Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 3
(1980)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdAndré Hanou(Gouden Leeuw 139, 1103 KB Amsterdam)De bastaard/pruikemaker te DelftEen hier in de Mededelingen nog niet aan de orde geweest fiche uit het geklapperde noterieel na 1740 van het Rotterdams Gemeente-archief verwijst ons voor Jacob Weijermans naar het protokol van notaris Schim uit 1741. Aangezien de s in de naam niets ter zake doet (bovendien in meerdere stukken Campo aangaande gebruikt wordt) leek het zinvol dit stuk te raadplegen. Het komt voor in een inventaris en boedelbeschrijving van 27 juni 1741 van Balthasar Ozij. Ozij was een Rotterdams zadelmaker die 30 augustus 1740 stierf. Bij de effekten ten bate komend van de boedel wordt genoemd: ‘Een Obligatie groot twee hondert guldens capitaal bij Jacobus Weijermans | |
[pagina 260]
| |
en Adolf Ruijsraat tot Delff ten behoeve van den overledene Balthazar Ozij, in dato den eersten Augustus zeventien hondert agt en dertigh onder de hand geteekent en gepasseert met belofte van Interessen te betalen jegens drie en een half percent in 't Jaar en het Capitaal aftelossen met vijftigh guldens 's Jaars. Daar op de Interessen te goets waren sedert den Eersten Augustus, zeventien hondert agtendertigh’.Ga naar eind1.
Dat er een schuld níet afgelost wordt zal ons op het horen van de naam Weyerman, in wíens bezit (althans in de achttiende eeuw) dan ook niet verbazen. Maar zat Campo in de tweede helft van 1738 niet in Vianen? En wat is de relatie van deze Weyerman met die Adolf Ruijsraat te Delft?Ga naar eind2. In ieder geval maakte ijver van de executeurs-testamentair van Ozij, dat in hun rapport in juli 1741 over de afhandeling der uitstaande schulden vermeld kon wordenGa naar eind3.: ‘De Obligatie groot twee hondert guldens Capitaal, bij Jacobus Weijermans en Adolff Ruijsraat tot Delff [...] Daar op de Interessen te goets waren [...] Ende is daar op ontfangen den vijff en twintigsten maart zeventien hondert een en veertigh, zoo tot voldoeninge & aflossinge van 't Capitaal als verschenen Interessen van dien, mitsgaders eenigsints vergoedinge der kosten, door de Rendanten gemaakt alsoo de Rendanten genoodsaakt zijn geweest, de voornoemde Jacobus Weijermans en Adolff Ruijsraat tot voldoeninge en aflossinge der gemelde Obligatie en verschenen Interessen van dien in Regten te Convenieren te samen een somme van tweehondert agtien guldens, die alhier wert uitgetrokken, dus... 218,,0,, -’. We leren zelfs de naam van de rechtskundig adviseur hierbij kennen, daar deze verderopGa naar eind4. genoemd wordt bij de lijst van kosten door de executeurs-testamentair gemaakt: ‘Betaald aan Philippus Barmeijer procureur tot Delff voor zijn verschot en salaris in de zaak tegens Jacobus Weijermans en Adolff Ruijsraat om hun tot voldoeninge van de obligatie en Interessen ten hunnen laste hier voren in den Ontfangh gemelt te Constringeren een somme van zeventien guldens en twaalff stuyvers volgens declaratie en quitantie.... 17,,12,, -.’
Duidelijk blijkt dus dat de zaak te Delft uitgevochten is; maar wíe W. is, en wat zijn relatie tot Ruijsraat, is daarmee nog niet duidelijk. Echter is er te Rotterdam nog één stuk betreffende deze Ruijsraat voorhanden. De catalogus van handschriften in het GA R'dam vermeldt namelijk bij zijn bijlagen onder inv. no 67, ‘Inventarissen van geabandonneerde en gerepudieerde boedels, welke zijn overgeleverd aan het gerecht der stad Delft, 1748-1757’ de naam Adolf Ruijsraat. Waarom deze boedels zich juist te Rotterdam bevinden begrijp ik niet; maar als we het stuk vinden, blijkt dat over Ruijsraats boedel op 9 december 1755 door de stad Delft een curateur is gesteld. Adolf Ruijsraat woonde aan de oostzijde van de Oude Delft, en zijn bezit stelde - uiteraard - niet te veel voor. Interessanter is, dat de curateur de boedel optekende ‘op het op, en aangeeven van Elisabeth Ruijsraad weduwe van Jacob Weijermans’. In dit op 13 december 1755 mede door deze Elisabeth Ruijsratd [sic] ondertekende stuk blijkt deze dus de weduwe van onze Jacob; daarmee heeft deze dus een familierelatie tot de Ruijsraats. Dat veronderstelt welhaast dat onze eigen JCW niet in het geding is - tenzij men bigamie veronderstelt (hetgeen mij persoonlijk nu ook wee niet zó vreemd zou voorkomen).Ga naar eind5.
Is over de lening, of de familierelatie, op korte termijn te Delft iets meer te vinden? De door de Rotterdammers genoemde rechtskundige Barmeijer blijkt te Delft notaris te zijn; van hem echter is uit de periode juni 1740 - april 1741 slechts één pak minuutakten bewaard gebleven, en daarin is van een schuld Ruijsraat/Weijermans geen sprake. Uit enkele doorgenomen inventarisnummersGa naar eind6. van officiële gerechtelijke akties door of voor de stad Delft uitgevoerd blijkt ook niets, behalve dat onze Adolf méér schulden had: | |
[pagina 261]
| |
17 maart 1741 was hij François Koppens f 700 schuldigGa naar eind7., en als onderpand daarvoor geeft hij zijn huis aan de oude DelftGa naar eind8.. Het kan zijn dat deze lening mede gesloten werd om in de terugbetaling van het in Rotterdam geleend bedrag te voorzien. Het notarieel, dat niet geklapperd is en (dus) niet uitgebreid onderzocht kon worden, leverde echter meer op, omdat er op het GA Delft een verzameling losse fiches van dhr. Beresteyn bestaat met verwijzing naar het notarieel; daarin komen ook onze figurer voor.
Eerstens is er een tastament van 18 januari 1717Ga naar eind9. door Adolph Ruijsraat en Anna Leuijendijk, echtelieden, waaruit hun geringe status blijkt: Anna tekent met een kruisje, zij verklaren niet in de 200e penning te vallen, en, indien hun kinderen mondig worden of trouwen, krijgen zij (behalve de uitzet) het riante bedrag van f 25 uitgekeerd. Er is echter ook een testament van 28 november 1727, van Elisabeth Ruijsraad en Jacobus WeijermansGa naar eind10., ‘Mr. Paruyckemaker [...] wonende binnen dese stadt [...] sijnde hij Testateur gesond van lichaam ende sy de testatrice sieckelyck, dogh beijden hun verstand wel magtigh ende gebruyckende’. Zy stellen elkaar, bij eerder overlijden, als erven aan. Eventuele kinderen krijgen bij mondigheid of huwelijk twaalf gulden en twintig stuivers (men ziet: het was ook hier zeker geen vetpot). Als de testatrice eerder overlijdt, zonder kinderen na te laten, worden háár ouders, Adolph Ruijsraad en Maria LuijendijckGa naar eind11., erfgenaam. Beiden tekenen; als: Jacobus Weijermans, Elisabeth Ruijsraadt. De relatie tussen Adolf Ruijsraadt en déze Jacob Weyerman is dus vastgesteld: schoonvader en schoonzoon. En de schoonzoon is pruikmaker. Onze Jacob is dus zeker niet JCW. In een later testament, van 22 juli 1738Ga naar eind12., blijkt Adolf meester zadelmaker; dat maakt een lening door een Rotterdamse beroepsgenoot duidelijkerGa naar eind13.. Heeft nu onze Delftse Jacob in 't geheel geen relatie tot JCW?
Ik vermoed dat deze Jacobus een van de onechte kinderen van JCW is. Ik citeer hiervoor het bekende artikel van Rehm (z. Meded. p. 200): ‘Op 27 juli 1703 werd in de Grote Kerk te Breda een onechte zoon gedoopt van Catharina Snep en Jacob Weyerman [archiv. bron]. Deze Catharina Snep was een dochter van Nicolaes Snep en Maria Goyaerts, eerst weduwe van Hendrick Cornelis van Ghils. Jacob Campo kende haar reeds eerder, want haar moeder was de eigenares van het huis “het Moriaentjen”, waar hij met zij moeder in 1699 bij inwoonde. Catharina werd gedoopt in de Grote Kerk te Breda op 13 december 1675 [archiv. bron]. Dat het inderdaad een onechte zoon van Jacob Campo was, blijkt uit het codicil van zijn moeder gepasseerd voor notaris Denman te Breda op 1 maart 1706, waarbij zij aan dat kind 1000 gld. legateerde. Dit bedrag moest na haar overlijden in vaste panden worden belegd en Catharina Snep zou er tot de meerderjarigheid van haar kind het vruchtgebruik van hebben. Mocht het kind eerder overlijden dan verviel het legaat aan Jacob Campo en in derde instantie aan Maria Stoffelen [archiv. bron]. Een broer van Catharina, genaamd Nicolaes Snep, verliet eind 1707 of begin 1708 Breda en vestigde zich als vettewarier en kaarsenmaker te Delft [archiv. bron]. Deze zal voor de opvoeding van zijn neefje Jacobus Weyerman zorg gedragen hebben. De laatste immers was later als pruikenmaker eveneens te Delft gevestigd. Catharina Snep bleef te Breda wonen en overleed er op 25 juni 1745 [archiv. bron]. Geheel onverschillig zal Jacob Campo tegenover dit zoontje niet gestaan hebben, in 1712 verbleef hij namelijk ook te Delft [archiv, bron].’ Via de bronnen van Rehm is het bestaan van het onechte kind Jacob volmaakt duidelijk. Duidelijk is ook dat de oom van dit kind te Delft woonde; hij komt ook in het genoemde Delftse Van Bersteyn-systeem voor, maar akten betreffende hem heb ik niet opgezocht. Maar Rehm verantwoordt níet echt waarom de kleine Jacob met deze oom naar Delft mee zou zijn gegaan. Hij zegt alleen: De laatste [de kleine Jacob] immers was later als pruikenmaker eveneens te Delft gevestigd.’ | |
[pagina 262]
| |
Ik neem aan dat déze Rehm-konklusie teruggaat op Kersteman. Wat zegt Kersteman immers precies? ‘Campo andermaal in Holland gekeerd zynde, hield zig een volslaagen Jaar te Delft op. Een eerlyke Dienstmaagd,Ga naar voetnoot(*) die hy misleid had, bekleede by hem de plaats van Huishoudster. Hy had in dien tyd een Zoon by haar verwekt; die ik naderhand als Paruikmaakers Jongen aldaar gekend heb. De wyze op welke Campo van Moeder en Kind ontslaagen wierd, is een zaak my ten eenemaale onbekend. Dit is althans zeeker, dat hy haar verliet, en geduurende de bywooning met dezelve, niet vergat zyn Schryvers beroep yverig waar te neemen; door middel van 't welke hy ordentelyk 't noodige onderhoud voor hem en zyn Onechte Familie won. Delft verlaatende, trok hy naar Amsterdam: Men wil dat hy daar een gelyke tyd de plaats van Precepter of Opziender van een jong Heer vervulde, wiens Vader een aanzienlyk Regent van die Stad was.’Ga naar eind14. Het is dus bij Kersteman onduidelijk of de moeder zelf een Delftse was; maar de jóngen heeft hij nog zelf gekend als ‘Paruikmakers Jongen’. Gezien het in de akten teruggevonden beroep van onze Jacobus, paruikmaker, lijkt het er op dat we onze Jacobus inderdaad met het onechte kind van JCW moeten identificeren.
Er is daarvoor nog een argument. Volgens de Delftse DTB's blijken Elisabeth Ruijsraat en Jacobus Weyerman in 1725 getrouwd te zijn (een logische datum: de kleine Jacob van Rehm zou dan 22 jaar oud zijn). Bij de huwelijksproclamaties gedaan in de Delftse Oude Kerk lezen we nu, op 20 oktober 1725: ‘Jacob Weyerman, JM op de Oude Delft en laest gewoond hebbende te Breda met Elisabet Ruijsraet JD op de Oude Delft.’ Helaas worden zijn ouders niet genoemd. Maar de herkomst uit Breda lijkt doorslaggevend genoeg. En nu we hem eenmaal geïdentificeerd hebben, weten we daarmee tevens meer over de financiële situatie van een kind van JCW, van zijn vrouw en van de familie van zijn vrouw.
Ik kan daar aan toe voegen dat Jacob en Elisabeth op 14 januari 1739 een kind (‘baarkind’, d.i. een kind jonger dan 12 jaar) begroeven in de Oude Kerk. Andere kinderen heb ik niet gevonden, maar waren er wel, want blijkens het systeem op de impost van 1750 treffen we ‘de Weduwe Weijermans, huijshouster bij haar vader, 3 kinderen, oud 15, 13 en 9 jaeren; zie ook: Adolph Ruijsraad. Oude Delft Oostzijde.’ Elisabeth zelf stierf pas, of liever, werd begraven, op 16 januari 1783. Zij wordt dan nog steeds weduwe van Jacob Weyerman genoemd, en is dus niet hertrouwd. Jacob junior zelf lijkt niet te Delft gestorven; althans komt hij daar niet in de begraafregisters voor. Of is hij, de aard van zijn vader getrouw, met de noorderzon vertrokken, en elders overleden?
Overigens betekenen deze bevindingen, mijns inziens, een opwaardering van de betrouwbaarheid van de mededelingen van JCW's biograaf Kersteman.
Tenslotte: de veronderstelling van Rehm: ‘Geheel onverschillig zal Jacob Campo tegenover dit zoontje niet gestaan hebben’ laat zich althans uit Campo's eigen opmerkingen over de beroepsgenoten van zijn zoon, de pruikemakers, in het geheel niet waarmaken. Zijn waarnemingen op pruikterrein zijn nimmer positief. In de Tuchtheer b.v. wordt spottend gesproken over een ‘harige diadeem ofwel pruik’ (p. 100); aan Campo onwelgevallige figuren krijgen onveranderlijk een zonderlinge hoofdbedekking: een trekschuit schippertje heeft een ‘boksharen pruikje’ (p. 136); de ‘Examinator’ draagt | |
[pagina 263]
| |
de zwarte knoopparuik van een dorpsschoolmeester (p. 291), schout Binnebeurs heeft lange oren onder zijn zakjesparuik (p. 36); de manen van een bepaalde rechtskundige adviseur zijn zo meesterlijk geklist als de manen van een paard dat net uit de wei komt (p. 39); en die lijst is onbeperkt uitbreidbaar. Boerenrekels echter daarentegen, zo luidt het, verteren meer bezemstokken dan parijse pruikkammen (p. 242). In de Zeldzaame leevensbyzonderheden van Laurens Arminius etc. (A'dam 1738) wordt vanaf p. 47 een ongedrukt Vertoog van JCW besproken, getiteld de Kronyk der Paruyken, waaruit vanaf p. 51 breedvoerig door de geneesheer Smul (onder wie de kopij berustte) geciteerd wordt. Uit die kroniek, ter bestrijding van Rehms opinie, nog twee citaten: ‘Onze gelobde Bataafsche Voorouders, oudtyds geoort gelyk als de handvatsels der Romeynsche kruyken, en gebaart als de Riviergoden, volgden eensklaps dat haairig voorbeelt. Het is de waarheyt, dat die Voorouders in den beginne niet droegen als Zeemans Paruykjes; doch in 't vervolg vervielen zy al mee in dat geweeven mal, zo wel als de andere natien. Nu is 't een bekende zaak, dat het Gehoor zo grootelyks is vervallen door de dragt dier bystergroote Paruyken, dat veele Heeren naauwelyks de alderluydste muzieknooten hunner Schuldeysschers konnen hooren, ik laat staan derzelver inhoud bevatten’ (p. 70.). ‘De Abten [...] waaren de eerste ysbreekers in 't draagen der Paruyken. Die Heeren stelden geen zwaairigheyt in die dragt, dewyl de Juffers, met dewelke zy meer omgang hadden als met de Engelen, haare wufte Poppenhoofden hadden bedykt met valsche krollen’ (p. 72). |
|