hij de Sinjoren schilderen in kluchtige tooneelen, waarin hij al zijn haat tegen de Brabanders uitbraakt en ze belachelijk tracht te maken door hun spreektaal na te bootsen, zooals Breero en Huygens het ook al hadden gedaan, maar op juister en gemoedelijker manier.
[P. 29: ‘[Huygens] draagt dus Antwerpen geen kwaad hart toe, zooals Weyerman.
Deze typeert Antwerpen, ondanks zijn vooringemomenheid, nochtans raak: het uiterlijke van de stad, de Meir, de Lepelstraat, den Vlaaikensgang, en ook de herbergen: Het Ramshoofd, De Kroon, De Grieksche Kerk, Het Nobeltje, zoowel, als de verscheidene Antwerpsche volkstypen: hapschaers en ‘domme Antwerpsche hannekens’. In zijn werk: ‘De Bezwering van den desperaten Antwerpschen Courantier’ komt op het einde een ‘sleutel’ voor, waarin hij aanduidt waar hij de personages gevonden heeft, die alle werkelijk moeten bestaan: Ab Ulula noemt hij: ‘een goed slag van een man, ruym zo dom als zijn geboorteplaats; zijn vrouw is het type van de Antwerpsche Klappey. Tegen de Cellebroeders gaat hij geweldig te keer; hij spreekt verder over Vischverkoopers, Tandtrekkers, Beenhouwers, Afslagers, Schermmeesters, Matante An[p. 30]tonet uit den à la mode winkel, Madame Vinkenet, de stadsvroedvrouw, enz. Zijn werk is als een documentairfilm over het Antwerpen, dat sinds het verdrag van Munster een zware crisis beleeft. De Spaansche heerschappij ziet zich de macht ontglippen. De hoofdfiguur is de Courantier Arsenico, die schijnt te heulen met de Franschen, hoewel deze de Zuidelijke Nederlanden door de veldtochten van Lodewijk XIV zwaar deden lijden. Hij voert verder ten tooneele talrijke lustige, zorgelooze drinkebroers, die zich als veldheeren voelen wanneer ze seef gedronken hebben, - hij noemt ze “Antwerpsche vee”. We zijn hem wel dankbaar om zijn krachtige beschrijving van het Antwerpsche volksleven, maar we kunnen hem niet vergeven dat hij dit alles schrijft met het doel het hatelijk voor te stellen, omdat hij in den Antwerpenaar niet kan uitstaan, hetgeen wij juist sympathiek in hem vinden: zijn onverwoestbaren levenslust, die ook in kwade dagen de menigte toelaat zorgeloos te leven, zonder te rouwen om omstandigheden, waaraan nu eenmaal niets te verhelpen is.’ (K. Bostoen)
*
1946: J.Z. Kannegieter. In de elfde jaargang (1946) van Historia, Maandschrift voor geschiedenis en kunstgeschiedenis had de heer J.Z. Kannegieter een rubriek ‘Sprokkelingen’ waar hij curiosa opgediept uit auteurs als Doedyns, Van den Burg en Hoefnagel debiteerde. Enkele malen komt hier ook Campo aan de beurt. Zo schrijft hij (p. 119): ‘In “De Wonderwereld van het nietige”, te Utrecht vermoedelijk in 1941 uitgegeven, schrijft de auteur, dr. Rich. Teunissen, op blz. 87: “Het zal wel altijd een raadsel blijven, hoe hij (bedoeld wordt Anthony Leeuwerhoek) er in slaagde, zijn bijzonder fijne lensjes te slijpen uit stukjes glas of bergkristal. Ondanks de ijverige nasporingen, die men hierover gedaan heeft, kon men niets over zijn werkwijze te weten komen”. Misschien dat de volgende passage, zoo verborgen als een lens van Leeuwenhoek in een hooiberg, eenig licht in de duisternis brengt. De groote man (alweer: de genoemde onderzoeker) sleep een vergrootglas uyt een zandkoorntje (J.C. Weyerman, Den Echo des Weerelds van 10-2-1727.)’ - P. 120: ‘Ook het thans zoo populaire voetbalspel was bij onze voorvaderen niet onbekend. Den Schout van zeker heydorp.... stak zo vol komplimenten als een voetbal vol wind; ook was hy zo na, om door de boeren met voeten te worden geschopt als dat speeltuyg. (J.C. Weyerman. Den vrolyke Kourantier van 14-3-1729.)’ - P. 144: ‘De zeer karakteristieke reputatie van ons schoone Haagje blijkt niet van vandaag of gisteren te dateeren. Reeds in 1738 schreef men: Geld is de leus, want de eere is doorgaans verknogt aan de Haagsche mode, kaal en knap. (J.C. Weyerman. De zeldzaame levens-bijzonderheden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo en Jacob Veenhuyzen. A'dam 1738, bl. 37)’ - P. 286: ‘In het bovenstaande zagen wij, dat de
pruikenmakers dellen genoemd werden. Een verklaring van dit woord heb ik niet kunnen vinden. Wel blijkt, dat de heeren hun bijnaam te danken hadden aan hun ambtsgewaad, een witte jas of rok, die men poeijer- of dellerok noemde. De St. Norbertus heeren zijn in 't wit gekleet als peruikmakers. (J.C. Weyerman. A'damsche Hermes van 17 Febr. 1722).’