van Jacob Veenhuizen; in den Lof van den Boonakker en zo voorts. Het is Waar, dat die ROBERT eenmaal een Heldenzang berijmde, op het neemen van Hai Ben Tobaak, een Algiersche Zee-roover, bij den Kapitein Kornelis Schrijver, welk Gezang bij een groot getal Dichtkundige wierdt goed gekeurt. Maar de meeste goedkeurders dienen te weeten, dat die ROBERT HENNEBO dien Heldenzang schreef onder het opzigt envoorschrift van Jacob Campo Weijerman, in deszelfs studeerkamer te Amsterdam”.
De kwaadaartige en stekelige pen van deezen Schrijver is te over bekend, dan dat zij wederlegd behoeft, en op het doorleezen van dit werkje zal zijn zeggen genoegzaam tegengesprooken worden, merkende wij in het voorbijgaan aan, dat de stijl, geest, smaak en aartigheeden van HENNEBO, die van Weijerman, zo hij iets van deeze gehad heeft, oneindig te boven gingen, en dat de eerste dus niet nodig hadt een Helden-zang te schrijven onder opzicht en voorschrift van den laatsten, die alles behalven Poëet was. Van wat waardij dit Dichtwerk is, weeten niet, uit gebrek van het nooit gezien te hebben.
Deeze Verzameling is wel klein, doch geestig en buiten tegenspraak te kiezen voor een groote en onaartige.
Dit hadden wij van het werk den Lezer vooraf te berichten, en hebben van deszelfs Maaker nog eene korte Levens-schets voor handen, waaruit 's Mans geest en de vermogens van zijn vernuft te bespeuren zijn. Niemand geeve acht op de boven-aangehaalde Levensbeschrijving van onzen Dichter, door den lasterenden Weijerman samengeflanst, waarin wel waarheden gevonden, maar in het haatelijkst licht gesteld worden, volgens de gewoone wijze van doen bij Wijerman.’
Ook iets verder (p. **) wordt Weijerman een valse voorstelling van zaken - Hennebo zou zich op het slagveld uit angst schielijk bij de doden en gekwetsten begeven hebben, uit veiligheidsoverwegingen - verweten: ‘Wij laaten dit verhaal aan zijne plaats, geloovende noch Weijerman, die hem voor eenen grooten Bloodaart uitmaakt, noch willende hier zynen Heldenmoed verdeedigen.’
In het anonieme werkje De Schim van Robert Hennebo, aan den oordeelkundigen verzaamelaar van zyne dichtwerken (Te Snaakenburg, by Fenix Sondergaa [1767]) worden p. 29 de amsterdamse kroegen genoemd die Hennebo bezocht. Bij één daarvan, de ‘Bahie’ heeft de auteur of uitgever een voetnoot geplaatst:
‘Hier waren de Heeren HENNEBO, VEENHUIZEN, CAMPO WEYERMAN, J. ARMINIUS, van HOOVEN, en anderen, zeer gemeen, en byna daaglyksch te zaamen.’
Op p. 35 komt ook Campo voor in de groep die de schim van Hennebo vol blijdschap begroet in het hiernamaals:
‘[...] Als ik wierdt bly ontvangen
Van ROEMER VISSER, en van schoone TESSELSCHA,
In 't Zielen-tempedal van dit Arkadia.
Hier zag ik POERAART, my al huppelende ontmoeten,
En CAMPO WEYERMAN my onderdanig groeten,
Ja de Agrippynsche Zwaan, ook met myn komst te vreên,
Sloeg zelfs zyn wiekjes bly en vrolyk tegenëen.
In 't kort al 't zangrig veêm van Rymers en van Zingers,
Ontving my juichende, bloots hoofds, met open vingers,
Zelfs HUIBERT VISSER heet my welkom in dit Ryk.’
Kennelijk iets zeldzaams, een onderdanige Campo.
*
Naamloze zonde (vgl. Mededelingen p. 23-26). In de Amsterdamsche Courant van 17/8/1730 komt de volgende advertentie voor: ‘Op heeden word uytgegeeven een Vertoog, getijtelt Godgeleerde, Zedekundige en Historise Bedenkingen over Proverb. 28: vers 15 en 17, met een Nareeden behelsende eenige Regtsgeleerde Aenmerkingen, over de straf der Sodomieten, zynde het vervolg op den Text van Rom. 1: vers 27. Dit Boek is te bekomen by den Autheur Jacob Campo Weyermans, en by Gerard Bouman over het Meysjes Weeshuys, en by de Boekverkopers in de Nederlandse steden.’
*
Praatvaar. De auteur van het tijdschrift De Hollandsche Praatvaar spreekt in zijn nummer van 7 februari 1742 over de ‘berugte en geleerde Campo Weyerman, in zyn tyd reeds voor een ligt van onze Societeit aangezien’ (p. 31). In bedekte termen spreekt hij verder over een persoon die in een der nummers van deKluyzenaar in een vrolyk humeur door Campo is aangevallen.