Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 2
(1979)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
[Nummer 16]De wandelende Jood IIroef van dat viertal zingende en springende Hebreeuwsche lovertje*s* welke dag en nacht quinkeleerden en domineerden als een troep boldergeesten in het berucht Slot van Luzignan, bij de Toveres Melusina gesticht, volgens de beeedigde verklaring van den Abt Brantome, en ‘van’ meer andere geloofwaardige Fransche Schrijvers. Maar dat Mahomets Paradijs was kort van duur: want wie alles wegschenkt zonder bescheijdenheijd, vind zich zel*f* haast zo naakt als een Winterkoekoek, die zijn quartier heeft betrokken in een holle waterwillig; en deeze Zinspreuk zal in 't vervolg blijken. Den eerstgebooren Jongeling was zo heviglijk verzot op de lucht van een Hoepelrok, als een Huijskater ‘verlekkert’ op de geur van een gebakken Spiering en den jongste Broeder speelde insgelijks alle zeijlen blank, in navolging van den beruchte Zeeschuijmer Klaas Kompaan, eerloozer geheugen. De beijde Askalonsche Juffer, welke reeds dikwils Ariadnes lot hadden gesmaakt en geschopt waaren geweest bij Portugese [f. 72] Bacchussen, wierden noch ten lange laatste uijtgehoost op Hijmens kust langs een slingerslag: Maar of juijst de Bruijdegoms het Spaansch zegswoord, Virgen tenemos, uijtriepen op den eersten nacht, is als noch een duijster verschilpunt tusschen Ciprias Geleerden. [-*....] Doch, let op dit wichtig punt, als zijnde van het uijterste belang voor de Avontuuriers, namelijk, dat deeze voorzienige Bruijden zich hadden bediend van de innerlijke Uijtzondering der Lojolieten, zo onder het Jawoord, als geduurende en na de voltrekking des Huuwelijks; een onwederspreekelijk bewijs, dat geen Kat ooit de jagt der Muijzen verzaakt, noch een Exter zich speend van het huppelen. De Mannen zaagen wel een poos dat overspeelig Spel door de vingeren, doch wierden het ten eijnde wars, weshalve zij dat koppel branders lieten hobben en tobben op Diones dobberende golven. Het jongste ontmand Gaaike, teder van Geweeten, viel in de boetvaardigheijd, en omhelsde het kloosterleeven van Aretijns heromzwervende Daijf; doch de oudste afgedankte Frelle verkoos een stokouden Afgezant tot Noodhulp van haar onbesturven Weduwschap; echter kon zij niet lang bij dien grijzen Zondaar banken, maar vervoegde zich in de algemeene Maatschappij der Zeedijks en Kikkersteegs Bednajaaden. Waarlijk een overspeelige Meestres is gelijk aan een zwakke [f. 72v] Burgt, ras gewonnen, en schielijk verlooren. Speelden de buijten den Echt vagabondeerende Dames den rol van loontrekkende Nijmfen, de Broeders leefden ge‘lijk’ als geijle Woudgoden, zonder dat de eersten noch de laatsten zich eenigsins bekreunden aan Voorschriften van Schaamte of Tucht. Inzonderheijd overtroffen de wellustige Broeders niet alleenlijk de IJ en Maas Maakelaars, in den toestel van een lekkere Tafel en <in> superfijne Wijnen, maar zij overkraaiden zelfs de Fransche Haanen en Bataafsche Saletisten in weijdsche Veders en in kostbaare Kleedijen. Den oudste Broeder had noch grooter voorraad van Snollen als van schoon Linnen; en den Jongste schifte van gefalbalade Katten als van afgekeurde Speelkaarten. Op een tijd vroeg zeker Heer aan den Eerstgemelden, die hoewel gezegend met grooter geest, echter was gevloekt met snooder gedrag, of bottevieren aan allerhande soort van verboodene lusten bij hem voor het eenigste Goed des Leevens stond geboekt? Deeze Vraag beandwoorde die Quant tamelijk aardiglijk op deeze wij*ze.* Alle 's Menschen bedrijven hebben het Vermaak tot een weezendlijk voorwerp; en alhoewel zij onderscheijde wegen inslaan, toch overheld het Menschdom in 't algemeen, na 't eijgen Oogwit; zonder het welk de althans alderarbeijdste Persoonen een luij, ledig, en quijnend Leeven zouden leijden. Het Vermaak [f. 73] alleen maakt ons werkelijk, en houd onze lichaamen in een gestadig beweeging; ‘en’ alleen het Vermaak beweegt het Heelal. Wie een grooten naam najaagd op Mavors oorlogsveld, en als een Stormwind barst door alle de gevaaren en de hachlijkheden van vuur, staal, en loot, tot het veroveren van Eere en Glori, zou zeker en gewis zich niet blootstellen aan dat hach, zonder de | |
[pagina 163]
| |
verwachting van een innerlijk genoegen, gedoopt vermaardheijd ofte lof. En wie verouderd in zijn Studeervertrek, ondergedompeld in een molshoop van muffe en bij mot en schietworm doorgaate boeken, gelijk als een grijze Huijsrot ‘zit’ gedooken in de holte van een Edammer kaas, zou zich niet eens de moeite geeven in 't opstapelen van Konsten en Wetenschappen, indien hij in die najaaging niet beoogde een soort van Vermaak. Alhier besloot die Losbol zijn wederandwoord, ‘hetwelk’ gegrond ofte ongegrond; werd overgelaaten aan een ieders oordeel en welgevallen. Nu stapelden deeze onbesuijsde Quistpenningen den berg Ossa van Lust op den hoogen Pelion van Vermaak; ‘en die Vreugde duurde’ tot dat hunne ijzere Geldkisten klonken gelijk als Britsche Wolzakken; en [-*....*] toen sloeg de trom van Pleijzier tap toe. Mevrouw de Moeder, deelgenoot aan ‘alle’ die buijtenspoorige Vermaaken, was onderwijl door deeze Leevenswijze zo vet geworden als Fonteijnwater, geen kans ziende om dat handje uijt te houden. Die noch onlangs zo dartele Weduwe, zat althans te staaren op een ontheupten leuningstoel, [f. 73v] schemerblind als of zij een al te diep inzigt had genomen in de *.r..* van O.L. Vrouw ter Sneeuw. Ik zeg, Madame zat zo weezenloos, ja zo versteend te kijken als de Niobe in de Gestaltverwisselingen, ziende haare ongemanierde Zoonen en onbeschaamde Dochters doorschooten door de Schigten van het Spook der Armoede, alimmers zo naakt als Winterzwaluwen leggende voor dood te lillen op het strand der behoeftigheijt. Een onaanzienlijke Vrijplaats strekte eijndelijk een Wijk aan dien hoopeloozen hoop Plukvinken, te welker plaats zij noch eenige Sprokkelmaanden hunne Spinnekops draaden uijtsponnen zuijniglijk en spaarzaamelijk en voorts gemelijk nederdaalden ter Schimmen. Zo waar is 't, Hoveling der Zanggodessen; voegde den grijze Verhaaler van dat Treureijndend Blijspel er noch toe tot ‘een’ besluijt, dat Genade en Scha*...(?)* gelijk als Huuwelijken tusschen vo*...(?) Neeven en Nichten, alhoewel niet verbooden, echter zelden 't zamenheu*...(?)* Een te gelijk rijk, en onbesprooken van Zeeden Jongeling, opteloopen, is bij mij een zeldzaame Wonderspreuk; want Zeedekunde predikt Wederhouding, en Rijkdom aanhitst de Jeugd tot schuldige Vermaaken. Schatrijke jonge Heeren en welgegoede jonge Juffers, opgeboeid door de horken van Rijkdommen en Grootscheijd, werden ze er zelden nedergelaaten in de dieptens, alwaar de groote Vischen van ernstige besluijten zijn te vinden. Alhier zweeg den stokoude Jood; en [f. 74] wat mij belangt, ik beken opentlijk, zegt den Aantekenaar van deeze bijzonderheden, dat ik mij verwonderde over 's mans Luchthartigheijd en Zeedekunde; niettegenstaande een schielijke Verwondering is den Verraader van een bepaald verstant. Ja, niettegenstaande de ervaarenheijd mij meermaals als met den vinger had aangetoond, dat dikwils het Opperkleed eens Wijsgeers is bezet met de voering der Dwaasheijd, toch beschouwde ik dien besneeden Nestor met verwondering, dewijl hij het Vermaak paarde met het Nut; [-*........*] hij doorweefde een vrolijk Verhaal met een toepasselijke Zeedeles. Nu ziende, dat dien Balling der Hebreen zo gespraakzaam was als een Geneesheer zonder praktijk, leij ik hem met dit Verzoekschrift aan boord, Of er geen kans was om Menschen te kennen uijt het gelaat met den eersten opslag? Ik voegde er bij, dat zijnde een Dichter bij beroep, gevolglijk niet altoos opgewacht bij Argurion en Gelaia, een geheijm van die natuur mij kon verhoogen tot Staatsbedienaar van den Pretendent. Daarenboven, en ten overvloed, dat ik die onderscheijde Karakters zou berijmen, in welk Vertoog, als in een Spiegelglas, den Leezer aanstonds kon zien, welke Dieren hij moest aankleeven, ofte vermijden, in den Sodiak des Menschdoms. Dat gebaard Orakel meesmuijlde een luttel op die Vraag, waar uijt ik mij iet goeds voorspelde; ook wierd mijn [f. 74v] verwachting niet teloorgestelt. Hij gedroeg zich niet gelijk als een Hoveling doorgaans zich gedraagt, die de Verzoekschriften in zijn zak opsteekt ongelezen, en niemands zaaken behartigt als eenlijk zijne bijzondere belangens. Integendeel vroeg hij mij, of ik was voorzien van papier en een potloots pen? Ik andwoorde hem, dat ik nooit uijtging zonder de Werktuijgen van mijn beroep. Hij prees mijn voorzichtigheijd, teeg toen aan het voordichten, en ik aan het opschrijven, zijnde deszelfs opgegeevene Karakters van inhoud als volgt. Voor eerst, een Koopmans Tronie is zwaarmoedig, blokkende, en behartigende, | |
[pagina 164]
| |
altoos voorwaards ziende in een rechtweegsche lijn: Den Weezen van dat soort, uijtgezondert een Plakaat van immer baat nimmer Schade vastgehecht tegens het voorhoofd, heeft gantsch *niets* te beduijden. [-*......................*] De Tronie van een Scheepsverzekeraar, gezegd op bastaard Nederduijtsch, een Assuradeur, munt op de Grijns eens Starrekijkers in veele deelen. Ja zo verre gaat de beschouwing van dien Almanaks wijsgeer, dat hij zelfs gaande langs straat den Wind bestudeert met geen minder aandacht, als een Tesselsche Loots het Kompas behartigd in een vliegende Storm: Ook is den Winkel eens Kaartverkoopers doorgaans het vischje Remora dat hem stuijt in zijn vaart, om aldaar vol angst de gelegendheijd van deeze en geene Zeekusten, waar op hij heeft getekend, [f. 75] natezien, staande op eene poot gelijk als een Stork ongeduurigheijds halve. Het Aangezigt eens Maakelaars ondergaat ruijm zo veele gestaltverwisselingen als een doos met in popjes veranderde Ruspen. 's Ochtends is deszelfs gelaat zorgvuldig, demoedig, en bedaard, en verblijft in die staat tot aan het middagmaal. Doch van twee tot drie, vier, en meer uuren, plooid die Tronie namaate dat zijn gehemelte werd beliefd met zeer lekkere ofte middelmatige Dischgerechten, als zijnde een Schepsel dat wel zo greetig taald na den inhoud van een sappige Pasteij, als na de drooge Wijsbegeerte van Descartes. Doch na dat tijdbestek, en onder de koortsverheffing van drielingsflessen en bokaalen, zit de Zorgeloosheijd te prijken op zijn glad voorhoofd met scharlakene wangen; en de Schim van Lukul den Lekkerbek darteld tusschen zijn wijnbraauwen. Den Man is zo vrolijk als een Kerkprelaat; hij is geheelijk ontheft van 's weerelds zorgen; en die gelukzaligheijd duurd tot den naasten morgen. Gedeeltelijk zweemd de Tronie van een beurs beunhaas, na het Aangezigt eens Maakelaars; uijtgezonderd, dat de grijns des eerstgemelden zo hoog niet is gekoleurd als het Momaangezigt des laatstgenoemden, zijnde den beunhaas min voorzien [-van] ‘met’ den Vernis van Gravesche wijn, en zo overvloediglijk niet gezegend door den geest van overgehaalde wateren. [f. 75v] Een Krijgsmans Tronie is zo kenbaar aan het oog, als de Kop eens Saraceen op een uijthangbort. Een brandend Haairgestarnte is minder dreijgend als zulk een bullebak; een gezigt zo bars als of het eenlijk was bestemd om den Mensen te verslinden met huijd en haair; en zo verwaand als de Mom van een barbier ten plattelande, verheeven tot het bestier van 's Dorps schoolmeesters plak. Vooral bestaat de bevalligheijd van dat Weezen in een gespan ontzachlijke knevels, bevoegd de onnoozele boeren en jonge bloedbeulingen te verschrikken in een demoedige eerbied voor dat koppel haairige wapens. Het Tegenaangezigt van dat schroomelijk Gelaat, is het Weezen eens Advokaats, zijnde loos, verstrikkend, en 't zamengetrokken, vol van doorsleepen bewoordingen en verstrikkende draaijingen, met een woord, het Raadsel van de Sphinx. Ik zeg; een Doolhofs tronie, nu hoekig, dan kringachtig, en zo snel omkijkende langs alle kanten, gelijk als de blikken eens beurzesnijders op een jaarmarkt of kermis. De Tronie van een Baljuw, ofte Schout is ernstig, plegtig, en opgeblaazen door den ankersmis blaasbalk van een nagebootste vierkante Deftigheijd, g*...(?)swijze, Moeder, ik eet Mosselen. Door de bank zijn de kaaken van zulk een Heerschap opgezwollen door de gist van glori, gelijk als de wangen van Boreas uijtpuijlen door wind; ‘en’ meestentijts zijn de oogen diep beschaduwd door een paar overhangende wijnbraauwen. Een Het nabootsen van een gelaat van die natuur, is juijst niet gegeeven aan Jan Alleman. Gelijk als Raphael Urbijn staat beroemd voor het Opperhoofd aller Konstschilders, op die wijze werd het Gelaat eens Hovelings terecht getijtelt, een Tronie aller Tronien. Zulk een Gelaat bestaat in drie onderscheijde soorten, achtervolgens de smaldeeling van een Hoveling, namelijk, in een beginnend, een werkstellig, en een beschouwend Hoveling. Een beschouwend Hoveling is eeen Quant, die veeleer het Hof kend door opmerking, als door praktijk, en voerd een versmaadelijke en schuijnse Tronie, juijst als of die draaide op een schroef, gelijk als het hoofd van een Neurenbergsche pop. Een werkelijk Hoveling is een Waaghals, die loopt te suffen over een gladde baan, en als noch het punt van zijn Hoop niet heeft bereijkt. Zulk een Gelaat is veel beloovende, openhartig, zachtmoedig, | |
[pagina 165]
| |
en overvloeiende van allerhande Lieflijkheden zonder het minste Verdriet: Ja, zo aanvallig is dat Weezen, dat het schijnt zich te willen schieten in 's Menschen hart, en het Schepsel te overstroomen door een Nijl van Gelukzaligheden. Maar een beginnend Hoveling, loopt met een Tronie als een A.B. bordje, als zijnde pas getreeden in het Ut, Re, Mi, Fa, Sol, van het Proteus hovelingschap. 't Gelaat eens Dichters behoord u zo gemeenzaamlijk te zijn bekend als den Trouwring van Jakob Kats: Maar [f. 76v] zo er iets aan ontbreekt, zal ik u met het navolgend Gelaats-Masker van een Hoveling der Zanggodinnen gerieven. De Tronie eens Dichters, of Rijmer, is heden bescheijden, en morgen verwo *et,* nu grimlachende, dan zuurziende; in den beginne knikkende met het hoofd bij wijze van goedkeuring, en ten eijnde den kop schuddende tot bewijs verachting, doorgaans averechts bij gebrek van oordeel. In een Gezelschap kletst den rinkinkende Koetsier van Helikon onophoudelijk de zweep des geests; hij bazuijnd zijn bijzonder talent; en alhoewel zijn hoogdraavende klanken meerderdeels zijn ontleend aan Jan van Gijzen, Pieter le Clerq, H[e] <a>rmen van der Slot, en alzulke Zangers van de Osjessluijs, de Kikkersteeg, en het Paddemoes, toch ve*rtelt* hij die lompe Snuijsteringen als zijn eijge Vinding; en waarom niet, hij heeft ze immers gevonden. Waarschijnlijk zou dien Askalonsche Tronieschilder, die op den trant van Den*....(?)* maar eenlijk een Aangezigt bestippeld zijn Menschdoms maskers hebben achtervolgd, indien een schielijk geschal het konstpenseel van de tong niet had gestuijt. Hij vroeg aan Argurion na de oorzaak van dat luijd gelach, vooral in den nanacht, als het gros der Stervelingen legt ondergedompeld in een stille rust? Die Schoone andwoorde, dat haar Medgezelin stond te ginnegabben met een Fransch Edeling, welk Heerschap zich niet durfde blootgeeven wegens schuld bij dag, was genoodzaakt te vrijen bij nacht. Den dwaalende [f. 77] Jood, billijk verstoord, beval aan die vergulde Nijmf, van Aglaia te doen binnen staan, en dien luchtigen Sprinkhaan buijtens deurs te zetten. Dat bevel wierd gehoorzaamd na de letter, en zo dra was Aglaia niet binnen geslurft, hoewel schoorvoetende, of den gebaarde Redenkonstenaar schetste haar het in- en uijterlijk Konterfijtsel eens Franschmans, bij wijze van waarschouwing. | |
Karakter eens leliaans.Zo het mogt gebeuren, dat het aloud Stamhuijs der Verwaandheijd eens gevalliglijk uijtstierf, was er kans, indien er maar geen Gaskons Edeling overbleef, die Stam niet alleenlijk te herstellen in statuo quo, maar zelfs te vereeuwigen tot aan het laatst tijdstip des weerelds. Meestentijds, of veeleer altoos, doet een Kavalier van de Garonne zijn intrede in Bato's Gemeenebest, voorzien met vier K, namelijk, als Kamerdienaar, Kok, Kapriolist, en Kluchtzot. Zo dra is die Rusp niet veranderd uijt een kleurig Witje in een gulde Aurelia, dat is, uijt een linnen keel in een gulde vacht, of het van gestalte gekurve Diertje speeld den gebraaden Haan over die Lichtgelooven welke het hebben gekleed en gereed als een rist uijen. Doch dit is aanmerkelijk, inzonderling ten alderhoogste, dat die verkleurde Fabelslang, troostelijk gekoesterd en verwarmd bij Nederlan*ds* mededoogende Borgers en boeren, zod*ra* [f. 77v] ‘en’ zo geheelijk het geheugen aller genootene weldaaden [-*.......*] ‘in de wind slaat’ die hij niet alleenlijk zijne schuldeijschers maar insgelijks zich zelven gansch en gaar komt te vergeeten: bij voorbeeld. Een herpluijmde Fransche Trekzwaluw is niet maklijk 'thuijs te vinden voor Lakenkoopers, noch Winkeliers; of schoon hij een ruij*...(?) drank heeft ingegulpt, doorgaans *een* gevolg van een overlaaden maag, na 't verslinden van een Middag- ofte Avondmaal op kosten van ongelijk. Hij beukt zijnen Kleermaaker als stokvisch en kastijd den Zijdekoussenkooper onbarmhertiglijk; ook onthaald hij bij en ontrend alle zijn weerlooze Schuldmaaners welke dien Wanbetaaler niet durven tegenkraaken, op die wijze. De getrouwde Dames en jonge Juffers onderhoud hij gemeenlijk met Vertellingjes van de Dans- en ‘van de’ Rijschool; maar hij verzwijgd oordeelkundiglijk, hoe dikwils hij het houte Paard bereed in de hoedaanigheijd als Musquetier, voor zijn overkom*st* aan de Maas of ‘aan’ het IJ. Ook verhaalt hij aan de jonge Heeren, hoe meenigmaal hij de Kaatsbaan ‘heeft’ bezogt in de voorige Week; maar hoe veel dozijn ballen er noch ten zijnen laste in 't krijt staan bij den Meester | |
[pagina 166]
| |
werd bij hem wijslijk overgeslaagen. Mijn Heer C*..(?)*de dis laakt, prijst, en beredeneerd, alles zo ongerijmdelijk, als iemand zou konnen wenschen. Voorts verwonderd hij zich uijt de natuur *over* de Welleevendheijd van een Goudlakensch [f. 78] kamisool onder een geborduurd kleed; en hij blaast iemand overhoop, die meer verachtelijk als hij de Geleerdheijd beschimpt in een groove pij. Daarenboven is hij zulk een groot bevorderaar van alle onvrije Konsten en Wetenschappen, als verschalken, dronkendrinken, hoereeren, overspeelen, spitsboeverijen, en diergelijken, dat zijn weergaa niet maklijk is opteloopen in zeven Heeren landen. Noch is hij maatig bij uijtstek, want in navolging der Kapucijnen luijd hij zelden de bedelklok, dan na een Vasten van drie dagen en zo veele nachten. Is 't dat een rijk Koopman, of een welgegoede jonge Wulp, dien Gauloischen Lijnx voor den boeg draaien in den ochtendstond, zal hij die Heeren zo gemeenzaamlijk groeten namiddags, als of hij ze had gekend op het eerste jaar van 't beleg van Troijen. Weergaloos is een Franschman op den text van beloften; doch zo kaarig ontrend het artijkel van Woordhouding, dat wie die Noodmunt aanvaard ter goeder trouw, zich kan verzekerd houden van er geen duijt gangbaar geld voor te zullen verruijlen in alle eeuwigheijt. Gallikaansche beloften munten natuurlijk op het zittenkussen eens Koetsiers, uijt*erlijk* glimpig, en met zijde franjes opgesmukt; maar innerlijk gevuld met kemelshaair, hooi, vodden en todden. De ruijlebuijt der Wapens tusschen ‘Glaucus en’ Diomedes [-*..........*] was min schadelijk aan den [-*........*] eersten, als een verwisseling van Fransche komplimenten tegens Nederlandsche weezendlijkheden, [f. 78v] is verderflijk aan de laatsten. Uijt den nevenstaanden volzin kan dan ieder het Tacit van ons gezeg opmaaken zonder het cijferboek van Bartius nate*zien*. Zo een ontijdiglijk barmhartige Nederlander een Kleed aanbied gratis aan een loozen Franschman, beschenkt hem die quant wel met het voorschrift van 1e bel Air, doch waar mee den eerstgemelde zo warm loopt trantelen gelijk als de in Groenland overwinterende matroozen plagten te zweeten, onder 't schieten van den bol langs 't vereffenen *der* sneeuw. Schenkt iemand hem een Hoed, fluks benadwoord hij die gonst met de wedergift van een Air a boire en zo dees of geen dien welleevenden Kavalier gerieft met een paar Schoenen aanbied hij ijlings zijn dienst om de Hielen des Weldoeners te onderwijzen in de passen van een nieuwe Menuet. Alhier besloot den oude Konterfijter met de tong de Schets van 't Karakter eens Franschmans, en vroeg voorts aan Aglaia, wat haar bewoog zo onmaatiglijk te lachen, toen zij in 't voorhuijs stond te liflaffen met dien nachtloopende Galant? De vrolijke Lachebek andwoorde, dat zij dacht te splijten door 't lachen, toen le Sieur d'Argenton haar zekere Leevensbijzonderheijd meedeelde, waarschijnlijk hem bejegend ten Hove van den Keijzer in de Maan. Vervolgens voerde zij den Gaskonjin ‘Effigie’ in, en deet hem spreeken op deezen trant. Op zekere tijd gaande om afscheijd te neemen bij den Keijzer, en de edele [f. 79] handen te kussen van zijn Majesteijt, ontmoete ik in de Verhoorsaal den Koning van Arragon, de Hartogen van Savoijen, Bronswijk, en le Duc d'Orléans, benevens onderscheijde Markgraven en andere Grooten, welke Weereldgoden mij om strijd op het alderprachtigste hadden gefeesteerd, geduurende mijn Hofhouding in Weenen. 't Geval nu wilde dat den Keijzer wierd opgehouden bij den Afgezant van den Koning van Polen, weshalve ik mij plaatste voor een opschuijfraam, en aldaar wierd bespied, belonkt, en begluurd, bij de overschoone Annabella, een volle Nicht van de Keijzerin, en zeer na vermaagschapt aan den Chan van groot Tartarijen. Nooit van te vooren had die Princes mij gezien, niettemin veelmaals hooren spreeken van mijne doorluchte hoedaanigheden, hoogen Adel, zwierige Welgemaaktheijd, en beschaafde Zeeden. Nu is 't ongelooflijk, en toch een bekende waarheijd; deeze onvergelijkelijke Vorstin vatte zo heviglijk vuur op het eerste gezigt van mijn persoon, dat zij ijlings verflaauwde, te bed geraakte, en hemelde, in spijt van den Lapis besoar, *Pteiro* di porco; confectio Hiacinthorum, en meer andere onfeijlbaare hulpmiddelen. Ja, vrolijke Aglaia, diergelijke rampspoeden verzellen mij waar ik gaa ofte staa: en gelooft mij, dat ik mij in geenig gedeelte des weerelds kan ophouden, alwaar niet het een ofte andere schoon schepsel ter liefde van mij komt om een luchtje te geraaken. | |
[pagina 167]
| |
Hier ter steeg besloot Aglaia de zeedige [f. 79v] harangue van dien Gallischen Don Diego Lucifuge, welk vertoog ons hartiglijk deet lachen, beijde over de Verwaandheijd en de Onbeschaamdheijd van die wufte Landaart. Den grijze Wandelaar zat een poos te staaren, bragt vervolgens den voorsten vinger van zijn rechterhand tegens zijn voorhoofd, en besloot [-*.........................*] met deeze aanmerklijke Zeedelessen het | |
Karakter van een gaskon onder [-h] det schets der verwaandheijd.Verwaandheijd is den grootste Proteus des weerelds, ja zelfs kan zij noch wel zo natuurlijk Demoedigheijd naaapen, als alle de Kloosterlingen van Sint Frans van Assizen. Om haar wit te beschieten veracht zij dikwils haar zelven, ten eijnde om daar langs te werden gepreezen. Hier in munt Verwaandheijd op Menno Simons gemargelde Susters; welke haar zelven beschuldigen van Slordigheijd, onderwijl zij alle stofjes en vezeltjes nagaan met Britsche vergrootglaazen. Verwaandheijd is den Zegen der Fransche Autheuren, alzo die luchthartige puijstenbijters hen zelven liefkoozen onder de bspotting des weerelds ‘en ten spijt’ der onwaardigheden waar mee zij werden behandeld bij zinrijke Mannen, bij voorbeelt. Een Gaskons Rijmer, aangeblaazen door ‘den’ geest der Verwaandheijd, werpt zich op tot een Kampioen der Dichtkunde, [f. 80] ‘en’ toond zich grootelijks gebelgd, dat den gewijden Naam eens Poeets werd het onderste boven gekeerd en verheerd in 't bespottelijk, en in 't verachtelijk. Na het ons voorstaat redeneerd hij aldus bij zich zelven; ook is die alleenspraak krachtig als zijnde gegrond op charlotten en uijen. ‘Homeer’ zegt hij stemmiglijk, ‘heeft den Ilias en de Odijssea beschreeven, en Virgilius alleenlijk den Eneas; ik heb ‘de’ Henriade berijmd en den Tempel der Glori, benevens verscheijde andere Heldenzangen, zonder den Zendbrief aan Urania in 't vergeetboek te stellen; staa ik dan niet op eene hoogte met Homeer, en ben ik [-zo] ‘niet meer’ verheven als Maro’? Neen, Monsieur de Voltaire, wij oordeelen van de Dichtkunde, gelijk als wij doen van de Metaalen, niet bij den Klomp, maar volgens de innerlijke Waardij. Hergiet uwe Dichtkundige werken, zuijvert ze van derzelver Schuijm, en brengt ze in den omtrek van Boileau's Kerklessenaar; en indien zij dan even gelijk weegen in den evenaar ‘des’ geests met dat laatstgemeld Gezang, [-*...*] dan zullen wij u een plaats van den eersten zang toestaan onder de Heldendichters. Echter is 't een Gelukzaligheijd dat een Garonnedrinker zich bevoegd denkt Nijd te konnen verwekken; want alhoewel hij doorgaans mistast, en Schimp aanziet voor Toejuijghing, toch zijn veele Menschen somtijds zo liefdeloos van zulk een Snoeshaan uijt den droom te helpen, [-*...*] ‘maar’ dan is zijn troost, dat [f. 80v] er Nijd onderloopt, en ‘dat’ een Nijls oog geen Zon kan veelen. Verwaandheijd is een feijl waar mee het grootste gedeelte des Menschdoms is gevernist min ofte meer. Want alle Menschen in 't algemeen zijn gen*eigt* henzelven te vleijen met een gedacht dat zij deeze ofte geene goede hoedaanigheden bezitten, welke hen verhoogen boven het gemeene Waterpas, weshalve zij ‘met’ hunne linksche begaafdheden heulen gelijk als zo veele Aapen met hun leelijk gespuijs hobben en tobben. Maar Verwaandheijd is nooit prijslijk, bijwijlen vergeeflijk, als wanneer de Uijtmuntendheden zijn weezendlijk, en bescheijden. Doch zij is belachlijk en onverdraaglijk, wanneer ongegrond en quaalijk geplaatst. Immer is Verwaandheijd onverstandig, dewijl zij de Menschen doet mijmeren op hun [-*....*] Gebreken, en hunne Vlakken tentoonstellen, waar [-door] ‘langs’ die zo veel te aanmerkelijker werden door de *.....(?)* en het cieraad welke zij daar aanbe*...* Den Verwaandheijd overreed een Franschman, wiens tronie zo zwart is als de grijns van den ‘zogenaamden’ God van Hoboken om zich te kappen met een spierblonde paruijk; en zij overtuijgd een stokoude Dame, noch meerder gerimpeld als een voor een heeten oven gedroogde kabreetleere handschoen, die groeven des Tijds te vereffenen door het strijkijzer van Pomade; Maagdewasch, en Li] *van* Kalfspooten. Verwaandheijd dwingd de bloodaards ten tonneel te treeden voor Alexanders; Uijlskuijkens zich te verhoogen boven de Scaligers, en hunne [f. 81] gedrukte Maskertronien vasttehechten tegens de luijfels en vensters der Nederlandsche boekhandelaars; en schielijke Opkomelingen te snoeven over hunne | |
[pagina 168]
| |
Stamhuijzen, zonder eens te herdenken aan de zolders ofte kelders waar in en op zij het eerste licht kwamen te beschouwen. Alle Luijmen strijdig tegens de natuurlijke neijging van haaren aardt zijn bespottelijk. Natuur is onze bequaamste Gids, als die ieder Mensch heeft bevoegd tot de verrichting van sommige dingen hem ‘zo’ bijzonderlijk eijgen, als het liegen eijgen is aan Almanakmaakers, het mistasten aan Geneesheeren, en het bedriegen is aan Konstkoopers. Doch zo overtreffende is onze Verwaandheijd, en zo overheerschende zijn onze Nukken van Navolging, dat wij ons zelven overreeden van alles te konnen verrichten, waar in wij anderen zien slaagen. Uijt dien hoofde gebeurd het dikwils, dat Mannen welke betaamelijk redeneeren over deftige stoffen, zo heviglijk werden aangespoord wegens zekere achting waar mee sommige vrolijke Quanten werden vereerd, dat die Kato's hunne natuurlijke Deftigheijd komen te vergeeten, de Sophokleeesche laarzen uijtschieten, en het Tonneel beklimmen in laaggehielde sokken als Kluchtnarren. Tot besluijt, Laatdunkendheijd is den voornaamste zegen eens Gaskonschen Kemphaans, een hoedaanigheijd welke hij is verschuldigt aan zijn gistend [f. 81v] bloed, aan zijn winderige Opvoeding en aan zijn snoevende Luchtstreek. Ja, een groote meenigte van die r*...(?)* ruspen zou geen moeds genoeg hebben om te durven [-d] leeven, indien Verwaandheijd het net der Onkunde niet kwam te sleuren over derzelver onverandwoordelijke grillen en fratsen. Waarschijnlijk zou den vloeiende Kraijonneerder der Verwaandheijd zijn tekening hebben uijtgerekt, tenzij het gebriesch van een koppel Paarden dat Vertoog had gestremt. ‘Hoe, Aglaia, is 't al zo laat’? vroeg hij stemmiglijk aan die luchthartige Nijmf welke lachende andwoorde, ‘Ja, Papa, reeds heeft de klok een uur geslagen.’. ‘Dan is 't hoog tijd’, wedersprak hij, ‘dat wij ons te viervoet spoeden na de puijnhoopen van het huijs Brederode buijten Haarlem, om te dier stee het jaarlijks Feest der Tovenaars en Toveressen bijtewoonen’. Dit hebbende gezegt, rees hij op, beval mij hem te volgen, en te verzellen op dien togt. Ik gehoorzaamde hem zo blijmoediglijk, als een Leekebroeder den Prieur die hem gebied een kruijk oud bier optehaalen gehoorzaamde, want ik dacht in stilte, ter plaats waar een Feest is zal geen wijn ontbreeken: maar dikwils is ongewis de schaduw van gis. Op straat komende stonden er twee frische Reijpaarden beijden gezaald en getoomd, welke dieren onophoudelijk huppelden en steijgerden, een bewijs van hun verlangen [f. 82] na die reijs. Het eene Ros was zo wit als sneeuw, en het tweede zo zwart als een Droes, welk laatste den Jood mij aanbood, en bij mij wierd aanvaard met weerzin, want ik heb nooit veel zin gehad in iets dat uijtkwam op een witten en een zwarten. Wij steegen dan te paard, na dat den Oude alvoorens de Rossen eenig geheijm had ingeluijsterd, juijst gelijk als de Lappen en Finnen zich gedraagen ontrent hunne Rendieren, welke daar op den wind scheurden gelijk als een koppel ontkoppelde lange Honden. 't Is verwonderlijk, en ook ongelooflijk, (doch wie durft de Luchttogten van Gonsales en Cijrano na de Maan in twijfel trekken?) onze Kleppers stooven zo schielijk opwaards gelijk als fiks geboorde Vuurpijlen, en zij streeken vervolgens zo net waterpas naar het Huijs te Brederode, dat wij veeleer scheenen te vliegen, dan te rennen. Ik beken dat toen ter tijd de Verwaandheijd [-*...*] mij bekroop voor de eerste reijs in mijn leeven, en mij deet gelooven dat ik was gezeeten op het vliegend Ros van de Hengstebron, gevolglijk een Troetelkind der Zanggodinnen, en een Hoofdpoeet van den eersten trant. Ja indien Scheele Kees, ‘althans’ zo berucht aan de Maas ‘gelijk’ als oudtijds [-*...*] de Agrippijnsche Zwaan bralde aan het IJ, mij waare voor den boeg gedreeven, op die stond, zou [f. 82v] hij al immers van zulk een slegte reijs zijn gekomen als Sampson den Licentiaat, die den Ridder van de droevige Figuur dacht uijt den Zaal te ligten. Verwonderlijk is de Wijsheijd der Natuur, niet alleenlijk in 't bevoegen van de werktuijgen des lichaams tot 's Menschen gerieflijkheijd, maar zelfs in het ge*...(?)* optehullen met Hovaardij, om daar langs het oog aftewenden van zijn bijzondere Onvolmaaktheden. Juijst in anderhalve minuijt (net het tijdstip waar in een Vorst verandert van Speeltuijg, dat is, ‘sch*..(?)*’ van Gonsteling) zaagen wij bij het bleek nachtlicht der Maan den st*..*pen omval van het Huijs te Brederode, en hielden halte bij een vervallen Toren van dat gesticht. Wij stapten voorts van onze vliegende Kleppers, en bevaalen die aan hunne bescheijdenheijt; een wijze waar | |
[pagina 169]
| |
bij geen kleijn getal van Vredelievende Krijgsbevelhebbers zich voortref*lijk* wel heeft bevonden in den Veldlag van Fontenoi. Ruijm zo mal is den Mensch ontrent het behoud van zijn Leeven als hij graagd na 't winnen van Eere. Uijt dien hoofde ist dat veele Officieren, Ruijters, en Soldaaten, ‘zo wel’ allerhande listen en laagen in 't werk stellen om de Dood van de hand te wijzen gelijk als Wanbetaalers ‘uijtvlugten’ verzinnen om hunne Schuldeljschers aftezetten. [f. 83] Toen wij den vasten grond voelden onder onze hoeven, beval den grijze Jood mij van hem te volgen in het verwulft ‘van een’ onderaardsch vertrek, en hij beloofde op zijn woord van eere, van mij noch vreemder Wonderen te zullen vertoonen te dier stee, als ooit de IJrsche Monnikken voorgaaven te gebeuren in het oudtijds zo berucht Hol, gedoopt int Patriks vaagevuur. Ik nam daar op de vrijheijd van dien strammen Wijsgeer te vraagen, of hij ook niet wel eens had gerooken aan Circes toverkelk. Zijn bescheijd was van neen; doch dat hij scheep kwam voor een belijder van de Witte Konst [-den] der Negromancij, zijnde het verschil noch wel zo groot tusschen de witte en de zwarte Toverkonst, als het onderscheijd tusschen de Witte Kanonnikken van Sint Michiel, en de zwarte Monnikken van Sint Dominiek. Na den ontfangst van dat voldoende bescheijd, gaf ik handen en voeten los gelijk als eene bij Damon overtuijgde Silvia, en ik slurfde dien Witten Leijdsman na in het voorensgemeld onderaardsch verwulft, welkers toetakeling, opschik, en inboel, ik ordentlijk zal opleezen. In 't midden van 't verwulft, of veeleer ‘van de’ Feestsaal, stond een ronden Disch te prijken, 't zamengeflanst uijt ‘lange en breede’ planken van geroofde doodkisten, en met een zwart fluuweele Lijkkleed gedekt; een bewijs, dat de Hel, de Staatkunde, en het Snijderschap, alles weeten uijt de lengte en uijt de breedte [f. 83v] opteflikken. Die Disch was gestoffeerd *met* onderscheijde smaakelijke gerechten *echter* toch allen toegemaakt zonder zout, *wijl* het zout is 't zinnebeeld der Eeuwigheijd en niets zo ongezouten is als de par*..*netaaire bijeenkomsten van Tovenaars en Toverkollen, Waarzeggers en Uurschouwmaakers, Kopsters en blinde Belij*s.* Aan het hooger end van die Tafel stond een armstoel, behangen met de huijd van een Egijptische Mummie, en belegd met een zittekussen gevormd uijt de felpe broek van een Abt die mikt op een Bischdom, om daar langs des Satans Ongeduurigheijd te verbeelden, die, gelijk als veele reijzende Baronneeders, zeer zelden lang kan banken op eene plaats. Vlak boven dien Eerezetel hing een uijtgespannen vierkante hemel van kostelijke stoffe, zo tegens de indruijping der waterdroppels uijt het vochtig verwulft als om het achtbaar hoofd des Onthaalers te beschutten voor het steeken en brommen der hommels en avondmotten: want Duijvels en Koekoeken konnen niet veel gesn*...* veelen ontrent hunne hoorns. Voorts stonden er twee reijen ontheupte legerstoelen aan weerskanten van de Tafel, ten behoeve der aanzienelijke Tovenaars en eerwaarde Toverheksen. Ik herhaal dat alle die legerstoelen waaren ontheupt en met de Engelsche Ziekte behebt, een beeldspraakelijk bewijs, dat wie den Satan verzeld in zijn veldtogten, en al te sterk achterover *helt* op de beloften van den God der Vliegen hals en beenen komt te breeken vroeg ofte laat. [f. 84] Noch daarenboven bralden de wanden van dat doodelijk Hol van Monte Sinos om en tom bestooken met doodsbeenders, bij wijze van armblakers, opgeschikt met pikzwarte toortsen, 't zamengesteld uijt Joodenlijm, zwavel, duijvelsdrek, walvischtraan, en harst, welke lichten in geur voor de lucht van een Pesthuijs of Fransch Ordinaris niet behoefden toetegeeven. Ook waaren die zelve wanden konstiglijk opgetooid met festoenen, gevlogten uijt Wolfswortel, Donderbaart, Varen, Alruijn, dulle Kervel, en meer andere diergelijke Mensch en Vee beschadigende Toverkruijden. Ten overvloed hadden de Heksen die festoenen doorstrengeld met bezemstokken, haspels, spillen, zalfpotten, veders van Vleermuijzen en Uijlen; Ook voor 't laatst, en, om een weergaloozen luijster bijtezetten aan dien opschik, al dat tuijg doorzaaid met goude en zilvere loveren; zijnde het laatstgemelde een proef op de som, dat alles juijst geen echt Goud noch louter Zilver is, waar op den Duijvel de blikken zijner Slaaven en Slaavinnen doet sprietoogen. De vloer inzonderheijd was overwaard de aandacht eens Hoogleeraars in de Ontleedkunde, zijnde bestrooid met bemoste Bekkeneelen, uijtgedroogde Schenkels, halfverteerde Wervelbeenders, schakels van Kertons, stukken van Halters, benevens | |
[pagina 170]
| |
meer andere Golgota's cieraaden, en Galgevelds vloertapijten. [f. 84v] Te naauwernood had ik deezen verfoeielijken Inventaris opgetekend in mijn geheugen, toen wij een gedruijscg hoorden al immers zo zoetluijdende als den Waterval van Nicaraga in de Missisippi, een voorbode van de komst des Satans en van zijn Genood. Ook raamde onze gis vrij wis, alzo wij dwars door het verwulft, dat zich eerbiediglijk opende, den staalgraauwe Satan zagen nederdaalen. Dat Schrikdier was van een reusachtige gestalt, gebokspoot als een Woudgod, en gehoornt als den Koning Kandaules, nadat die Vorst een inzigt [-*...*] der bekoorlijkheden zijner Bedgenoot had gegeeven aan den loozen Gijges, die, gelijk als Paris het naakt der drie Godinnen beschouwde, insgelijks de Leliblanke Koningin begluurde in puris naturalibus. Dien Veldmaarschalk der Duijsternis was verzeld door een geleij van Tovenaars en Kollen, staande de haairen der eerstgemelden vlak overend, gelijk als de pennen van een troep verstoorde *...(?)* en de tuijten der laatstgenoemden sluijk neerwaards hangende, gelijk als de vlaggen en wimpels van een bekalmd Oostindiesch Schip onder de Middelijn. Op dit gezigt verscholen den oude Jood en ik zo digt bij malkanderen in een hoek van 't hol, dat wij natuurlijk geleeken na een paar gekonfijte pruijmen 't zamengedrongen in een hoek of kant van een Paaschtaart. In den aanvang zette zich den Duijvel op zijn Voorzitters gestoelte averechts [f. 85] en vertoonde aan zijn dienaars en dienaaressen zeker deel des lichaams waar in sommige jonge Krijgsbevelhebbers den Zetel der Eere plaatsen, weshalve zij die Partij veeleer ten beste geeven, dan zij de borst laaten blikken aan 't gezigt hunner vijanden. In deeze gestalte stak Satan de orgelpijp van zijn keel op als een moordkreet en kraste met een heesch geluijd de navolgende openbaare afkondiging. Wilt nu eerbiediglijk op handen, knien, voeten, Het hinderste gedeelte uws Heers en Vorsts begroeten. Op dit bevel, kwamen alle die helsche Genooden aankruijpen op de voorste en achterste pooten, 't zidderende gelijk als Espenbladers, en vereerden dat verfoeie elijk deel met hunne lippen, het welk Scherprechters, Stokbewaarders, en Rakkers, naauwelijks hadden willen aanraaken met de punten hunner Ossenleere hoeven. Na de verrichting van deeze plegtige hulde, keerde Satan zich om, en het Tovergespuijs greep toen post elk volgens zijn rang op de gemelde legerstoelen, en viel voorts zonder te leezen of te bidden op de dischgerechten, met noch wel zulk een woede, gelijk als een troep uijtgehongerde Winterwolven stort op een kudde Schaapen. Den eerste die om Wijn riep was den Duijvel, en geen wonder, want Smeeden, Koks, Klokkengieters, en booze Geesten, hebben immer [f. 85v] Wie toch zal ons den Wijn nu schenken? vroeg den halfversmachte Heltieran noch wel zo vergemelijkt als een Pater der Antwerpsche Peer Pots Heeren, die onder 't bikken op een welgespecerijde Geldekarper, reeds een paar minuijten heeft gezeeten te rekhalzen na datlong en lever verquikkend vocht. Geduchte Vorst, mijn Staf zal uw gehemelt drenken. andwoorde een grijze Toverkol: waar op alle de Heksen eenpaariglijk uijtgilden, ‘onze Bezemstokken zullen Uw Majesteijt een Zondvloed van Wijnen verschaffen’. Na die algemeene toezegging deet zich een wonder op, dat mij jaar en dag zal geheugen. Alle de opgehangene Bezemstokken stooven niet alleenlijk van de wand, maar zelfs vloogen de Spillen uijt festoenen, snorden buijtens torens, keerden fluks terug, elk gelaaden met een stoopsfles Wijn en een Pintsbokaal, welke gerieflijkheden wierden aangeboden aan den verschrikkelijke Onthaalder, ende aan de afschuuwelijke Gasten. Maar hoe verbaast stond ik te kijken, ziende dat den Voorzitter zijn Stoopsfles uijtsponste in vier teugen zonder het minste vocht te bespeuren op en om zijn kurkdrooge lippen, gering bewijs van de aantrekkingskracht tusschen zijnen adem en de wijn; welk voorbeeld bij de Genooden meesterlijk wierd achtervolgt. In 't *kort*, die gedienstige Bezemstokken en Spillen hadden zo min rust op dat Slempmaal als den Knaap van het Antwerpsch schildergild heeft op het Jaarfeent van Sint *Lukas*, [f. 86] den Beschutsheijlig der Penseelisten. Ik gaf mijn verwondering over die zuijplust in stilte te kennen aan den heromzwervenden Jood; doch die sloeg deswegens geen gat in de lucht. Het eijgen Wonder heb ik gezien in den zo | |
[pagina 171]
| |
genaamden Baron van Sijberg, andwoorde hij zachtjes, wiens, tong en gehemelte zo verhit waaren door een onophoudelijk gezwets over den Steen der Wijzen, dat hij bij Menschen geheugen niets anders heeft verricht, als zijn kelk te doen volschenken, en uijttesponsen. Met der tijd nu begonnen de hartigste slokken en de diepste teugen te slacken, van welke kleijne stilstand den gehoornde Traktant zich bediende, en aanving de Genooden te polssen noopens hunne Verrichtingen. Hij begon zijn vraagpunten met eene aan zijn rechterhand zittende stokoude Toverkol, en vroeg aan die gerimpelde Heks, wat zij kortelings had uijtgevoerd tot welzijn het onderaardsch Gebiedt? Nu schijnt net de gewoonte der Tovenaars en Toveressen te zijn alle vraagen te beandwoorden in vaarzen, in navolging der aloude Grieksche en Romeijnsche Orakelen; weshalve die Kol, in de wandeling bekend bij den naam van Maaike Raagshoofd, den geduchte Vraager bescheijd deet in de volgende berijmde klanken. Maaike Raagshoofd.
'k Sloop laatst zo stil gelijk een Muijs
In een nabuurig Weevers huijs,
Terwijl de Minnemoer leij naast het Wicht dooddronken
Ga naar margenoot+ In een gewenschte slaap te ronken,
Ik zoog den adem van het Wicht
Zo deger uijt, dat het veellicht
Noch Zon noch Maan meer zal begluuren.
'k Stal voorts des Minnes vleesch en *vet*
En wipte toen fluks van het bet,
Meer voor het Haangeschreij beducht, dan voor de Buuren,
‘Ho’! schreeuwde den verheugde Satan; ‘reeds hebje den voorrang ‘gehad, Maaike’ boven het gros onzer Hovelingen, ‘jaaren en dagen,’ en voortgaande op dien voet, zulje uw gestoelte van Eere behouden op alle onze aanstaande Rijksvergaderingen’. Voorts ondervroeg hij eenen afgele*g*den Tovenaar, geplaatst aan zijn linkerhand, die te zwak scheen om een bakerspeld optetillen met den rechterpoot, of hij onlangs iets van belang had uijtgericht? ‘Joost Holoog’, sprak den Duijvel met een leelijke grimlach, ‘altoos waar je een man in 't veld, is er noch een vonkje van die aloude Deugd u bijgebleeven’? Joost Holoog.
Ja, Vorst, andwoorde deeze Guijt.
Mijn brander legt noch niet vertuijt
Want den verdroogden strot eens Moe*rs* in een keten
Gestrikt, heb ik met deeze kieuwen afgereeten:
Zelfs zoog ik 't ingewand en 't *....(?)*
Wat dunkje, Prins, was dat niet *.....(?)*
'k Heb daarenboven, in 't verhoolen,
Een braave spaan de galg ontstoolen.
Ik zonk een Beurtman noch op de voorge nacht,
Ga naar margenoot+ En schupte een Torenspits in Heer Lems diepe gracht.
‘Ho! Joost’, gilde den Souvereijn der verdoemde Schimmen, ‘gij zijt ‘zo wel’ een ijverend Prelaat in uw Abdij, gelijk als ik een vlijtig Bisschop ben in mijn Sticht. Ten eijnde van de klucht des leevens, zal ik billetteeren in 't vertrek van Faustus en Wagenaar, dan valt er niet te klaagen’. Vervolgens wende die godlooze Bisschop, gelijk als hij zich zelven effentjes van te voeren had gedoopt, naar een grijze Toverkat, wiens beenders in haar getaande huijd rammelden op de minste beweeging, gelijk als zo veele erten in een gedroogde verkensblaas, en hij vroeg, of zij, ook het een ofte het ander Schelmstuk nieuwlings had uitgevoert? Tobbe Slobbe.
Het roofziek Ravenbroed ontnam ik ‘laatst’ een [-*...*] brok
Spek, dat die zwarte dief ontloerde een Fransche Kok,
Die fluks, genoopt door spijt en woede,
Zich keelde met zijn keukenmes.
Dit zij dat Keukenvee een les,
Want, spreekt, wat Fransche Kok kon dit verlies vergoeden
|