Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 30
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||
Van meetjeskontje en Sint-Pietersvuur
| |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Over een processie in Deurle en een bedevaart naar MachelenOp 26 mei 1913 schrijft Cyriel Buysse in zijn dagboek Zomerleven: Vandaag, na de hoogmis, is de processie uitgegaan. Het was een lange, statig-trage stoet van lichte en schitterende kleur tussen de bevlagde huizen van het dorpje en verder langs de zacht kronkelende rivier en de stille korenvelden. Benieuwd als Deurlenaar ben ik op zoek gegaan naar de geschiedenis van deze processie. Sinds 1853 bestond in Deurle de Confrérie van het Allerheiligste Sacrament. Deze confrérie was voorbehouden voor mannelijke leden, die maandelijks binnen in de kerk - processielantaarn in de hand - mee stapten achter het baldakijn waaronder de pastoor plechtig de remonstrans met het Heilig Sacrament droeg. Tweemaal per jaar was er een buitenprocessie, op O.L.H. Hemelvaart en O.L.V. Hemelvaart. Opmerkelijk is wel dat in 1913 O.L.H. Hemelvaart op donderdag 1 mei viel, terwijl 26 mei een maandag blijkt te zijn geweest. Werkte Buysse niet stelselmatig aan zijn dagboek en schreef hij op ongeregelde tijdstippen, waardoor hij zich onbewust van datum heeft vergist? Waarschijnlijk is dit alweer, zoals zo vaak in zijn werk, een voorbeeld van zijn ‘Buyssiaanse’ denkwereld, waarbij hij de werkelijkheid telkens weer naar zijn hand zette. Zomerleven is zo veel meer dan een dagboek van de natuur. Het is bovenal ook de kroniek van een dorp dat, net voor ‘den Grooten Oorlog’, symbool zou kunnen staan voor het hele vooroorlogse Vlaamse platteland. Buysse vertelt ons het reilen en zeilen van het dorpsleven, de molen en de Leie. Geboorte en doop, huwelijk, de dorpskermis, een loofverbranding na de aardappeloogst, een bedevaart en een begrafenis: het zijn maar enkele aspecten van het dagelijkse leven rond de Molenheuvel die in het dagboek aan bod komen. | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Bladerend door Zomerleven houd ik halt op 26 augustus, wanneer het dorp zich opmaakt voor de naderende kermis. In Deurle vindt de ‘grote kermis’ nog steeds plaats op de vijfde zondag van augustus, de zondag na het kerkelijk feest van ‘De verheffing van de relikwie van de Heilige Aldegondis’, patroonheilige van de parochie. Buysse schrijft met vertedering over de boerenkermissen op het platteland, waar de vuurrode gezichten van de welgestelde boeren ‘dik en voldaan en rokend van de kermistafel komen’. Kermissen zijn hem lief door de traditie. Zo heeft hij ze in zijn vroege jeugd gekend en zo bestaan ze sinds eeuwen. Ze weerspiegelen het forse en geweldige Vlaanderen van Bruegel, Jordaens en Teniers, waarin ‘het losgeteugeld volk zijn te sterke hartstochten af en toe bot moet vieren’, schrijft Buysse in zijn dagboek. Kermissen waren vaak verbonden aan bedevaarten. Zo bezorgde Buysse ons ‘De bedevaart naar Sint-Cornelius-ten-Hove’, een verhaal waarin de auteur een beeld schetst van een bedevaart rond 1900.Ga naar voetnoot(2) Het verhaal vertelt ons de bedevaart van de jonge Liza, die bij Sint-Cornelius de genezing wil afsmeken van haar moeders konijnen, die de ‘sessen’ of stuipen hebben. Het was zelfs gebruikelijk dat dieren werden geofferd en onmiddellijk weer werden ingekocht. Zo vertelt althans Liza's metgezel Victorine, of Fitrine, zoals Buysse schrijft. Het kind van haar zus Pharaïlde bleek terstond genezen van de stuipen toen een pelgrim hun mooiste kip had geofferd aan de kerk van Sint-Cornelius, om ze daarna ogenblikkelijk weer in te kopen voor 24 stuivers. Een lucratief handeltje voor de plaatselijke pastoor, zoveel is duidelijk. Het jonge volkje ging indertijd meestal niet met tegenzin op bedevaart. Het was voor een jongen uit de arbeidersklasse vaak een uitgelezen kans om even aan het ouderlijk gezag te ontsnappen en het meisje van zijn dromen het hof te maken. Op de plaats van aankomst was immers vaak een kermis aan de gang. De bedevaart van Sint-Cornelius liep over een periode van negen dagen. En negen dagen lang was het er ook kermis, schrijft Buysse. Hoe dichter het gezelschap de bedevaartplaats naderde, hoe groter de toestroom van pelgrims. Bedelaars en leurders in reukwater, geldbeugels, schapuliers en rozenkransen boden hun koopwaar aan | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
in kleine tentjes langs de weg en het dorp zelf werd overspoeld door allerlei foorvolk. Harmonicaspelers, hardlopers in kleurrijk pak met rinkelende belletjes en circusartiesten vertoonden er hun kunsten en trachtten de pelgrims hun zuurverdiende centen af te troggelen. Het moet voor een jong meisje dat voor het eerst op bedevaart ging een wondere belevenis geweest zijn. Maar tegelijkertijd was het voor Liza ook een bevreemdende, zelfs ontstellende ervaring. Zo stelt ze zich op een gegeven ogenblik de vraag waarom het koren langs de weg overal zo plat ligt. Het gezelschap, Felhoen en Binus op kop, kan amper zijn lach bedwingen: Hawèl, da zijn de bedevoarders, de jongens en de meiskes, die 's oavonds uldere wig verliezen en in 't kueren dompelen, lachte Feloen. Dat niet alleen dieren werden geofferd, komen we te weten in ‘De steen’, een sentimentele en ‘brave’ versie van ‘De bedevaart naar Sint-Cornelius-ten-Hove’, aldus A.M. Musschoot.Ga naar voetnoot(4) In dit verhaal gaan Sies en Mietje op bedevaart naar Sint-Maria's-Houtem om een steen te laten inmetselen in de in aanbouw zijnde parochiekerk ter genezing van Aline, het dochtertje van de kasteelheer dat getroffen werd door roodvonk. Of hoe de lokale clericus op creatieve wijze fondsen inzamelde voor de bouw van een nieuwe kerk. | |||||||||||
Sint-Pietersavond aan de LeieTerug naar Zomerleven, waar op 24 september de droge aarde wordt omgewroet. Het is tijd voor de aardappeloogst, een van de laatste giften van de natuur vooraleer de winter zijn intrede doet. Buysse beschrijft de loofverbranding als ‘een nederige hulde van dankzegging en lof’. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Niet in Zomerleven, maar ongetwijfeld ook in Deurle gesitueerd en aanleunend bij deze loofverbranding, is het verhaal ‘Sint-Pietersvuur’, opgenomen in de verhalenbundel Uit het leven.Ga naar voetnoot(5) In het jaarboek XVII van het Cyriel Buysse Genootschap neemt Joris van Parys ons mee naar Buysses levensverhaal rond de jaren 1929-1930. Het betreft een voorpublicatie van de in 2007 uitgegeven biografie over de Nevelse schrijver. Buysse publiceerde in die periode Uit het leven, een bundel verhalen en novellen die reeds eerder onder dezelfde titel waren verschenen in Groot Nederland. De auteur verraadt er in verscheidene verhalen zijn nostalgisch karakter en denkt terug aan een vervlogen jeugd.
Vooral het korte verhaal ‘Sint-Pietersvuur’ trok mijn speciale aandacht. Hierin uit Buysse zijn bekommernis om de vergane waarden en tradities uit vroegere tijd. Zo merkt hij op dat er - toen al - geen echte boeren en boerinnen meer zijn. Boerenzonen rijden rond op motorfietsen, boerinnen dragen zijden kousen. Zij leven niet meer als de vroegere generaties en weten nog amper iets af van het bestaan van aloude gebruiken als het Sint-Pietersvuur, toen het jubelend klappen van de ‘djakken’ van de koewachters en de rondedansen van de jongeren de rood opflakkerende houtvuren extra glans bijzetten. Buysse betreurt deze evolutie uitermate en daarom is hij verheugd dat hij op Sint-Pietersavond, van op zijn Molenheuvel, in de Leiemeersen een enkeling de traditie in ere ziet houden. Visser Basiel, zoals Buysse hem noemt, inspireert de oude schrijver tot bovengenoemd verhaal. Met zijn knecht, vrouw en schoonzuster stookt de Leievisser het gloeiende vuur: Daar brandt het, aan de oever van het water, waarin het zich weerspiegelt. Het droge hout knettert krakend en de groene bladeren, die men erboven op gooit geven dikke witte rookwolken. Zo moet het zijn; dat is traditie. | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Buysse, die dit tafereel ontroerd gadeslaat, begeeft zich al gauw naar de oevers van de Leie. Wanneer zijn komst wordt opgemerkt, ontlokt dit bij de visser een enthousiaste kreet: ‘Heb ik het niet gezegd! Als meniere op 't dorp es zal hij komen!’ Samen mijmeren ze over vervlogen tijden, toen dergelijke oude gebruiken meer regel dan uitzondering waren en over de meersen verspreid talloze houtvuren op Sint-Pietersavond het Leieland verlichtten. Ondertussen werd er vrolijk gedanst en gefeest, een ‘dreupelken’ bij de hand. En al gauw wordt ook dit ritueel in ere hersteld, ondanks de aanwezigheid van de sjampetter, die oogluikend laat begaan en mee geniet van de geneugten van het leven:
De traditie van het Sint-Pietersvuur gaat terug op een heidens gebruik dat door het christendom werd overgenomen. In de literatuur worden twee data vermeld waarop het vuur werd aangestoken: 22 februari (‘Sint-Pieter in de winter’) en 29 juni (Petrus en Paulus, ‘Sint-Pieter in de zomer’). Sint-Pietersdag in februari werd beschouwd als het begin van de lente. Met het Sint-Pietersvuur werd de winter verbrand. Voor de boer, die in die dagen ook zijn jaarlijkse pacht moest betalen, was de verbranding het sein om de werkzaamheden op het land aan te vatten. Door het verjagen van de winter werden ook kwade geesten van het erf gebannen. Zo klopte de huisheer in sommige streken op Sint-Pietersochtend met een hamer tegen alle hoeken van de woning en de stallingen om slangen en ongedierte te verdrijven. ‘Sint-Pieter in de zomer’ valt op 29 juni. Het is de feestdag van Petrus en Paulus, een heiligencombinatie die wij vooral aan de kuststreek aantreffen. Dit heeft alles te maken met het feit dat zij de patroons van de vissers zijn. In Oostende heeft op die dag of de daaropvolgende zondag traditioneel de zeewijding plaats. | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Maar ook in de Leiestreek duiken deze heiligen op: in Bachte staat het kleine Sint-Petrus en Pauluskerkje veilig verborgen achter de steenweg. De onmiddellijke nabijheid van de Leie en de Leievissers is hier wellicht niet vreemd aan. Leuk detail hierbij is dat de legendarische pastoor Dutry (dorpsherder te Bachte tussen 1898 en 1924) er zelfs een fanfare Sint-Pieters had. Het moge duidelijk zijn dat in de volkskunde meestal enkel sprake is van Sint-Pieter. De Sint-Pietersvuren zijn volgens de literatuur bij ons immers beter bekend dan de verwante Sint-Jansvuren. In de zestiende eeuw sprak men nochtans nog van Sint-Jans- en Sint-Pietersvuren. Later werd de prominente plaats van Sint-Jan in de katholieke leer ingenomen door Petrus. Petrus was een visser en de nabijheid van de zee en de vroeger intens beviste Leie zijn er vermoedelijk grotendeels verantwoordelijk voor waarom het Sint-Jansvuur op de meeste plaatsen in het Nevelland en de Leiestreek reeds eerder in de vergetelheid is geraakt. Op de vooravond van Sint-Pietersdag trok de pastoor van deur tot deur om de Sint-Pieterspenning. De traditie wil ook dat de dorpskinderen op de feestdag van Sint-Pieter langs de huizen flaneerden en Sint-Pietersliederen zongen voor wat snoep of andere lekkernijen: 'n Cent voor Sinte Pieter,
'n Cent voor Sinte Pol,
Wilde mij niets geven,
Kruip dan in uw hol!
Het Sint-Pietersvuur werd aangestoken met brandhout dat door de jeugd de hele maand werd verzameld bij de boeren. Het was ook de tijd van de aardappeloogst. Samen met het vergaarde sprokkelhout en het aardappelloof werden de kleine aardappeltjes vaak mee in het vuur gegooid. Dit traditionele vreugdevuur waarbij het hele dorp mee vierde en danste rond de oplaaiende vlammen, was oorspronkelijk het zomerzonnewendevuur, een oud heidens gebruik, dat later ook een christelijk karakter kreeg.
Het symbool van het vuur werd in de kerk benadrukt door op het naamfeest van Sint-Pieter het heiligenbeeld te belichten en een kaars te branden. Aan de voordeur van de huisjes werden door de kinderen | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
blauwe korenbloemen gelegd ter versiering, de zogenaamde Sint-Pietersbloemen. Of al deze gebruiken ook in het Scheldeveld hebben plaatsgevonden, weten wij niet. Wij mogen echter aannemen dat in een ver verleden dit gebruik vrij algemeen zal geweest zijn. Het zomervuur op Sint-Pietersavond zou een middel geweest zijn tegen veeziekten, waarbij men in sommige streken het vee tussen de vuren leidde. De oplaaiende vlammen en de rook zuiverden de lucht van allerlei boze geesten en beschermden op die wijze de velden in afwachting van een rijke oogst. Het Sint-Pietersvuur in de Leiemeersen is sinds lang verleden tijd. De laatste Sint-Pietersvuren in de Leiestreek dateren van de jaren vijftig. Tot 1954 werd dit gebruik door de Astense familie Van de Ginste in ere gehouden. De aanwezigen sprongen doorheen het Sint-Pietersvuur en de jeneverfles werd lustig doorgegeven van hand tot hand. Ook in Deurle werd tot in de jaren vijftig het Sint-Pietersvuur aangestoken, niet meer in de Leiemeersen maar op het dorpsplein. Dit stukje folklore is ondertussen voorgoed uit ons straatbeeld verdwenen. Of zoals Buysse zei: ‘Er zijn geen boeren en boerinnen meer’.
Kinderen die de straten afschuimen om liederen te zingen, het gebeurde niet alleen op het feest van Sint-Pieter. Met Driekoningen wordt vandaag hier en daar nog altijd van deur tot deur aangebeld door de kinderen uit de wijk, maar ook in de meimaand kende men vroeger zo'n traditie. In ‘Meiavond’ schrijft Buysse vertederend over drie kleine kinderen die, groene takjes in de hand en getooid met een krans van boterbloempjes en madeliefjes, een meiliedje zingen aan de deur van de kleine dorpshuisjes rond de Molenheuvel.Ga naar voetnoot(6) In Stemmingen, een bundel uit 1911, wordt in ‘Het vlasliedje’ Tieldeke opgevoerd.Ga naar voetnoot(7) Als onschuldig plattelandsmeisje moet zij gaan dienen in de stad. Met heimwee denkt zij terug aan haar vader, die de eindeloze werkuren aan de zwingelmolen opvrolijkte met het zingen van een vlasliedje. Meegesleept in haar dagdromerij kost het neuriën van dat liedje haar uiteindelijk bijna haar baan. Een enkele keer schrijft Buysse ook over de typische kapelletjes die op de Vlaamse boerenbuiten het landschap kleuren. Zo schrijft hij in | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
Het recht van de sterkste over het kapelletje van de ‘Varende vrouw’, dat hij het kapelletje van de toverheks noemt.Ga naar voetnoot(8) | |||||||||||
Over bedelaars, verkiezingen en de Wet VanderveldeIn 1905 verschijnt bij uitgeverij Van Dishoeck In de natuur, een novellebundel met het bij Buysseliefhebbers toch wel bekende verhaal ‘Het hofje’.Ga naar voetnoot(9) Hierin vertelt Buysse de lotgevallen van een groep bedelaars uit de beruchte Nevelse Zijstraat, die onder leiding van Peetje Raes elke weekdag biddend om een aalmoes bedelen op de rijke hoeves uit de streek. Op zondag wordt de weekopbrengst gulzig verbrast, met jenever voor de mannen en een fles ‘meetjeskonte’ voor het vrouwvolk, een mengsel van punch en jenever. Om van het luidruchtige volkje af te raken, zal het rijke koppel Christiaens-De Maertelaere een ‘hofje’ laten bouwen, waar de dompelaars voortaan kunnen verblijven. Een voor een verhuizen zij naar hun nieuwe verblijf. Enkel Peetje Raes blijft zich koppig verzetten tot hij op zekere dag bewusteloos wordt aangetroffen onder een boom, naar het ‘hofje’ wordt overgebracht en er uiteindelijk sterft en in het dodenhuisje wordt bijgezet. De ‘bedelstiel’ op het platteland in het begin van de twintigste eeuw en de bende van Peetje Raes doen ons onwillekeurig denken aan Brozie, Rappe en Ulle uit Gaston Martens' toneelstuk Paradijsvogels, die al zingend hun dagelijkse boterham en hun druppels probeerden te verzekeren.
Bedelaars, bedevaarten en kermissen komen talloze keren voor in Buysses romans en verhalen en worden er vaak uitgebreid geschetst, andere folkloristische elementen komen slechts een enkele keer aan bod. Zo haalt Buysse in ‘Verkiezing’ een oud landelijk gebruik aan bij plaatselijke verkiezingen.Ga naar voetnoot(10) De katholieken hebben de verkiezingen gewonnen en vieren uitgebreid hun overwinning. Aan een achterpoot van een zwijntje wordt een oude verroeste kachelpijp vastgebonden en doet men de huizen van de verliezende kandidaten aan, tot groot jolijt van de katholieken: | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
Het gebruik van buizen slepen werd niet alleen bij een verkiezingsnederlaag opgevoerd. Ook wanneer na een echtbreuk de man, bewust van zijn misstap, ootmoedig terugkeerde naar de echtelijke woonst, sleepten de buren vol leedvermaak enkele buizen langs de straat van hun slachtoffer.
Maar nu terug naar de druppels en de ‘meetjeskonte’, die ons naadloos bij een van de meest beruchte wetten uit de Belgische politieke geschiedenis brengen. De wet Emile Vandervelde, waarmee het verbruik van sterke dranken in cafés en andere publieke plaatsen aan banden werd gelegd, dateert van 1919. Ook toen al was men creatief genoeg om de wet te omzeilen. Wie in het Nevelland een jenever of andere sterke drank wou nuttigen in een van de vele herbergen, vroeg langs de neus weg of hij eens ‘het kindje mocht zien’. Dat was het sein voor de waard om in de achterkeuken een jenever te schenken, uit het gezichtsveld van de belastingontvangers. Nood breekt wet, dat begreep men ook in Deurle. Hier werd in de herbergen een mengsel van jenever en rode Martini geschonken, zodat bij een onverwachte controle de indruk werd gewekt dat de cafébezoekers een vermouth dronken. Serafien de molenaar heeft dit gebruik ongetwijfeld goed gekend. Heeft Buysse het in ‘Het hofje’ over ‘meetjeskonte’, dan kent men een dergelijk brouwsel in Deurle als een ‘half-en-halfke’, wat bij de hedendaagse oudere Deurlenaars nu en dan nog steeds als een zondags aperitief wordt geschonken.
Een ander merkwaardig verhaal uit Deurle situeert zich in herberg In 't Boldershof, waaraan molenaar Serafien de Baere via het ‘dreupelwegske’ geregeld een bezoekje bracht.Ga naar voetnoot(11) Hier werd immers de jeneverfles op een heel speciale plaats verborgen. In het kasregister | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
was een cilindervormige holte uitgespaard waar, bij het openen van de lade, een fles jenever kon worden ingeschoven. Het bleek zowaar een originele bergplaats om de inspecteurs van de controledienst der accijnzen te verschalken. | |||||||||||
Het leven, niets dan het levenAls er één specifiek onderwerp uit de volkscultuur in Buysses oeuvre alomtegenwoordig is, dan is het wel de levenscyclus. Elk belangrijk stadium in een mensenleven wordt telkens weer aangesneden: geboorte en doop, jeugd en huwelijk, de laatste levensjaren en de dood. Grasduinend door de verhalen en romans valt onmiddellijk op dat vooral geboorte en dood met al hun aanverwante thema's ontelbare keren aan bod komen.
Zo schetst Buysse in Zomerleven op 24 april vanop zijn Molenberg het tafereel van een pas geboren kindje dat naar de kerk wordt gebracht door de baker, vergezeld van peter en meter. De pastoor en de koster staan hen op te wachten en begeleidden hen naar de doopkapel. In die tijd werd een kind na de geboorte zo snel mogelijk gedoopt. Zoals gebruikelijk blijft de vader bij zijn nog herstellende echtgenote. Na de korte plechtigheid gaat het gezelschap een borrel drinken in de plaatselijke herberg, in dit geval Het land van belofte - het huidige In 't Boldershof - vlakbij de Sint-Aldegondiskerk te Deurle. In Uleken kent dit doopritueel eenzelfde verloop,Ga naar voetnoot(12) maar soms verliep het doopsel van een pasgeborene minder plechtig. Bij de doop van een onecht kind ging het er immers niet zo vrolijk aan toe. Er was vaak geen peter of meter, die normaal hun naam aan de boreling gaven, en het doopmanteltje en witte kleedje ontbraken omdat het kind niet in onschuld was geboren. Zo vergaat het in Levensleer ook Florimond, Euzekes kindje dat als vergelding genoemd werd naar de vader, die zijn kind had verstoten.Ga naar voetnoot(13) In Tantes, bij de rijke familie Dufour, ging het er dan weer helemaal anders aan toe.Ga naar voetnoot(14) Dat blijkt uit het relaas van de geboorte van Clement, Max' en Maries zoontje, dat naar zijn meter tante Clemence werd | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
vernoemd. Na de doopplechtigheid, uitzonderlijk bijgewoond door de drie verzuurde tantes, werd de heuglijke dag thuis gevierd met dragees en pralines.
Vertelt Buysse in zijn zomerdagboek op 24 april over nieuw leven, enkele dagen eerder werd ‘het dorpje’ opgeschrikt door een ‘doodpoos’, het onheilspellende klokgelui dat een overlijden aankondigt. De begrafenisstoet die daarop volgt beschrijft Buysse als een donker groepje maar ‘de pastoor en de koster in witkanten koorhemd, de wit- en rood-geklede missedienaartjes, die kruis en vanen dragen, steken daar schel tegen af’. Ongetwijfeld werd de overledene vooraf of zelfs in extremis berecht. Dit oude ritueel schetst Buysse onder meer in Vredesdagboek, waar de pastoor, in wit koorhemd en zwarte pij, samen met de koster met een brandende lantaarn en een rinkelend belletje onderweg zijn naar een stervende.Ga naar voetnoot(14) De dorpelingen die hun weg kruisen nemen hun hoed of pet af en knielen nederig wanneer de kleine stoet voorbij trekt. Na het afsterven van de zieke wordt het stoffelijk overschot afgelegd, de handen biddend gevouwen met daarin een rozenkrans of paternoster. Het overlijden wordt aangegeven op het gemeentehuis en bij de pastoor, terwijl bij de plaatselijke timmerman de kist wordt besteld. De dode, opgebaard in een kamer achter gesloten luiken, kon worden gegroet door familie en bekenden. Op de kast of een bijzettafeltje stond een wijwatervat en een palmtakje, waarmee de rouwenden de overledene konden zegenen bij hun laatste groet.
In die tijd werd dag en nacht bij de dode gewaakt, zo ook bij de rijke juffrouw Toria Schouwbroeck in Het Ezelken: Aamlie had deur en luiken aan de voorkant van het huis afgesloten, Berten en Mirza in aparte kamers afgezonderd en, met behulp van 't Ezelken, juffer Toria afgelegd. Om vijf uur, in de vroege kille, stille winterschemering, was alles klaar en de mensen mochten naar de dode komen kijken. | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
't witte ledikant van de overledene, die, geel als was, met een grote, zware rozenkrans in haar saamgevoegde handen lag. Vroeger werd de afgestorvene tussen het tijdstip van overlijden en de begrafenis nooit alleen achtergelaten tenzij, zo vertelden mij oudere Deurlenaars, onmiddellijk na het overlijden. Op die manier kreeg de ziel van de overledene ongestoord de kans uit het lichaam te treden en ten hemel op te stijgen.
Op de dag van de begrafenisplechtigheid werd bij gewone dorpelingen de doodskist in stoet op een draagbaar naar de kerk gedragen. Aan het sterfhuis werd vaak een strooien kruis geplaatst als teken dat een van de bewoners was overleden. Tijdens of onmiddellijk na de begrafenis werd het stro weggenomen. Dit gebruik om stro voor het huis van een overledene te leggen wordt in de vakliteratuur vaak verklaard als een restant van de lijkverbranding van heidenen, vermits vroeger dat lijkstro na de begrafenis werd verbrand. Zo zou etymologisch ook de uitdrukking ‘op stro liggen’, of dood zijn, verklaard kunnen worden. Bij de rijke burgerij wordt het stoffelijk overschot afgehaald door de kerkdienaars. In Tantes wordt tante Victoire begraven met alle pracht en praal. De vier pastoors die de dienst voorgaan, zijn in wit en zwart fluweel en zilver gekleed en de kerk is met stro bestrooid: In de kerk, waar stro gestrooid was als voor een overlijden uit de adelstand, brandden kaarsen dik als armen om de katafalk. De vrouwen zaten links, de mannen rechts; en het orgel en de zangen galmden plechtig in de opstijgende wierookgeuren, terwijl de vier priesters in vol ornaat, nobel als heiligen, in het koor officieerden.Ga naar voetnoot(16) | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Het bedekken van de kerkvloer met stro was een typisch gebruik bij adellijke families in Vlaanderen. Dit gebruik dateert reeds uit de zeventiende eeuw en werd ook toegepast op kerkelijke hoogdagen als Kerstmis, Pasen en Pinksteren.
Een laatste thema dat wij in deze bijdrage willen aansnijden komt meermaals in Buysses werk aan bod: de eetgewoonten van rijk en arm. Laat Jo de Caluwé zijn theaterpubliek in Toatjespap onverwijld watertanden, dan zwijmelt ‘Grueten Broos’ zelfs van de onweerstaanbare geur van sissend vleesgebraad in de keuken, spijzen die hij als gewone sterveling nog nooit mocht proeven.Ga naar voetnoot(17) En in ‘'t Beeldeken’ is de keukenmeid zelfs diep verontwaardigd over het gedrag van haar meesters:
Het is onmogelijk om binnen dit korte bestek in te gaan op alle volkskundige elementen in Buysses oeuvre. Wel is duidelijk dat Buysse veel aandacht heeft geschonken aan de levenscyclus. Karla de Ruyck komt in haar Inventaris en studie van de volkskundige elementen in het werk van Cyriel Buysse echter tot de conclusie dat tal van religieuze elementen uit de volkskunde ontbreken in Buysses werk en wijt dit aan het feit dat hij geen christelijk geïnspireerd auteur is. De armoede en ellende in Vlaanderen rond 1900 schrijft Buysse zelfs toe aan de onderdrukking van arbeiders door de Kerk en de adel. Uiteindelijk kunnen wij besluiten dat het volkskundig element in Buysses werk weliswaar ruim aanwezig is, maar dat het gebruik ervan voor de auteur geen doel op zich is. Buysse kleurt er zijn verhalen en | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
romans mee en zet op die manier zijn aanklacht tegen wantoestanden en misbruiken in het toenmalige Vlaanderen meer kracht bij. Net als de verwerking van topografische elementen in zijn werk, wendt Buysse enkel die volkskundige gebruiken aan die hij nodig acht om zijn verhaal te vertellen, zonder daarbij volledigheid of realiteit na te streven. De auteur blijft in zijn werk te allen tijde een verteller van verhalen en geen kroniekschrijver van historische feiten. | |||||||||||
Geraadpleegde bronnen:
|
|