die wil het school bestappen
Van de vrye weetenschappen,
En bekloutren d'hoogste leer,
Die ons voert tot d'hoogste spheer
Van geleertheid, moet besinnen,
Wil hy d'hoogste prys gewinnen,
En de kroon van Medicyn,
Dat hy moet een Magus zyn,
'T konnen dan geen Magi heeten,
Die de hymlykheid niet weeten
Aller creaturen vuur,
En lofweerdige natuur.
Laat Hippocrates vry smoken,
En Galenus neerstig koken,
Heeft 't den Magus niet gedaan,
'T is geschuurt den Moriaan.
Daarom dan o gy Magia!
Suster van Theologia,
Moeder van Philosofy,
Ider een die eer u vry.
Niemand kan ten hemel klimmen
Nederdalen tot de kimmen,
d'Astroloog is u verpligt,
Elk moet van u zyn verligt.
Ligter kennen molesteenen
Vliegen door 't gesternte heenen,
Dan die sonder uwe gunst
Vatten wil de minste kunst,
Die dan in u gunst kan komen,
Kan gemakklyk Pharoos dromen
Door u kennis leggen uit;
Om dat gy de circel sluit
Van al wat'er word gevonden
Op de aard', in d'hemelgronden,
Die dan wandelt in u Son
Werd een tweede Salomon.
Wil wiskunstig d'Artz genesen,
'T moet geen valse Magus wesen,
Die veel dommer als een beest
Schoeit op een Sophiste leest.
Die in 't duister sig verhult,
't Ligt der waarheid nergens dult,
En hoe wys hy sig verbeelt,
Niet als Momus rol en speelt.
|
|