Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 2
(1979)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
A.J. Hanou(Gouden Leeuw 139, Amsterdam)Den wandelende Jood IIn handschrift Ltk 533 van de Leidse Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bevindt zich (folium 65 tot en met 89-verso) de volgende tekst van Weyerman, die bij mijn weten niet in druk bestaat; vermoedelijk bedoeld als kopij voor een weekblad. Zie over dit handschrift mijn editie Den Heer is betoovert (A-dam 1979) p. 2-5). Na de translitteratie (volgens het systeem-Verkruysse) volgen nog enkele regels over probleempjes die met deze tekst te maken hebben. De Maatschappij heeft toestemming gegeven deze tekst te publiceren. | |
Eerste Vertoog. Nommer f. 65
| |
[pagina 159]
| |
was die bijtebauw gebakerd in een aschgraauwe mantel, om en tom gelapt gelijk als de speelvacht van den Harlequin la Lause; geschoeid als een Hannekemaaijer, op zijn eerste overkomst *met* de graszeijs in Bato's gemeenebest; en de rechtervuijst gewapend met een palsterstok, die niet week voor Sint Kristoffels staf, een Sant gevierd bij uijtstek in de Hoofdkerk te Bruggen in Vlaanderen. Na dat wij malkanderen een poes hadden bekeeken, met geen minder oplettendheijd als Merkuur en So*...* elkanderen bestaaren in Amphitrijons blijspel, brak ik aldereerst het ijs van het mondgesprek, en vroeg met een demoedige stem; ‘Wie toch zijt gij die mij in beslag neemd in't hart van den nacht? Ik zeg mij, die helder noch penning schuldig is aan Duitschen of Waalen bij faut van krediet’? ‘Volg mij ijlings’; weersprak die bullebak, met een geluijd dat scheen te komen uijt het hol van Trophonius; ‘en gij zuld bevinden *dat de* duijvel min nijdig is als hij werd uijtgekreeten bij de Dominikaaner Monnikken in hun doodelijk Auto de Fe. [f. 67] Helaas! wat toch stond mij te doen in dat hachlijk tijdstip? Te vergeefs beraad zich een Mensch, aan wien de vrijheijd is ontzegt van te moogen kiezen: en wie is ingescheept met den Satan, moet er oversteeken in spijt van zijn tanden. Na deeze korte alleenspraak, liet ik de wieken hangen juijst gelijk als een teloorgestelde Waterraave, die in't happen naar een steenkarper word geknipt bij een Waterslang; ook munt deeze gelijkenis op mijn Lot als een haair. Ik, die dacht een Engelschman, ten minste een Noorder Brit, op het steven te draaien, en vervolgens gratis te teeren op een gebraaden Lendenstuk van een gesneeden Stier, en mijn adem te herhaalen in een troostelijken bak Punch, zag mij nu gedwengen een onbekend Spook natedraaven tegens wil en dank. Ik herhaal, een Gespens, dat, gelijk als een dwaallicht, mij veelligt eerst zou vervoeren op den kant van een gragt, vervolgens mij van boven neerstorten, en voorts verzwinden met een schetterende lach, het laatst vaart wel van een quaadaardige Schim. Onderwijl bewandelden wij geen minder getal van achterstraaten en steegen in Rotterdam, als oudtijds Heer Jan Roompot hoeken en winkels [f. 67v] plagt te doorkruijssen in 's Hartogenbosch, zijnde die vroome Pastoor gewoon te zeggen, ja uijtteroepen; ‘Gelukkige kromme elboogs steegen; en scheutvrije achterstraats kruijpinnen, want aldaar werd nooit Sterveling gemaand wegens groove schulden’! Eijndelijk en ten laatste hield mijn gebaarde gids halte voor een huijs zo grootsch op het oog, als of het bij Moer Slon*s* was gesticht uijt een spel Stichtsche speelkaarten. Den grijze Donderbaard, in stee van te kloppen of te schellen, vlijde zijn knevels tegens het sleutelgat van de deur, en riep zachtjes buz. IJlings stoof de deur wagenwijd open na die gegeeven leus, en ik zag met de hoogste verwondering een overschoone Nijmf staan in het voorhuijs, welke noch wel zo diep neeg als een Serailjuffer, na dat den groote Heer haar heeft begenadigd door het toewerpen van den neusdoek. Die schoone hield in de linkerhand een zilvere kandelaar bezet met een brandende wasche kaars, doende een Turksche eerbewijzing met de rechterhand waar uijt ik iets goed voorspelde; ook rekende ik niet buijten den Kastelijn gelijk als den Leezer zal bevinden. Mijn onguure Loots, althans goelijkt aan mijn oogen tot over de [f. 68] grootste helft, (gedankt zij meerderdeels het verschijnsel van de gemelde schoone Nijmf) voerde mij in een ruijme Saal, welke omentom was behangen met Musketons, Pistoolen, Houwdegens en Helbaarden, gelijk als de hal eens Vrederechters in het Noordergedeelte van Groot Brittanje. Ha! zeij ik in stilte, dit spook zal mij niet krabben met zijn gevreesde klaauwen, zijnde benoodigt om natuurlijke wapens tot eijgen verdeediging: ook was't geraaden. Wij waaren pas gezeeten, toen den Oude aanving te roepen; ‘Argurion, plaatst hier een tafel gelaarst en gespoort, dat is, gestoffeerd met vereijschte weltoegemaakte spijzen en verquikkende vochten, voldoende tot een avondmaal voor twee persoonen’. Op dit bevel verschoot het overschot van mijn Vreeze zo geheelijk, dat het luttel scheelde of ik zou dien noch onlangs zo verschrikkelijken Pijtebauw aan mijn oogen hebben omhelsd en gekust, zonder mij in het geringst te bekreunen aan den Wondeniers baard, en diep in het achterhoofd gezonkene blikkon. Waarschijnlijk is't den Leezer onverschillig, of ik hem een verdicht verhaal geeve van dit avondfeest, dan of ik deeze nuttelooze bijzonderheden voorbijgaa | |
[pagina 160]
| |
met een Pijthagorees stilzwijgen. Laat er ons dan wars van [f. 68v] afkijken gelijk als een boer van een verdronken kalf, te meer dewijl deeze Stoffe niet alleenlijk is uijtgeput bij Gauloische Trekvogels, maar van 's gelijken alzo een beschrijving van dien aardt geen minder bewijs van een schraale geest, als een Rag*out(?)* van Kikvorschen strekt een proef van een Gaskonsche goudbeurs. Het zij dan voldoende, dat wij heerlijk spijsden en loflijk dronken; en, nadat er een stilstand was getroffen tusschen messen en vorken, roemers en kelken, polste ik dien stokouden Tithon ontrend zijn persoon en beroep; zonder zelfs de eerste en de tweede Nijmf overteslaan in mijn vraagpunten, zijnde de tong nu los, en de bescheijdenheijd aan 't glippen. Dit drietal vraagstukken beandwoorde den grijze Onthaalder met een grimlach in den beginne, strookte vervolgens zijn knevels, en liet zich toen hooren met deeze woorden. ‘Ik ben geest, Spook, noch Schim, maar gevleescht en bezield gelijk als gij ofte eenig ander Mensch; en dat ik beter ben gemaagt als een Wolgasche Steur, hebt gij gezien uijt mijn eeten en drinken. Echter weet, tot oplossing van uw nieuwsgierigheijd, en heeld deeze bekendmaaking onder stoelen noch banken, dat gij althans ziet den zogenaamden wandelenden ofte heromzwervenden [f. 69] Jood, gedoemd te reijzen en te rossen tot het eijnde des weerelds. Gij ziet in mij den demon van Bodin, den zwarte waterhond van Agrippa, den Mesestophilus van Faust, den geest van Cardaan, en Theophrasti gemeenzaam Spook, gekerkerd in de knop van zijn degen; in 't kort den Onderwijzer van veele Wijsgeeren, ten onrechte beticht met Toverij, benevens allerhande ingebeelde en verdichte grollen’. ‘Onkunde veroorzaakt Vreeze; maar kennis maakt een verzekerd en rustig Mensch. Niets ontsteld het Gemoed dat een echte bevatting der dingen heeft, en weet hoe en op wat wijze te onderscheijden’. Integendeel is een onderwijzende toon ‘het uijtwerksel van een loome Onweetenheijd, ofwel zo eijgen aan Schoolmeesters, als het quetteren aan Ganzen. Wie bijna niets weet, verbeeld zich dat hij anderen onderwijst, als hij hen iets voordischt, dat hij eenige ogenblikken geleeden heeft opgeschept uijt deeze of geene schriften. Doch wie veel weet, gelooft naauwelijks dat het geene hij zegt is onbekend aan anderen: uijt dien hoofde spreekt zulk een man met een soort van onverschilligheijd, en hij laat Schoolzwetzers hunne Woorden wikken en weegen als zo veele Godspraaken’. ‘Maar laat ons dienaangaande de [f. 69v] Zeedelessen laaten berusten, om u veeleer het laatste vraagpunt betreffend het paar schoone Nijmfen te vertellen. De Nijmf welke ons inliet is mijn Poortierster, genaamd Aglaia, dat is gezegt, Lachebek, zijnde een dochter van Maria, verduijtscht, Zotheijd: en de tweede Juffer, welke de tafel heeft aangericht, voerd den naam van Argurion, gezegd, Geld: zo dat ik werd opgewacht bij Geld en Vreugde, een gewenscht paar van aardsche zegeningen’. Ik andwoorde dien heromdoolenden Nazaat, ofte liever Voorzaat vanGa naar voetnoot* Willem Postel; dat hij die gelukzaligheijd deelachtig was met veele Wittebroodskinders en Portugeesche besneedenen, welke Lievelingen der Lukgodes door de bank zijn verzel*t* door de Dochter der Zotheijd, en doorgaans werden beregend bij Argurions Goude en Zilvere droppelen. ‘'t Is waar, Kamerbewaarder van de Zanggodinnen’; weersprak den Wijsgeer der Hebreen, ‘maar beijde Geld en Argurion verzaaken gemeenlijk de eersten en laatsten voor de komst hunner Herftmaanden. Het *past* mij een enkeld Voorbeeld aantehaalen tot waarmaaking van dit gezeg, wel *zo* toepasselijk op deezen text, als de toepassingen van den Pastoor van Lapschuur plagten te sluijten op zijn onderwerp, *wes*halve hij altoos was gewoon te zeggen [f. 70] tegens zijn Toehoorders | |
[pagina 161]
| |
; komt het heden niet te pas, misschien zal het morgen slaagen. | |
Treureijndend blijspel.Zeker Portugees Heer, die zo wel zijn Stam afleijde van de Asmodeer Koningen als Flavius Josephus, ontdook de Lissabonsche Inquisitie door een tijdige vlugt, en zette zich neer met der woon in een der voornaamste Steden van dit Gemeenebest. Hij trouwde, koopmanschapte, en oogste schatten in eene adem, voor welke trits van zegeningen hij minder dankbaarheijd betuijgde aan den Hemel, als aan het Fortuijn. Helaas! dat Heerschap gedacht niet eens, dat het Fortuijn den Mensch niets schenkt, maar alleenlijk leend; gevolglijk zijn alle Stervelingen hovaardig en onbescheijden, als zij zich vergrimmen wanneer het Geluk zijn geleende gerieflijkheden komt te hervraagen. Na een koppel Zoonen, en een gespan Dochters, te hebben opgedolven uijt de verzegelde Aarde des Huuwelijks, stak hij de Leevenspade in 't dak; wierd krank; beraade zich met den Geneesheer; gebruijkte den Apoteeker; liet den Rabijn zijn gang gaan met het Geweeten; en stierf ruijm zo ordentlijk als hij had geleefd. Mevrouw de Weduwe overkraaide het Vrouwtje van Ephesen in zuchten en traanen: te weeten in den beginne; want korts daar aan liet zij zich [f. 70v] volkomentlijk vertroosten door de werkzaamheijd en de welspreekendheijd van een paar tot de huijshouding behoorende Dieren, den Leermeester der jonge Heeren en de Bestierster der jonge Juffers; echter door den eerste meerderdeels, en door den laatste minderdeels. Onderscheijde soorten van schijnheijligheijd zijn er verhoolen onder de droefheijd der Weduwen. Dikwils genieten de dooden de eere der traanen, welke werden gestort ter liefde van de Leevenden. Tusschen den Zondvloed van Mevrouws traanen in 't openbaar, en den Meijdauw haarer Haekingen in 't heijmelijk schooten de Jongelingen op gelijk als Ceders, en de Juffers aanvingen te groeien en te bloeien als Zomerklissen, alle om strijd even stekelig, kleeverig, en wuft. De Weduwvrouw ziende de blikken der jonge Haanen rollen, gelijk als uijt haare draaikringen losgebrookene Starren, en de oogen der Lentehennen gloeien gelijk als de vuurige bollen der Dakvrijsters in 't hartje van Maart, nam haar toevlugt tot den doorneepen Leermeester, en taalde om raad bij dat Orakel des Geests. Den Leervoogd, natuurkundig bij uijtstek, als die ontrend ses maanden had gestudeert onder het opzigt van een Dorp Barbier, fronste zijn wijnbraauwen, sloot zijn oogen, trok een scheeven b*ek* en luijde voorts de klok der oplossing op de volgende wijze. ‘Mevrouw, dat [f. 71] wichtig vraagstuk kan en zal ik u ontbolsteren trots een Oedipus, of een blinde Belij van den eersten rang. De Wijsgeeren beweeren eenpaariglijk, dat alle Geesten werden omgevoerd door de Lucht in hunne bijzondere kringen. Nu hebben sommige Luchtgespensen een Joodenlijmachtigen kring, en als wanneer deszelfs Spooken tegens eenige jeugdige Lichaamen aanbonzen door een geweldige beweeging, komen zij dezelve luchterlaage te ontsteeken, waar uijt vervolgens deeze vlammende begeertens voortkomen, welke althans zo krachtiglijk woelen in de gemoeds en lichaams gesteltenissen van uwe op het rijpen staande zoonen en dochters’. Mevrouw sloeg een gat in de lucht over de geleerdheijd des natuurkundigen Leervoogds, en verhefte dien diepzinnigen Wijsgeer tot boven de Starren. Doorgaans ontstaat een bijster groote verwondering meer uijt 's Menschen onkunde, als uijt de weezendlijke uijtmuntendheijd eens Grootspreekers. Het waare te wenschen, dat wij deeze onbetwistelijke Waarheijd, beijde aan de Hoogleeraars, en aan de Letteroefenaars; konden inprenten. Om nu den draad van deeze Vertelling te vervolgen, diene ik u te zeggen, dat ik op die tijd woonde vlak tegens over het huijs van Mevrouw de Weduwe, het welk gelegendheijd gaf [f. 71v] aan de jonge Heeren en Juffers om bijna dagelijks te komen bezoeken. Bij die gelegendheijd verslingerden de wufte Kavaliers geweldiglijk op Argurion, on de dartele Dames waaren als mal met Aglaia, welke laatstgemelde Feeksen *...(?)* ongelooflijk in haar schik scheenen met deze nieuwe kennissen. Ja, die gemeenzaamheijd ging zo verre, dat Argurion en Gelaia mijn wooning verzaakten en met zak en pak haaren intrek namen onder de |
|