| |
| |
| |
Geraldine Maréchal
(Rode Kruislaan 993, 1111 ZX Diemen)
JCW als smaakmaker in een laat 18e-eeuws gerecht
JCW deelt in minstens één opzicht het lot van grootheden: zo'n dertig jaar na zijn dood herrijst zijn geest op voor hem karakteristieke wijze. Inspireerde hij in 1770 iemand tot een tijdschrift ‘geschreeven niet uitgeschreeven) in den smaak van Jacob Campo Weyerman’Ga naar eind1., zes jaar later waart hij rond in de volgende roman, waarvan ik een ex. aantrof ter Rijksprentenkabinet te Amsterdam, sign. 55 D 32:
EEN GEBRADEN / PEERTJE, / Voor de Liefhebbers / DER / SCHILDERKONST, / Waar in een groot aantal, Comique / verbeeldingen van / SCHILDERYEN, / Met belachelyke byvoegzelen verhandeld / worden, alles op een vrolyken trant. / [ornament] TE GORINCHEM. / By T. HORNEER Boekverkoper / in de Hoogstraat. / 1776. //Ga naar eind2.
Aan de exquise, ronde smaak van het boekje is JCW voor een belangrijk deel debet. Ter verduidelijking vooraf, de term ‘een gebraden peertje’ betekent zoveel als ‘gefundenes Fressen’ en is afkomstig ui de schilderwereld. WNT III, p. 984 verwijst naar een noot in De Koopman 5 p. 133 en die luidt: ‘Zoo noemden de Brabandsche Schilders wel eer de pronktafereeltjes die veel geld golden en zeer gewild waren: die Kunstterm is van daar tot den Boekhandel overgegaan.’Ga naar eind3.
Het Peertje is geschreven in de vorm van een schuitpraatje en introduceert zich zelf eigenlijk het best:
‘Eenige weeken geleden met de nagtschuit van Amsterdam naar Utrecht varende, vond ik my in een gezelschap van eenige Schilders, die te Amsterdam op eene verkoping van Schilderyen waren geweest. Lang hoorde ik hen, dan over het eene, dan over het andere stuk verschillig redeneeren, in smaak niet alle over een komende, 't geen my geen wonder gaf, vermits 'er van verscheide Natiën onder waren, onder anderen een Italiaan, die een schrandere knaap scheen, en de werken der Hollandsche en Brabandsche oude Schilders wel kende.
Onder de hand hoorde ik dan eens een schimp op die manier van schilderen, dan weerop eene andere, eindelyk begon men de grove begaane fouten aan te toonen:...’ [p. 3]
In sappige streektaal gaat een Brabands medereiziger-schilder tegen het chauvinistisch gepoch van de Italiaan in door te schimpen op bekende Italiaanse schilders als Titiaan, Paul Veronees en Caraccio. Op zijn beurt bijt de Italiaan van zich af door te wijzen op inconsequenties bij Rubens en Lucas van Leyden:
‘Piano, piano, riep de Italiaan: uw grootste baas Rubbens, heeft die niet by 't kruis van Christus; en by de Hemelvaart van Maria gekapte broeders gebragt?’ [p. 5]
Over de Bruiloft van Cana van Lucas van Leyden zegt hij:
‘...daar brengt hy in, eene Meid die met eeten van de trappen komt, en van een mansperzoon onder de rokken gezien wordt,...’
Daarmee provoceert hij een in de schuit aanwezige schilder uit Leiden die zo reageert:
‘Wel myn zedige Confrater, ik geloov, als gy onder dien trap gestaan hadt, dat ge mee uw oogen niet naar de grond geslagen zoudt hebben, op het verschynen van die haïrige planeet: dat was een observatorium daar men geen Telescoopen te rigten had, zo als by de passage van Venus over de zonneschyf; ons Jantje heeft daar in, dunkt my, de menschelyke natuur levendig afgebeeld...’ [p. 7, 8]
Daar heeft de Italiaan niet van terug. Hij zoekt steun in zijn ‘memorieboek’, een uit de klauwen gegroeid notitieboek met allerlei aantekeningen over onjuistheden bij Hollandse meesters. Hier begint JCW's schim duidelijke vormen aan te nemen, zoals zal blijken; de Italiaan leest voor:
‘Abraham Bloemaart, een goed oud schilder, bragt in een schildery van Loths banket met zyne dogters, een halve komyne Kaas, in eene Porcelyne schotel of kom. Een dito onbekende, verbeeldt Jonas uit den walvisch gespogen, en in 't verschiet ziet men eenige scheepen, met de wapens der zeven Provintien in hunne vlaggen. Micharius, een Bredaasel schilder, plaatst op een Tafereel van Moses vinding, een koppel 's Gravenhaagsche Helbaerdiers.
Van der Locht, mede een schilder van die stad, heeft den Apostel Petrus, na zyne verloochening gepenseeld, toegetakeld in een rooden mantel, een schotsen
| |
| |
houwdeegen op de heup, gelaarsd als een Hongaar, en den hood op getoomd, en versierd met eene kokarde, gelyk een Pruisisch deserteur.
Die twee stukken, Heer Italiaan (snauwde een Bredanaar hem toe) hebt gy nooit gezien, maar uit den Eerrover Weyermans uitgeschreven, die, schoon hy zelf een Bredanaar is geweest, zyne landsluiden haate. Dat ik ze niet gezien heb, is waar, zei de Italiaan: maar, dat ik ze uitgeschreven heb, is abuis: zy zyn my van een goed vriend opgegeven; die zelve vriend heeft my, eenigen tyd geleden, de beschryving van eenige stukken van verscheyde meesters gezonden...’ [p. 11, 12]
De Bredanaar, op zijn beurt beledigd, opent de aanval op een aantal Italiaanse schilders. Waarop de Italiaan onverstoord verder voorleest uit zijn memorieboek:
‘Hier vind ik eenen historie schilder Kuningam, zei de Italiaan: dat is een Engelsman by naam, zei de Bredanaar, maar te Breda geboren, doch ik heb hem niet gekent, noch van zyne stukken gezien, dat zal 'er weer een van Weyerman weezen. Dat kan zyn, antwoorde de Italiaan, daar zyn twee stukken van, en worden zeer spotagtig beschreven. Het eerste stuk heeft tot onderwerp, den brand van Trojen, die hy aldus verbeeldt: op den voorgrond staat Eneas zo recht over end als een Meyboom, en de oude Anchises, die schrylings over zyn schouders zit, is geschilderd in het hembd (de gewoone gestalte eens Trojaans, zei hy, die de vlam ontwykt) met een half dozyn lange Tabaks pypen in de regterhand, in stee van de huisgoden, terwijl Jülus, die als St. Rochus hond naast Papa loopt, zeer smakelyk schynt te byten in een Schoonhovenschen fontynkoek; Kreüsa scharrelt vader en zoon na, op een paar gefestoneerde muiltjes, zy draagt onder haar linker arm een moffekas vol Mutzen, Linten, Kanten, Mouches, Karmyn, Paarlwit en Pomade; en zwaayt met de regterhand eenen blank geschuurden Thee-keetel; tot een blyk (sprak de schilder) dat de vrouwen meer zorg draagen voor het Toilet en voor de Thee-tafel, dan voor welvoegende noodwendigheden.
Op den Tweeden grond, ziet men een Trojaanschen schout, die bezig is om vyf of zes Gauwdieven te vleugelen; welke schelpen onder pretext van de vlam te helpen blusschen, in de schoorsteen van Ucalegon, een gerookte zij spek, en omtrent dertig pond, zoo Varken als Runderworst gestoolen hadden.
In 't verschiet heeft hy 't slot van Priamus afgemaald, naar 't kasteel van Loon op 't Zand, waar in de Grieken uit vyf Batteryen, zo veel Bomben en brandende Kogels schieten, dat de Trojanen geforceerd worden om de Chamade te slaan, welke Chamade slaaner hy naar 't Leven heeft afgebeeld, naar St: Dons den stads Tamboer, die tegens Helena, die uit den hoogsten slots toeren ligt te huilen, en te balken, schynt toe te wenken, zo lang als 't leven duurt, duurt de hoop, en zo lang als de hoop niet sterft, duurt het leven.
Daar hebt gy 't eene stuk, zei de Italiaan, het andere is niet min klugtig. Dat dit uit Weyermans is uitgeschreeven, is zeker, en zo ik het wel heb, zei de Bredanaar, is het in zynen verrezienden Heremyt te vinden, waar in hy verscheide schilders by de ooren trekt: ik heb het wel meermalen gehoord, dat die Heer Kuningham een klugtig Ordonneerer was, maar als het uit de pen van zo eenen Spotter in 't licht gebragt wordt, moet men 'er om lachen, doch de helft daar van niet gelooven. Daar spreekte wel Confrater, zei de Brabander, hai was baigod eenen schalk, en hai heft de Brabanders al menigmaalen gehekeld, maar hai en is zo vrai niet gesturven, als hai geschreven heft.
Gelieven de Heeren de andere stukken nu verder te hooren, vroeg de Italiaan, of zullen wy het hier by laaten? ba neên, zei de Brabander: wai moeten naw alles hooren, wat gai op auwen kooker hebt, en dan kennen wai ook nog eens beginnen, wai zain nog veër van Uytert.
Het tweede stuk schildery van dien Hr. Kuningham, dat ik hier in myn lyst vind, voer de Italiaan voort, verbeeldt de historie van den koning Candaulus, die zyne schoone vrouw, in puris naturalibus vertoonde aan Gyges. Hy had die blanke Koningin geschilderd, naar een garnaals meid, Janneke Krop genaamd, die zeer ros gehaïrd was, om nu beeldsprakelyk aan te toonen, dat het den Koning ernst was, scheen die de Koningin te engageeren om naar vloojen te zoeken in de ploojen van haar hembd, waar door Gyges de Heerlykste gelegenheid des weerelds kreeg, om een Majestueuze gelegentheid en een koppel Vorstelyke Tetten te beschouwen. Die Prins lichte zyne Princes met eene kaars van zes in een pond; voor het koninglyke ledikant, stond een gueridon, en daar op eenen verlooiden Oosterhoudschen Waterpot, vergezelschapt van een papier vol Spaan- | |
| |
sche snuif Tabak, een karmozyn draad tegens den kramp, benevens eene langwerpige bouteille met het uittreksel van warholder druiven, tegens de overvallen der duisterheid, verders was het Rabat van dat Ledikant geborduurd, met de gulde Zinspreuks letters, van het vrouwelyk voorrecht:
Tandem bona causa Triumphat.
De Leydenaar, dien de beschryving van die twee stukken naar den zin was, vatte het woord, eer dat imand dit kon doen, en zeide: wel Heeren, ik heb wel eens, en meermaalen van dien Weyerman horen spreeken, maar ik heb 'er nooit van geleezen, want daar houde ik my weinig mede op, zynde dit voor my een lastig tydverdryf: doch ik vind dien man, naar myn smaak, en wenschte, dat hy nog in leven was, ik zoude zeker kennis met hem zoeken te maaken: zyn uitdrukkingen zyn zeer Naïv, in die twee ons voorgeleezene stukken van dien Hr: Kunningam: hebt ge 'er nog meer van dat Alooy, Signoro Italiano? zoo deel ze ons mee, want my dunkt, dat ik 'er den geest van den goeden Jan Steen in vind.
Hier volgt 'er nog een, zei de Italiaan, maar het is eene ordonnantie van eenen anderen schilder, doch in den zelven styl omschreeven, zyn naam is N: Milê. Dat is bagot eenen Brabander, schreeuwde zyn Landsman, laat ons hooren, wat hai daar op te zeggen heeft. Deeze Milê verbeelde Loth met zyne Dogters, geordonneerd op een onvergeeflyke, en geschilderd op eene misdaadige wyze, alles uitgevoerd naar 't leeven.
Loth was gepenseeld, naar den verzoopen Cornet Hoogexx, die meer dan dertig jaaren lan gelogeerd had in een Buffelsleeren kolder, en die dat wambes niet begeerde uit te trekken, of schoon hy de Eer genoot, van de bekende bloedschande te verbeelden. Eene van de twee Dogters was geportretteerd, naar Mademoiselle Montal, een jonge ongetroude Juffer, die reets twyfelde voor de zesde maal, en de andere Dogter had hy geconterfyt, naar de Munstersche Hospia, uit de Witte Zwaan, die zoo lang was van haare heup, tot aan haar Pollevyen, als de standaard Loth was, van zyn pluim tot aan de zoolen van zyne stevels: zoo dat die Loth, in een zekere gestalte sterk gezweemd zou hebben, naar een kruidnagel, in eenen Westfaalschen Ham, of naar een verdord Takje Rozemaryn, op een materstuk gesprengd Rundvleesch.
Het Tractement, waar mee die Dogters den dronken Papa vergasten, bestaat in een tonnetje Oesters, een Pouille Fricassée, Limburgsche Kaas, gepelde Pistaches, een schotel met zoete Room, en Wyn zonder einde: in het verschiet, zag men een halv dozyn Trompetters benevens een paar Keteltrommen, die zich lustig lieten hooren, op de instelling der respective gezondheden.
Vive le Tableau, et au Diable le Peintre, zegt de schryver.
Ja die schrayver zal geloof ik, de klauwen van den Duvel ook niet ontkomen zain, gilde de Brabander. Zagt, zagt Confrater, zei onze Leydenaar, ik kan niet vinden, dat die man zulks heeft verdiend; hy is warattje een vrolyke Baas geweest, en heeft veel verstand bezeeten, en daar hebben de Duivels ook niet gaarn mee te doen, want dat zyn Domooren, en zyn wel eens zo wel in hun schik, met bygeloovig, en voor hen bang volkje, en die zyn in ons land heel weinig meer, daar het by U en in Italien vol van is. Wat zegt gy'er van, Confrater Bredanaar?
Uw laatste zeggen stem ik toe, maar Weyermans is doch een Goddelooze Ondeugd geweest. Sprak de Bredanaar. Laat dat nu eens zo zyn, antwoorde de Leydenaar, maar hy is ook, zo ik wel gehoord heb, een schrander gestudeerd Perzoon geweest: nu, ziet gy niet dagelyks gebeuren, dat door de schranderheid der Advocaaten, de grootste schelmen dikwils worden vrygesprooken? denkt ge nu ook niet, dat hy, voor zich zelven moetende pleiten, zyne zaak, by die Domooren niet goed zoude gemaakt hebben?
O ja zeker, zo wel als Jan Steen, zyne haïrige Planeet, Kwakzalvers Theater, en zynen Pekelharing zal hebben gedaan.
Confrater, zei de Brabander; gai hebt een logt hart, maar ik kik kan niet gelooven, dat gai dit alles zo meent, als gai het zegt: ay laat ons daar van afstappen, en weer tot onzen vorigen propoosten kommen, daar zain mai nog eenige schilderstukken te binnen gekommen, die onzen Italiaanschen Confrater, ook op zyn laist, of in zain groot memorai boek kan aantaikenen, het en zain geen klugtjes van Weyermans, maar echte geloofbare opgaven, van eenen Heêr, die ze in Roomen en elders gezien heft.’ [p. 15 e.v.]
De Brabander voert het woord tot aan Utrecht, het eindpunt van de vaart en van het schuitpraatje, onder veelvuldig gelach van de toehoorders uitgezonderd de Italiaan.
| |
| |
Dat wat betreft de ingrediënten van het Gebraden Peertje. Uit het expliciet uitgesproken oordeel over JcW mogen we opmaken dat zijn bijdrage als een van de smakelijkste bestanddelen bedoeld is. De auteur van het Peertje geeft eerlijk toe dat hij daarmee geen koekje van eigen deeg gebakken heeft; er zou zijn overgenomen uit de ‘verrezienden Heremyt’. Daar worden inderdaad enkele schilders bij de oren getrokken maar niet de hier genoemde. Waar stal de kok dan wel dit sappige fruit?
Het vierde deel van de Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders etc., zoals bekend pas verschenen in 1769, bevat het antwoord op die vraag. Dit deel wordt voorafgegaan door de AANMERKINGEN OVER HET BETAAMELYKE EN HET WANVOEGLYKE VAN DE SCHILDERKONST, p. 1 e.v.Ga naar eind4.. De hieronder overgenomen passages vertonen een grote overeenkomst met de hierboven geciteerde gedeelten uit het Gebraden Peertje; n.b. de minieme stijlverschillen die de perenbakker kennelijk heeft aangebrachte:
Konstsch. p. 8: |
‘Een Konstschilder behoort de plaats des bedryfs natuurlyk te verbeelden achtervolgens de regels; indien hem zulks ondoenlijk is, dan dient hy zich ten minste te wachten, dat 'er niets onnatuurlijks kome te sluipen in zyn verbeelde luchtstreek. Hy vermag zich zelven geene buitenspoorige vryheid geeven, in navolging van MICHARIUS en VANDER LOCHT, een paar Bredaasche Schilders, waar van den laatstgemelde te Romen studeerde, onder den vermaarden CARLO MARATTI, en den eerstgenoemde tot zyn leermeesters had gehad de beroemde Historieschilders Augustyn en Matheus TERWESTEN; MICHARIUS schilderde een koppel 's Gravenhaagsche Helbaardiers op een Tafereel van Moses vinding: en VANDER LOCHT had den Apostel Petrus na zyn verloogchening gepenseelt, toegetakelt in een rooden Mantel, een Schotsen Houwdegen op de heup, gelaarst als een Ongaar, en den Hoed opgetoomt met een Kokarde, gelijk als een Pruissis Deserteur.’ |
Konstsch. p. 10: |
‘Zeker Schilder taste vreeslyk mis in de waarscheinlykheid van het geval, toen hy het over boord werpen van den profeet Jonas schilderde in 't midden van een Scheepsvloot, brallende met de Wapens der zeven Provintien.’ |
Konstsch. p. 10 |
‘Doch die Ezelsdomme ordonnantien zyn tans in het doodboek gestelt, alhoewel PIETER PAULUS RUBENS, ANTHONY VAN DYK, en HANNIBAL CARATS, zo nu en dan wel eenige Monniken hebben geplaatst in de prediking van Johannes den Dooper,....’ |
Konstsch. p. 12: |
‘Derhalven is de waarneeming van de waarscheinlykheid, een der meest vereiste zaaken in een Heldendicht, ofte op een Tafereel, na de verkiezing van het voorwerp. Den vroome ABRAHAM BLOEMAART begreep die groote aangelegendheid niet, anderzins zou hy zich wel hebben gewacht van een halve komynde Kaas in een Delftse porcelyne Schotel of Kom te schilderen, op het Tafereel van Loth's Banket met zyn Dochters, welk stuk ons meermaals is gebeurt te beschouwen.’ |
Konstsch. p. 19: |
‘Dat de Konterfyters door de bank zo veele misslagen niet begaan als de Historieschilders, zal ik handtastelijk, zo wel als zichtbaarlijk, aantoonen door eenige vrolijke voorbeelden. Den Historieschilder KUNINGAM was een Bredanaar by geboorte,....’ |
Konstsch. p. 21 |
e.v.: ‘Na dat den adelijken KUNINGAM omtrent zo veele Jaaren had besteed tot het bemachtigen van de Schilderkunst, als zeker Oudvader uitdiende tot het bekomen van een Echtgenoot, keerde hy te rug na zyn geboorte-plaats, verzeld door zodanige bevallige Konst-Lea, wiens twee Konstschilderstukken ik den Lezer zal beschryven op een luchtigen trant.
Alzo onze Konstenaar zich had gewend aan het zien van vuur en vlam in 's Vaders Bakkery, verkoos hy tot zyn eerste ordonnantie den brand van Troijen. Op den voorgrond van dat Konsttafereel had den Schilder den vroomen Eneas verbeeld, staande zo steil als of hy den haagschen Meiboom had ingeslikt, wiens onderste was geworteld. Den ouden Anchises schreilings gezeten over de schouders van zyn Zoon, had hy geordonneerd in 't hembd, gelijk als een Koordedansser; ‘de gewoone lighaamsgestalte eens Troijaans die de vlam ontduikt’, volgens zyn zeggen. Anchises had zyn rechterhand geslagen om den hals van Eneas, doch de linker was bevracht met een Fles, benevens een |
| |
| |
|
half dozyn lange Tabakspypen; ‘tot een bewys’ zei den Schilder, ‘dat den Ouderdom verzot is op den drank’. Kreusa scharrelden haren Grootvader en Man na op een paar muiltjes, en zy droeg onder haar rechterarm een Moffekas gepropt met mutsen, kanten, linten, en mouchespapieren, onderwijl dat een zilvere Theeketel hing te slingeren aan haar Linkerhand; ‘tot een blyk’, sprak den Konstenaar, ‘dat een Vrouw doorgaans meer is bezorgt voor haar Toilet en Theegoed, als voor wezendlijker noodwendigheden.’ Den jongen Julus draafde zyn Mama achter aan, smakelyk bytende in een Schoonhovensche fonteinkoek: ‘een beeldsprakelyk merk, vervolgde KUNIGAM, dat een kinds hand ligtelijk is gevuld’.
Op den tweede grond van dat Konststuk zag men een Troijaanse Schout geordonneerd, werkelijk bezig met het vleugelen van vier Gauwdieven, welke Schelmen, onder voorwendsel van het vuur te blusschen, in de Schoorsteen van Ucalegon, een Zei gerookt Spek, benevens ontrent de dartig Pond zo Rund- als Verkensworst hadden gestoolen. Hier uit bewys ik, ging den Schilder voort die het geheim van zyn Tafereel verklaarde, gelijk als een Liedjeszanger den inhoud van zyn banderol uitlegt, ‘dat de Brandblusschers bestaan uit drie klassen. De eerste klasse schiet toe om te staan gapen, de tweede om poot aan te speelen, en de derde om te rooven en te steeden. Ook beschimp ik met die gedachte de Westfalingers,’ vervolgde hy met een lach, ‘welk Vee zich de uitvinding van Spek te rooken en Worst te vullen aanmatigt, zynde dit Tafereel nu een overtuigend bewys, dat die vond reeds de Trijaanen is bekend geweest ruim hondert Jaar van te vooren’.
In het verschiet stond het slot van Priamus afgemaald, by den Historieschilder getokent na het Kasteel van Loon, waar in de Grieken uit vyf Batteryen zo veele Bomben en gloeiende Kogels schoten, dat de Troijaanen het niet langer konden harden, maar de chamade sloegen op hedendaagsche trommelen. Den Chamadeslaner had hy geschetst na een Borgertamboer, genaamt Dons; doch dewyl zich het verschiet tamelijk ver verwyderde van den voorgront, was die Persoon maar alleenlijk kenbaar aan zyn rosse Paruik. Die Tamboer keek opwaards na een hoogen Slottoren, uit wiens Venster de schoone Helena lei te huilen en te balken, welke hy scheen te vertroosten met deeze woorden, ‘zo lang als het leven duurt leeft de hoop, en zo lang als de hoop niet sterft, duurt het leven’.
Waarlyk ik beschouwde dien Bloedbeuling met oogen van mededoogen, want dat zoort van onkunde, welke alleenlijk ontstaat uit een ylheid van wetenschap, komt ons min verachtelyk voor als een tweede zoort van onwetenheid, vervult en opgeblazen door dwaaling en onhebbelijkheid, die bejammerlijke speelpop, en dat wanschapen troetelkind der spoorelooze Konstschilders.
Het scheint dat onze schryflust wakkert onder 'shands, derhalve zullen we dien doodelyken brand van Troijen verzetten door een tweede Beschryving van een Konsttafereel, geordonneerd en voltooid by dien verwonderlyken Koning der Konstwouwouwen.
Dat tweede Konststuk vervatte de Historie van den Koning Kandaules, die zyn overschoone Koningin aan den loozen Gyges vertoonde in puris naturalibus. Den Konstschilder had die naakte lighaamsgestalte van die lelieblanke Vorstin gekonterfyt na een Garnaalverkoopster van Breda, genaamt Janneke Krop, een Meid zo ros gehaairt, dat geen Ruiter van de blaauwe Garde haar ooit een kus kwam te geeven, of hy zag zyn knevels in brand vliegen: daarenboven voerde die schoone noch meer sproeten op haar voorhoofd, als een wilde Bergschot, wiens voornaamste togt na Londen geschied om Haveremeel, Zwavel en Verkensreuzel. Om beeldsprakelyk aan te toonen dat het Kandaules ernst was, scheen die Vorst de Koningin te noopen tot het zoeken na vlooien in de plooien van haar kloosterdoeks hembd, om by die gelegendheid aan Gyges de schoonste hemelglooben en de poezeligste deijen aan te toonen, welke immermeer de oppervlakte begenadigden van een getykt zwanendons. Ook lichte den Koning zyn Prinses met |
| |
| |
|
een kaars van sessen in het pond, om daar langs aan den tydgenoot en den naneef een denkbeeld te geven van de verquisting der Bredasche Schilders, in het Jaar Duizent Zevenhondert en Twaalf; in welke Eeuw de Antwerpsche Konsthelden waren genoodzaakt af te schetsen langs het behulp van Snyders Zoon, bekend onder den tytel van een Waschlicht. Vlak voor het Koninglyk Ledikant stond een Gueridon geplaatst, bezet met een Japansche Waterpot, een papier met Brasiliaansche Snuiftabak, een karmozyne draad tegens een overval van de kramp, benevens een kristalle fles boordevol frambooize Wywater tegens de vreeze des nachts. Voor het overige was de verlakte lyst van het Ledikant beschildert met de zinspreuk van het Vrouwelyk voorrecht,
Tandem bona Causa Triumphat!
Myn Vriend en ik vingen zo hartiglyk en goedaartiglijk aan te lachen, na dat Konstjuweel behoorlijk te hebben bezichtigt, dat wy het dachten te besterven. Den verdienstige Konstschilder, die een Man was als Baronies Kalf, en al ommers zo dom, lachten niet minder als wy, zo dat 'er niets toen ter tyd ontbrak aan ons geluk als een verreezen Demokriet, met deeze zinspreuk,
Een vierde Man
in 't lachgespan.
Ook past het geen wellevend Man, van al te wrang te zyn, in boertery. Bitterheid voegt in ernstige Medicyndranken, doch geenszins in vrolyke gezondheidsteugen, en voornamelyk op zulk een luchthartig konstfeest. Het is wel waar, dat die Schildery niet alleen bovengemeen mal was, zo wel als het stuk van den brand van Troijen; maar wat dan, daarom moest het belacht werden.’ |
Konstsch. p. 35: |
[JCW heeft zo juist een wijn-en-vrouwen-anekdote verteld over de Bredase schilder Mile,]
‘Wie toch kan nu begrypen, dat een Man die zo aardiglyk over de Vrouwen, en niet minder verstandiglyk redeneerde over de Schilderkonst, zot genoeg was om een Schildery te ordonneren van den onderstaanden inhout.
MILE ordonneerde geduurende zyn verblyf tot Breda een Konst juweel, verbeeldende Loth met zyn Dochters, opgestelt op een onvergeeflyke, en geschildert op een strafbaare wys; hy had Loth afgebeeld in een Buffelsleere Kolder, en hebbende een groote Kastoorhoed versiert met een pluim op, de oudste Dochter als een Koffischenkster, de jongste als een opgeschikt Dametje.
Het onthaal waarop dat paar Dochters heur Papa vergaste, bestont in een Venesoen Pastei, en een Limburgsche Kaas, verzelt door een nagerecht van Colchester Oesters, gepelde Pistaches, Kraakamandelen, lange Rozynen, zoete Room vol op, en Wyn uit den Treuren. In het verschiet stonden ses Trompetters en twee Paukers, welke lustig bliezen en sloegen op het uitpooien der ingestelde gezondheden.
Pictoribus atque poetis
Quodlibet audendi semper fuitoequa potestas.’ |
Met deze overeenkomsten wordt het Gebraden Peertje nog niet meteen tot echt gefundenes Fressen voor ons, naneven; Weyerman zou Weyerman niet zijn als hij ons niet voortdurend zou jennen met nieuwe problemen. Wat te denken bijvoorbeeld van de in het Peertje gedane suggestie dat een en ander afkomstig zou zijn uit de Heremyt? Dat blijkt niet te kloppen, maar toch blijft het waarschijnlijk dat het uit de Aanmerkingen geciteerde ook elders in JCW's oeuvre te vinden moet zijn. Vgl. in dit verband bijvoorbeeld de passage over het oudtestamentische tafereel geschilderd door Mile; de versie-Peertje wijkt nogal af van de versie-Aanmerkingen, maar de eerste is beslist niet minder Weyermanniaans. Daarop wijzen de verwijzingen in de versie-Peertje naar den ‘verzoopen Cornet Hoogexx’, (een mogelijke referentie aan ds. Hoogewaard, waarbij de maker van het Peertje dan ‘Cornel’, kan hebben aangezien voor ‘Cornet,’ eenvoudig omdat de naam hem niets meer zal hebben gezegd i.t.t. de tijdgenoten van JCW) en ‘mademoiselle Montal, een jonge ongetroude Juffer, die reets twyfelde voor de zesde maal’ en bovendien naar ‘de Munstersche Hospia, uit de witte Zwaan’. Boer voor JCW-kenners met een grotere belezenheid en een beter geheugen; ik heb vooralsnog geen andere vindplaatsen ontdekt.
| |
| |
Ook de uitgevers van het vierde deel wijzen er op dat sommige gedeelten van de kopij ‘reeds door hem elders waren geboekt’Ga naar eind5.. Die uitgevers blijven overigens ook stil staan bij het aanstootgevende karakter van de kopij van deel IV; de in dit verband relevante gedeeltes uit de Aanmerkingen verdienen vanuit die optie het predikaat ‘aanstotelyk’ zeker; zelfs nu nog is het ongebruikelijk bijbelse figuren in erotisch-beeldsprakelijk verband ten tonele te voeren. Wenste de maker van het Peertje hierom anoniem te blijven? Als hij een reden heeft gehad om onbekend te willen blijven, moet dat naar mijn idee wel de transplantatie van Weyermans scherpe tong zijn geweest. Een nog lopend onderzoek naar de identiteit van de auteur zou in elk geval interessant zijn met het oog op de hernieuwde belangstelling voor JCW in de tweede helft van de 18e eeuw. Ik vermoed dat die revival in belangrijke mate gevoed is door de verschijning van het vermakelijke vierde deel van de Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen, dat ook een voedingsbron is geweest voor het smeuïge gerecht wat mij bij toeval voorgeschoteld werd.
|
-
eind1.
- Bedoeld is DE CHIMIST DER ZOTHEDEN; zie het gelijknamige artikel van B. Sierman in Med. JCW 7, p. 62 e.v.
-
eind2.
- Van Hall's Repertorium van de geschiedenis der Nederlandse schilder- en graveerkunst ('s Gravenhage 1936) vermeldt onder Weyerman dit werk ook, met nog tien andere werken, alle primaire van JCW zelf. Een fotokopie van het ex. Rijksprentenkabinet - voorzover ik weet het enig aanwezige in Nederland - berust sinds kort in het archief van de Stichting JCW.
-
eind3.
-
De Koopman of Bydragen Ten Opbouw van Neerlands Koophandels en Zeevaard. Vyfde Deel. Te Amsterdam, By Gerrit Bom. 1775. Vertoog no. 15: ‘Den Boekhandel, en de regtschapen Geleerdheid van ons Vaderland etc.’
-
eind4.
- Gebruikt is het in het Rijksprentenkabinet Amsterdam aanwezige ex. van het vierde deel van de Konstschilders, sign. 24 F 38.
-
eind5.
- Deze opmerking is ontleend aan het artikel van A. Nieuweboer in Med. JCW 4, p. 29.
|