Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 28
(2012)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Echo's in De Strijd
| |
[pagina 78]
| |
Meerken afscheid genomen van hun grote, op een ver gehucht gelegen, prachtige hoeve om in een huisje in het dorp te gaan rentenieren. De boerderij wordt nu bestuurd door hun twee nog ongetrouwde kinderen, de zwijgzame, stugge Florimond en de kwezelachtige Reinilde. Het einde van dit eerste deel introduceert twee nieuw aangeworven veldarbeiders op de hoeve: de flinke jongeman Oscar, zoon van Pierke Note en het zeer knappe meisje Lena, dochter van Tielde Meules.Ga naar voetnoot(4) Hun komst zal de aanleiding zijn tot een kettingreactie van dramatische ontwikkelingen, met Florimond in het middelpunt, die verhaald worden in het tweede en derde deel van de roman. Wat hierna volgt, is een bespreking van deze laatste twee delen. Tot slot worden enkele conclusies geformuleerd. | |
2. De wiedsters Mietje Compostello en Zwanckaert2.1. - Het tweede deel van De Strijd vangt aan met een nieuwe scène op de vlasakker, waarin Dikke Roze tijdens de schafttijd op ondeugende en geheimzinnige wijze ontvouwde wat de kaarten, die zij voor Lena had gelegd, voorspelden.Ga naar voetnoot(5) De verteller vermeldt terloops de namen van twee andere aanwezige wiedsters, die in Buysses verhalend oeuvre geen onbekenden zijn: het oudere Mietje CompostelloGa naar voetnoot(6) en Zwanckaert.Ga naar voetnoot(7)
2.2 - ‘Mietje’ (zonder familienaam) duikt voor het eerst op in Blanche (1898), opgenomen in de novellebundel Te Lande (1900). Zij figureert als één van de werkvrouwen in de grote meelfabriek, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en versleten zakkenGa naar voetnoot(8) en wordt beschreven als ‘een oude, met grote zwarte ogen in een gerimpeld, geel gelaat’.Ga naar voetnoot(9) Vele jaren later verscheen de roman Zoals het was (1921), die zich echter in Buysses jeugdjaren situeert. In de olieslagerij en graanmaalderij van meneer De Beule werkten zes | |
[pagina 79]
| |
vrouwen, die niets anders deden dan de ganse dag zakken naaien en verstellen.Ga naar voetnoot(10) Eén van hen was Mietje Compostello. De verteller geeft van haar een vrij uitgebreide persoon- en karakterbeschrijving: Het zuidelijke van haar Spaanse naam stond op (...) haar ganse type te lezen. Zij was geel van vel en pikzwart van haar, met dikke wenkbrauwen en grote, donkere ogen. (...) Mietje had een zware kelderstem en sprak heel traag. (...) Zij was zeer godsdienstig, op 't fanatieke af (...). Mietje was zestig jaar oud en had nooit gedacht aan trouwen. En ook zij (...) woonde samen met haar broeder, die bij de boeren ging werken, en ook hun schrikbeeld voor de toekomst was het Armenhuis (...).Ga naar voetnoot(11) Ongetwijfeld gaat het om hetzelfde personage als ‘Mietje’ in Blanche.Ga naar voetnoot(12)
In het verhaal Op het kleine gehucht (1901),Ga naar voetnoot(13) opgenomen in de bundel Van arme mensen (1901), is Mietje Compostello één van de vier buurvrouwen, die Kletsje bijstonden in haar doodstrijd en, wanneer ze gestorven was, in huis bleven om te bidden en om haar broer Ivo met een aantal praktische zaken te helpen. De verteller portretteert Mietje als de oudste en wijste van de vier, die ‘al het warme van haar Spaanse naam op haar getaand gezicht en in haar gitzwart haar en ogen droeg’Ga naar voetnoot(14) en sprak ‘met haar zware, holle stem’.Ga naar voetnoot(15) Telkens komt dus dezelfde typering terug. Zoals bij de juffrouwen | |
[pagina 80]
| |
DufourGa naar voetnoot(16) hanteert Buysse ook hier een bijna Balzaciaans procedé om hetzelfde nevenpersonage in meerdere prozawerken te laten verschijnen, wat de cohesie van zijn romanwereld en de herkenbaarheid voor de lezer uiteraard ten goede komt.
De naam Compostello blijkt ook in het werk van Virginie Loveling voor te komen en naar een sterk verarmde familie te verwijzen. In Een revolverschot (1911) wees burgemeester Florisonne zijn echtgenote op de Spaanse oorsprong van de naam SantanderGa naar voetnoot(17) en voegde eraan toe: Hij is de eenige van uitheemsche herkomst niet: er staan hier menschen op de armenlijst, die adellijke, Spaansch-klinkende namen dragen: de Compostello, men heet ze ‘Pompegestel’, en la Riva de Sevilla, de zoogezegde ‘de Zeevers’.Ga naar voetnoot(18) Bovendien vertelde Buysses neef Paul Fredericq in zijn onuitgegeven memoires dat in de tuin van grootmoeder Marie Comparé sinds onheuglijke tijden een dagloner werkte, die analfabeet was maar wel met grote inspanning zijn Spaanse naam in het zand kon neerschrijven: Bernardus de Compostello.Ga naar voetnoot(19)
2.3 - Zwanckaert, één van de andere wiedsters in De Strijd, was eveneens één van de vier buurvrouwen in Op het kleine gehucht, waarin zij ook figureerde als tegenspeelster van Ivo's zuster Kletsje. De verhouding tussen Kletsje en Ivo wordt door de verteller als volgt Zij was tien jaar ouder dan hij, en steeds had hij tegen haar opgezien als tegen zijn meerdere en zijn wijzere. Wat zij wilde en besloot gebeurde. Zij had hem gezegd: ‘Geen van ons mag | |
[pagina 81]
| |
trouwen. Wij moeten gezamenlijk werken en sparen terwijl wij er de kracht toe hebben, om later van een onbezorgde oude dag te genieten (...)’.Ga naar voetnoot(20) Eens was Ivo echter verliefd geworden op een arme vrouw uit het gehucht, nl. Zwanckaert die werkte op de grote boerderij van Lemmens, waar hij haar had leren kennen. Ivo wilde met haar trouwen, wat tot enorme spanningen tussen hem en zijn zuster had gelied: Kletsje was er ziek van geworden (...) O! al dat (...) schone, toch zo zuur verdiende geld, dat nu in tweeën moest, vernielend voor altijd het toekomst-ideaal van gans hun zwoegersleven! Hij zelf had op de duur de opoffering te zwaar gevonden, en, na jarenlang strijden, had de liefde voor het geld over de liefde voor de vrouw gezegevierd. Plechtig, in wroeging en tranen, had hij op zijn eed gezworen dat hij nooit, zo lang zijn zuster leefde, meer van trouwen zou spreken.Ga naar voetnoot(21) Vele jaren later, na de begrafenis van Kletsje, dobbelden de vier buurvrouwen om met Ivo te kunnen trouwen. Zwanckaert behaalde de overwinning zodat Ivo's wens alsnog in vervulling ging.Ga naar voetnoot(22)
2.4 - In De Strijd zal zich een gelijkaardig conflict afspelen als tussen Ivo-Kletsje-Zwanckaert in Op het kleine gehucht (1901). | |
[pagina 82]
| |
Zoals Ivo verliefd was geworden op de arme Zwanckaert die werkte op de grote boerderij van Lemmens, zo verschijnt in het leven van Florimond de knappe maar arme dienstmeid Lena, die komt werken op de grote hoeve van de Biebuijcks. Ook de passie van Florimond voor Lena zal stuiten op hevig verzet van zijn vier jaar oudereGa naar voetnoot(23) zuster Reinilde, met wie hij had besloten om niet te trouwen om zodoende samen op de grote, schone boerderij te kunnen blijven.Ga naar voetnoot(24) Het ‘strijden’ van Ivo tussen ‘de liefde voor het geld’ en ‘de liefde voor de vrouw’ zal zich in De Strijd herhalen bij Florimond, zij het nog intenser en met noodlottige afloop. De vermelding van de naam Zwanckaert in deze scène op de vlasakker is dan ook bepaald goed gekozen. | |
3. Het kaartlezen van Dikke Roze3.1 - In een dichte kring omringd door de wiedsters, orakelde Dikke Roze wat zij in de kaarten over Lena had gelezen: - Iest kwam 't er ne zwarte man! zei Roze, gemaakt ernstig-profetisch (...). | |
[pagina 83]
| |
die doarmee gemoeid zijn, zeudoanig da 'k nie verder noar de koarten 'n hè durve kijken en da'k doaromme nie 'n weet hoe dat 't zal eindigen.Ga naar voetnoot(25) De Strijd (1918) is niet de eerste Nederlandstalige roman in de vroege twintigste eeuw, waarin handelingen van waarzeggerij of kaartlezen in het verhaal opduiken als ‘verleidingstechniek’ om te anticiperen op mogelijke toekomstige gebeurtenissen, waardoor de lezer geboeid blijft en zijn aandacht reeds in een bepaalde richting wordt georiënteerd.
3.2 - Wanneer in Inwijding (1901) van Marcellus Emants de jonge advocaat Theodoor van Onderwaarden zijn maintenee, de jaloerse Tonia, op haar kamer kwam opzoeken, kon deze laatste niet nalaten om de kaarten voor hem te leggen: ‘- 'k Wou da'k op jou half zoveel vertrouwe kon as op me kaarte. Die kaarte liege niet...die kaarte benne m'n evangelie’.Ga naar voetnoot(26) Volgens Tonia beduidden deze kaarten dat Theodoor haar bedroog met een zwarte vrouw en dat zij zal lijden aan een zware ziekte, die de dood ten gevolge kan hebben, terwijl Theodoor onverwachts bezoek zal krijgen van een hooggeplaatst persoon en nieuwe rijkdom zal verwerven. Theodoor beval Tonia om ‘die beroerde kaarte maar bliksemsgauw weg te bergen’ en nooit meer ‘met die dwaasheid aan te komen’.Ga naar voetnoot(27)
3.3 - Toekomstvoorspellingen spelen ook een rol in Willem Elsschots debuutroman Villa des Roses (1913). In het tiende hoofdstuk maakt de verteller duidelijk dat Louise Créteur zelf ongerust was over haar verliefdheid op Richard Grünewald.Ga naar voetnoot(28) In een brief vroeg zij | |
[pagina 84]
| |
raad aan de Zwitserse helderziende Perret ‘over liefde en wat mij te wachten staat’ (...).Ga naar voetnoot(29) Perret verzocht haar om (naast een postwissel van vijf frank) twee gevouwen vellen papier met elk een uitgewreven inktvlek aan hem te zenden. Uiteraard ontving Louise een bijzonder vaag antwoord,Ga naar voetnoot(30) waarvan een deel echter was uitgedrukt in bewoordingen, die - hoewel veel minder precies - enigszins gelijken op de voorspellingen van Dikke Roze op grond van de kaarten: (...) zeg ik u dat twee mannen zullen trachten uw hart te veroveren. De eene is bijna zwart en de andere bijna blond van haar. Een hunner is misschien in Parijs geboren, de andere misschien niet. Wat uw hart u ook ingeeft, verhoor den blonde niet, want de zwarte is bestemd om uw hart te kronen. (...)Ga naar voetnoot(31) Louise Créteur deed een beroep op Perret in de hoop dat haar door twijfels aangetaste geluksverwachtingen door deze charlatan zouden gevalideerd worden. Het betrof een persoonlijk consult. De waarzeggerij van Dikke Roze op de wiedakker in De Strijd was een groepsgebeuren. Dikke Roze onthulde spontaan voor de ganse wiedbende wat zij zogezegd de vorige avond in de kaarten voor Lena had gelezen.Ga naar voetnoot(32) Wat niet rechtstreeks en letterlijk kon worden gecommuniceerd, werd niettemin onder het voorwendsel van een toekomstvoorspelling in bedekte en symbolische termen veropenbaard. De ganse groep veldarbeiders participeerde aan dit symbolisch spel. Tegelijk wordt ook de lezer van het verhaal op een buitengewoon onderhoudende manier van de stand van zaken geïnformeerd. | |
[pagina 85]
| |
4. Florimond probeert zich te vergrijpen aan Lena4.1 - Na het avondmaal op de hoeve keerden Dikke Roze, Pierke Note, zijn zoon Oscar en Lena terug naar hun huisjes. Gekomen aan een bruggetje over de weg, moest Lena alleen rechtsaf naar haar moeders optrekje. Oscar, die nog niet durfde meegaan met Lena, nam daar schuchter afscheid van haar. Plots, om een bocht van de halfduistere, kronkelige zandweg, doemde de gestalte van een man voor Lena op. Zij herkende Florimond, die als eerste van tafel was opgestaan om een wandeling te maken. Hij had haast niets gegeten en was de laatste dagen nog stugger dan gewoonlijk. Florimond deed heel vreemd tegenover Lena. ‘Brijngt 't lief ou nie noar huis dan?’, vroeg hij haar. ‘'k Zoe d'r iest ien moeten hên!’, antwoordde Lena vlug maar zij had al onmiddellijk spijt van deze woorden. Dan bood Florimond met priemende blik en schorre stem Lena vier vijffrankstukken in zijn open hand aan. Wanneer zij haar weg wou verder zetten, hield Florimond haar tegen en verklaarde haar zijn liefde: ‘- Lena, (...), 'k zie ou al moanden lang geirne, 'k 'n kan zonder ou nie mier leven! (...)’. Hij drukte haar tegen zich aan met woeste hartstocht en smoorde Lena de mond met kussen. Slechts met uiterste inspanning kon Lena zich ‘los worstelen’. Met aandrang vroeg zij Florimond haar te laten gaan. ‘Zij-je nie kwoad?’ smeekte deze. ‘Nien ik, moar loat mij nou goan’, antwoordde Lena. Toen Lena ook weigerde de vier vijffrankstukken te aanvaarden, gooide Florimond haar deze munten achterna, die op het natte gras neer rinkelden.Ga naar voetnoot(33) Deze scène, die met opzet zo gedetailleerd wordt weergegeven, neemt in Buysses verhalend oeuvre een preponderante plaats in. In subtiele variaties en vanuit verschillend vertelperspectief komt zij in heel wat romans en verhalen voor. Om de convergenties tussen al deze scènes duidelijker te maken, worden bepaalde woorden of dialogen cursief vermeld. 4.2 - Met uitzondering van het aanbod van de vijffrankstukken,Ga naar voetnoot(34) vinden we deze scène uit De Strijd (1918) nogmaals uitgebeeld in Uleken (1926).Ga naar voetnoot(35) Op een zondagavond keerde Uleken alleen van de | |
[pagina 86]
| |
herberg De Floncke langs een eenzame landweg terug. Aan de driesprong vóór het kasteel, waar een kapelletje stond onder drie oude linden, aarzelde zij tussen het nemen van een kleine omweg over de velden of rechtdoor te lopen langs de lommerweg van het kasteelpark. Zij koos deze laatste, kortste weg. Plots bij een bocht kwam haar een man tegemoet en zij herkende de pachterzoon Broospèr, die een vreemde fikkering in de ogen had. Toen Uleken besloot om terug te keren en toch langs ‘de lindekens’ naar huis te gaan, betuigde Broospèr haar zijn liefde. Vervolgens sprong hij op haar en drukte een woeste zoen op haar mond. Uleken verzette zich hevig zodat Broospèr haar moest loslaten. Gelukkig voor Uleken verschenen in de schemering twee andere mannen: meneer Santiel van het kasteel en zijn koddebeier. Bij ‘de lindekens’ gingen Broospèr en Uleken ieder hun kant op, zoals in De Strijd Oscar en Lena deden bij het bruggetje. Uleken (zoals Lena) sloeg rechtsaf maar ontmoette nu opnieuw meneer Santiel, ditmaal alleen, alsof hij met opzet had beoogd om haar nog eens tegen te komen (vgl. met Florimond in De Strijd). ‘'t Lief hee ou zue gauwe verloaten!’, glimlachte meneer Santiel. ‘Dat 'n es hoegenoamd mijn lief niet!’, kreet Uleken. (vgl. met dezelfde dialoog in De Strijd). Nu begon ook meneer Santiel Uleken zacht te zoenen. Uleken bood ook tegen deze ongewenste intimiteiten weerstand. ‘Zijde kwoad?’, vroeg meneer Santiel terwijl hij haar losliet. ‘Nien ik (...) moar ge 'n meug niet. 'k Moe noar huis.’, antwoordde Uleken. (vgl. met dezelfde vergevingsgezindheid van Lena in De Strijd).
4.3 - Een voorloper van deze scène treffen we aan in Schoppenboer (1898)Ga naar voetnoot(36), hier beschreven vanuit het waarnemend perspectief van een andere figuur uit de roman. Deze focalisatorGa naar voetnoot(37) is het hoofdpersonage Jan Foncke, die op een zondagavond van het dorp terugkeerde en, aan een ommedraai van de landweg, een honderd meter vóór zich een man en een vrouw dezelfde richting zag volgen. Plots herkende hij zijn neef Pol, zijn aartsvijand, en Rosa, de oudste dochter van boer Meganck. Jan Foncke bespiedde hen beiden van op afstand. Om de | |
[pagina 87]
| |
weg te verkorten, waren zij links een paadje ingeslagen (vgl. met het inslaan van een weg door Lena en Uleken, besproken in 4.1 en 4.2). Gekomen aan een bruggetje, slaakte Jan haast een kreet toen hij zag dat Pol met beide armen Rosa vastgreep en haar een wilde kus gaf. Een soort van worsteling greep plaats. Hij hoorde haar dringende stem: ‘- Nee! ik wil niet!’ en was juist op het punt Rosa ter hulp te snellen en hen, in een instinctmatige vlaag van jaloezie te scheiden,Ga naar voetnoot(38) toen Pol haar eensklaps losliet.
4.4 - In het verhaal Lente (1907)Ga naar voetnoot(39) nodigde Standje zijn Parijs nichtje Leontientje de avond vóór de begrafenis van Tante Zeunia uit voor een wandeling in de maneschijn. Ineens vroeg hij haar met ontroerende stem ten huwelijk: - 'k Ben zot van ou! 'k zoe mijn leven veur ou loaten! Als ge wilt 't wordt hier loater amoal 't ouë! herhaalde hij smorend, opgewonden. - Zeg, Leontientsje, wilde? wilde? (...) Plotseling prangde Standje haar woest tegen zich aan en poogde een gulzige zoen op haar mond te drukken. Leontientje ‘ontworstelde’ zich uit deze knelling: ‘Ge'n meug niet!’. Standje bedaarde, excuseerde | |
[pagina 88]
| |
zich en beloofde om Leontientje niet meer lastig te vallen. Zij stak hem zonder wrok de hand ter verzoening toe.Ga naar voetnoot(41) (vgl. met dezelfde vergevingsgezindheid van Lena en Uleken, besproken in 4.1 en 4.2.)
4.5 - Zowel in De Strijd als in Schoppenboer wordt deze scène expliciet gesitueerd aan of over een bruggetje.Ga naar voetnoot(42) Er is ook het verhaal Het bruggetje, opgenomen in de bundel Uit het leven (1930).Ga naar voetnoot(43) De stugge, verlegen en ouderwetse boerenzoon Stien - hetzelfde karakter als Florimond in De Strijd - was dolverliefd op Marcela, de dochter van de naburige boerderij. Marcela was echter geen ouderwetse boerendochter maar een modepopje geworden en werd het hof gemaakt door de fatterige André, zoon van de schoolmeester, wat Stien razend jaloers maakte. Op de kermis danste André voortdurend met Marcela. Wanneer Stien de danstent binnenkwam, vroeg André haar: ‘Hét' ou lief gezien, doar in den hoek?’. ‘Dat 'n es mijn lief niet!, weerlegde Marcela afkerig, (vgl. met dezelfde dialoog in De Strijd en Uleken, besproken in 4.1 en 4.2). Toen de getormenteerde Stien Marcela naar huis zag vertrekken, volgde hij haar ongezien en haalde haar in langs de verlaten, kronkelende zandweg. Met schorre stem en priemende blik sprak hij zijn liefde uit: ‘(...)'k 'n kan nie zeggen hoe geirne da'k ou zie. 'k Moe weten of da ge mij uek wilt geirne zien en loater mee mij treiwen!’. Marcela antwoordde echter ontwijkend en weigerde ook te beloven dat zij nooit met André zou trouwen. ‘Loat mij vuert goan, Stien, (...), 'k hoa al moeten thuis zijn!’, smeekte zij. Stien liet haar echter niet los, knelde haar vast, trok plots zijn mes uit zijn zak en doodde Marcela. Hij werd door de gendarmen opgepakt. Het bruggetje tussen de beide naburige hoeven werd afgebroken.Ga naar voetnoot(44) | |
[pagina 89]
| |
4.6 - Lena (4.1.), Uleken (4.2.), Rosa (4.3) en Leontientje (4.4) boden met succes weerstand door zich aan hun mannelijke belager te ‘ontworstelen’. Hierin verschillen deze scènes van de verkrachting van Maria Beert door Reus Balduk in Het recht van de sterkste (1893). In deze roman was er vanwege Reus Balduk ook geen sprake van een liefdesverklaring, tenzij de woorden ‘'k 'n wil geen andere als u’ en de retorische vraag ‘- Maria, ge'n hebt toch niets tegen mij, hoop ik?’Ga naar voetnoot(45) in het milieu van de Zijstraat zo begrepen moesten worden. Toch zijn er ook overeenkomsten met de hiervoor besproken scènes. Op Akspoele-kermis in de kroeg De Oret zag Reus Balduk dat Maria Beert een zachte glimlach richtte naar Slimke Snoeck. Hij voelde een steek van jaloezie en besloot dat Maria zijn lief zou wordenGa naar voetnoot(46) (vgl. met de reactie van de jaloerse Stien op de kermis in Het bruggetje, besproken in 4.5). Hij trakteerde Maria en duwde haar in een hoek van de kroeg. Niettemin keek Maria nog eens om naar Slimke Snoeck, wat Reus niet was ontgaan: - Ge zoudt liever bij Slim zitten, ne-waar? kon hij niet laten haar na een poos op verwijtende toon te vragen. Zoals vermeld, vinden we dezelfde ontkenning door het beminde meisje terug in De Strijd (4.1), Uleken (4.2) en Het bruggetje (4.5). Hier was deze reactie van Maria echter allerminst assertief. Zij werd door angst voor Reus gedomineerd. Deze angst liet haar niet los toen een gezelschap van vier, dat bestond uit Witte Manse, Slimke Snoeck, Reus Balduk en zijzelf, de kroeg verliet. Algauw speet het Maria dat ze niet de steenweg hadden genomen om naar huis te keren in plaats van de, weliswaar kortere, eenzame kronkelende zandweg, die langs beide kanten was omlijst door groene korenvelden. Het inslaan van deze weg zal Maria noodlottig worden, wanneer even later Witte Manse en Slimke | |
[pagina 90]
| |
Snoeck als een schicht vooruit liepen waardoor zij met Reus Balduk alleen achterbleef.Ga naar voetnoot(48) Het motief van de ingeslagen weg als noodlot werd door Buysse - in afgezwakte vorm - hernomen in Uleken, die, terugkerend van de herberg, op de driesprong aarzelde welke weg zij zou nemen. (4.2 en vgl. ook met de scènes in De Strijd en Schoppenboer, besproken in 4.1 en 4.3). Nu kom ik terug op het aanbieden door Florimond aan Lena van vier vijffrankstukken in de scène in De Strijd.Ga naar voetnoot(49) Hiervoor greep Buysse ook min of meer terug naar Het recht van de sterkste, echter niet naar de verkrachtingsscène van Maria Beert maar wel naar de verhalen die daarna verteld werden op het wiedstuk van boer De Waele. Veertien wiedsters vertrouwden elkaar toe ‘hoe het met hen was gegaan’.Ga naar voetnoot(50) Dit is het relaas van Moeffe Vrieze: Ik (...) was nog niet juist veertien jaar oud (...). Het was met Bruun Vermeersch, de oude (...). Hij wrocht int hooi, achter 't kapelletje van de Toverheks en ik kwam daar voorbijgegaan (...), toen hij mij al ineens bij zich riep, terwijl hij mij van | |
[pagina 91]
| |
verre een vijffrankstuk, dat hij in de hand hield, liet zien. (...) - Wilt ge dat vijffrankstuk verdienen? (...) herhaalde hij tweemaal stotterend, met zijn dikke, bevende onderlip. - Ja, antwoordde ik, waarmee? - Kom het halen, zei hij. En hij ging onder de sperrekes die rond het kapelletje staan. Ik volgde hem (...). Maar nauwelijks was ik bij hem of hij wierp mij omver en viel boven op mij. (...). Ik schoot in een lach en liet hem zijn goeste doen, maar ik vergat niet hem zijn vijffrankstuk uit de hand te nemen.Ga naar voetnoot(51) 4.7 - Ook Liza in het verhaal De bedevaart van Sint-Cornelius-Ten-Hove (1903), opgenomen in de bundel Tussen Leie en Schelde (1904), kon niet weerstaan aan de avances van Felhoen.Ga naar voetnoot(52) Wanneer de vier bedevaarders 's avonds langs de zandwegen naar huis terugkeerden, liepen Binus en Fitriene op een bepaald ogenblik een aantal passen vooruit zodat Liza en Felhoen met hun tweeën alleen achterbleven (vgl. met hetzelfde tafereel in Het recht van de sterkste, besproken in 4.6).Ga naar voetnoot(53) Vervolgens verklaarde Felhoen zijn liefde aan Liza. Maar wanneer hij een bartstochtelijke zoen op haar mond drukte, worstelde Liza zich los: ‘(...)g'n meug niet’. Gekomen op een kruisweg, wou Liza rechtdoor stappen maar Felhoen trok haar mee naar links, in de zandweg onder de hoge populieren (vgl. met het motief van de ingeslagen weg, besproken in 4.1, 4.2., 4.3 en 4.6). Hij hield haar steeds nauwer omarmd en uiteindelijk zakten zij samen neer op het zachte mos...
4.8 - In sommige van Buysses verhalen speelt deze passionele scène zich niet af aan of over een bruggetje maar aan een kapelletje, nu eens omringd door lindebomen (in Uleken)Ga naar voetnoot(54) en dan weer door sparretjes | |
[pagina 92]
| |
(in Het recht van de sterkste in de vertelling van Moeffe Vrieze)Ga naar voetnoot(55). Dit laatste kapelletje had al een significante plaats in de onvoltooid gebleven roman De levenskring (circa 1888-1889).Ga naar voetnoot(56) Robert, zoon van de eerste schepen Dubois, stapte meer dan een half uur vroeger dan gewoonlijk naar de herberg om zijn lief Emma op te zoeken. In de plaats van Emma stond echter haar moeder achter de toog. Deze verklaarde op gejaagde toon aan Robert dat Emma haar vriendin van Wilde een eind weegs naar huis vergezelde. Robert ijlde de deur uit en liep recht naar het kapelletje, waar de weg zich in tweeën splitte: rechts naar Wilde, links naar Rijbroeck. Indien zij eens in de plaats van Wilde naar Rijbroeck was gegaan? (vgl. met het motief van de ingeslagen weg, besproken in 4.1, 4.2, 4.3, 4.6 en 4.7) Daar woonde Emma's vroegere minnaar Fierens. Robert vermoedde dat zij elkaar opnieuw ontmoetten. Hij besloot om Emma aan het kapelletje op te wachten; hij moest absoluut weten of zij hem niet bedroog. Na zeer lange tijd kwamen uit het pad komende van Rijbroeck, twee gestalten, een man en een vrouw, voorbijgetrokken. Robert kon nauwelijks een kreet onderdrukken (vgl. met dezelfde reactie van Jan Foncke in Schoppenboer, besproken in 4.3; ook hier wordt deze scène vanuit het perspectief van het hoofdpersonage als focalisator beschreven), toen hij Emmatje en Fierens herkende. Fierens drukte haar een vurige kus op de mond: Allo toe Emmatje, hier, onder de sparretjes, voor de laatste keer. Zij verweerde zich: (...), 't is genoeg voor vandaag; ik moet volstrekt naar huis. En zij poogde zich los te maken. | |
[pagina 93]
| |
Dezelfde scène treffen we reeds in vrij uitgewerkte vorm aan in het oorspronkelijk plan van deze roman, dat vermoedelijk dateert van vóór 1887 of zelfs 1886Ga naar voetnoot(58): ‘Hij komt aan Wildendries kapelletje. Daar split de weg zich in tweëen: rechts naar Wilde, links naar Rijbroeck’ (...).Ga naar voetnoot(59) Wellicht moet dit als een oer-tekst voor vele later uitgewerkte scènes beschouwd worden.Ga naar voetnoot(60)
4.9 - De acht hier besproken scènes passen volkomen in de literaire verbeelding van de seksualiteit in het fin de siècle, zoals door Mary Kemperink voor de Noord-Nederlandse literatuur grondig bestudeerd.Ga naar voetnoot(61) De seksuele begeerte was gereserveerd voor de man; de vrouw was het voorwerp van die begeerte. Bij het voldoen van die begeerte neeg de man tot gewelddadigheid; de vrouw moest worden onderworpen, getemd en als het zo uitkwam verkracht. Kenmerkend voor Buysse is echter dat deze mannelijke brutaliteit vaak met een onderhuids gevoel van meewarigheid wordt beschreven. In zes van de acht scènes was er telkens één meisje dat door twee mannelijke concurrenten bemind of begeerd werd: Emmatje door Robert Dubois en Fierens in De levenskring (4.8), Maria door Slimke Snoeck en Reus Balduk in Het recht van de sterkste (4.6), Rosa door Jan Foncke en neef Pol Moeykens in Schoppenboer (4.3), Lena door Oscar en Florimond in De Strijd (4.1), Uleken door Broospèr en meneer Santiel in Uleken (4.2) en Marcela door Stien en André in Het bruggetje (4.5). | |
[pagina 94]
| |
Deze twee aanbidders worden op tegengestelde wijze getypeerd, volgens nu weer de ene, dan weer de andere oppositie - een verschil in standGa naar voetnoot(62), in karakterGa naar voetnoot(63) of in temperamentGa naar voetnoot(64) - of een combinatie van meerdere opposities. In zes romans of verhalenGa naar voetnoot(65) is er bovendien sprake van een twee- of driesprong van wegen (symbool voor deze mannelijke concurrentie?) en/of van het inslaan door het meisje van één bepaalde weg of paadje waardoor haar lot werd bezegeld. Met uitzondering van De levenskring en Lente vond het drama telkens plaats op een ‘kronkelige zandweg’ (het kronkelpad der liefde?). In de vroegste werkenGa naar voetnoot(66) werd het begeerde meisje verkracht of kon het de avances van de man niet langer weerstaan. In de latere werkenGa naar voetnoot(67) slaagde het beminde meisje er veelal in zich aan haar mannelijke belager te ‘ontworstelen’ maar zij vergaf hem (noodgedwongen?) zijn gedrag. Daar deed zij trouwens goed aan, want in Het bruggetje bleef Marcela zich zonder begrip of mededogen verzetten, wat zij met de dood moest bekopen.
4.10 - Tot slot van dit onderdeel vermeld ik twee, niet identieke maar toch sterk gelijkaardige scènes uit het werk van Stijn Streuvels. In Zomerzondag uit de verhalenbundel Zonnetij (1900) bespiedde boer Kasteele achter een ‘koornstuk’ zijn fleurige meid Romme en haar lief Sander, de boerenknecht van Mostrui, die amoureus fluisterend naderden. Kasteele benijdde die knecht, die ‘niets bezat’ om zijn verliefd geluk, terwijl hij zelf, ‘met al zijn rijkdom, er op | |
[pagina 95]
| |
staan kijken moest en er niet aanraken mocht’ (vgl. met de reactie van de rijke Florimond tegenover Lena in De Strijd: ‘'k 'n Hè niets, 'k 'n hè niets, 'k ben toch zeu ongelukkig!’)Ga naar voetnoot(68). Heel zijn jong leven had hij verbeurd om ‘de ene pennink boven de andere te stapelen’. Oud geworden, was hij nog altijd bezeten door ‘de begeerlijkheid om aan zijn driften eens toe te geven’,... ware het niet dat zijn eveneens ongetrouwde, inwonende en kwezelachtige zuster Lina ‘hem overal in de weg stond’ en ‘haar strenge blik hem voortdurend achtervolgde’. Romme en Sander wensten elkaar ‘goenavond’ en gingen ieder hun weg. Romme hernam al zingend haar werk in de koestal, waar boer Kasteele haar onverwachts kwam storen: ‘- Ge denkt zeker aan Sander, gekte hij; ge zijt met hem uit geweest, vandaag? Ge ziet hem zeker geern, uw Sander?’ (vgl. met de opmerkingen over ‘uw lief’ van resp. Florimond, meneer Santiel, André en Reus Balduk, besproken in resp. 4.1, 4.2, 4.5 en 4.6). Vervolgens kittelde hij met een strohalm in de blote nek van Romme en zuchtte: ‘Zou er niets meer aan te veranderen zijn, Romme? Als een rijke boer u kwame vragen: of ge wilt liefde dragen...?’. Maar opeens werd hij bang voor Lina en beschaamd voor zichzelf en ging zonder ommezien weg.Ga naar voetnoot(69) Bij boer Kasteele werd zijn begeerte voor Romme afgeremd door zijn angst voor de vermeende blik van Lina; zijn haat en agressie keerden zich dan ook tegen Lina.Ga naar voetnoot(70)
In Minnehandel (1903) stond het zeventigjarige Peetje Mullie, een steenrijke boer en vrijgezel, op het punt om samen met zijn zuster te gaan rentenieren en zijn hoeve over te laten aan zijn lelijk nichtje Pharaïlde, die zodoende een rijke trouwpartij zou worden. Maar op een trouwfeest wakkerde het minnespel van de twintigjarige Marie Vanneste, die Peetje bij het dansen voor de gek hield, ineens weer het vuur aan dat een halve eeuw gedwongen onthouding niet had kunnen blussen. Hij zat haar achterna in het struikgewas en raakte genoeg buiten zichzelf om op stond het zwakke roer van zijn oude schip nog om te gooien: | |
[pagina 96]
| |
- Marie, zuchtte hij, Marie, horkt, wilt ge, wilt ge? Hier valt vooral de gelijkenis op met het huwelijksaanzoek van Standje aan Leontientje in Lente (1907), die immers - zoals weergegeven in 4.4 - eveneens zijn hofstede aanbood. Buysse voegde aan deze dialoog nog volgende alinea toe, wat de gelijkenis nog treffender maakt: (...) Al het jarenlang verkropte wee van zijn kleurloos oudvrijgezellenleven stormde als een zee van woestheid in hem op, hij vergat de afstand en de jaren, zijn onverbruikte jeugdkrachten eisten bevrediging, hij (...) smeekte, in een (...) folterende aandrang van eindelijk willen-genieten en gelukkig-zijn.Ga naar voetnoot(72) Ook bij Streuvels woonden deze celibataire boeren met hun onvoldaan levensgevoel samen met hun ongetrouwde zuster, die de rol van geestelijke leidster moest spelen.Ga naar voetnoot(73) | |
5. De folterende tweestrijd van Florimond5.1. - Na zijn hachelijk avontuur keerde Florimond terug naar de grote hoeve. Zijn zuster Reinilde was zeer ontstemd over zijn lang wegblijven en stelde voor om te gaan slapen. ‘Goa moar, 'k zal wel sluiten’, antwoordde Florimond kortaf. Reinilde wenste hem gedrukt ‘goên nacht’ en stapte de drie stenen treden op van het voutekamertje waar zij sliep.Ga naar voetnoot(74) | |
[pagina 97]
| |
In Zomerzondag (1900) van Streuvels stond Kasteeles zuster Lina na het afdreunen der avondgebeden op, ‘nam het keerske uit de kandelaar (...) en met een stille “navond Naas” schreed zij de twee trapjes op’ (...).Ga naar voetnoot(75) Zowel Florimond als Kasteele bleven roerloos in de keuken achter. Het interieur kwam tot leven in de verbeelding van de eenzame, radeloze boer. Florimond streek met zijn hand over de gladde plek aan de lange tafel, waar Lena gewoonlijk zat, alsof hij haar daar nog voelen kon.Ga naar voetnoot(76) Kasteele voelde dat de ‘zware tafel en de langpote stoelen meededen met Lina en hem kwamen teisteren om de zondige oproer en de schennis van hun rustig leven’; hij luisterde weerloos naar hun ‘spotspreuken’.Ga naar voetnoot(77) In beide verhalen werd de drukkende stilte slechts onderbroken door de geluiden van de hang- of standklok.
In Zomerzondag. In de kop van 't uurwerk ging opeens 't ratelend rochelen van wielen, knarzend en een reeks bitsige belslagen rolden af. Daarna drukte de stilte opnieuw en zwaarder.Ga naar voetnoot(78) In De Strijd. (...) en 't enigste wat daar nog scheen te leven was de bruine horlogekast (...), die traag stond te tikken als een zeurig oud wijf, die niet van uitscheiden weet en niet naar huis wil gaan. (...) en toen was er ineens een inwendig, dof geratel als van oude tanden die over elkander knarsen en langzaam sloeg de klok tien uur (...).Ga naar voetnoot(79) 5.2 - Terwijl op dat ogenblik de stoppen bij boer Kasteele doorsloegen, bleven ook bij Florimond almaar dezelfde gedachten door zijn hoofd malen. De oorzaken van zijn wanhoop worden in vrije indirecte rede duidelijk gemaakt: | |
[pagina 98]
| |
(...) en daar even verder zat Oscar, haar lief, met wie ze trouwen zou - hij wist het - en naar Amerika vertrekken. Dan zou het dood zijn op de grote, schone hoeve, voor altijd dood en kleurloos, zoals het nu was. (...).Ga naar voetnoot(80) ‘Zij zat hem in 't bloed, al van de eerste dag’ (...), het is een expressie van naturalisme pur sang, die overigens enkele bladzijden verder herhaald wordt: ‘Zij zat hem dadelijk zó sterk en diep in merg en bloed’ (...).Ga naar voetnoot(82) De klemtoon op het dwangmatig, machinaal handelen van Florimond sluit hier perfect bij aan. In een hierna nog te bespreken voyeuristische scèneGa naar voetnoot(83) kon Florimond zijn ogen niet geloven dat Oscar, wanneer hij eindelijk met Lena alleen werd gelaten, haar niet hartstochtelijk om de hals vloog maar, lurkend aan zijn pijpje, aldoor kalm bleef doorpraten over boerenzaken. ‘Had hij geen bloed in zijn aderen?’,Ga naar voetnoot(84) vroeg Florimond zich af. Deze uitdrukkingen doen denken aan de temperamentenleer, waarvan vele naturalistische auteurs gebruik hebben gemaakt: het trage, flegmatische temperament van Oscar contrasteert duidelijk met het sanguinische of cholerische | |
[pagina 99]
| |
temperament van Florimond.Ga naar voetnoot(85) Blijkbaar heeft ook de ‘rijpere’ Buysse nog sporen van naturalisme achtergelaten.Ga naar voetnoot(86) Over de door Buysse onuitgegeven toneeltekst Vader (circa 1894-1897) schreef Anne Marie Musschoot dat ‘de visie op de sexuele drift als een dwangmatige kracht, als een noodlot of doem, zeer sterk herinnert aan de centrale idee van Schoppenboer (...) en als naturalistisch kan worden geïnterpreteerd’.Ga naar voetnoot(87) In dit stuk staat vader Freijman centraal, die zijn echtgenote verliet en met een andere vrouw naar Parijs vluchtte en door dit sociaal onaanvaardbaar gedrag de dood van mevrouw Freijman veroorzaakte en zijn beide kinderen in het ongeluk stortte. In het vierde bedrijf tracht Freijman, teruggekeerd uit Parijs, zijn gedrag aan zijn kinderen uit te leggen op een wijze die sterk gelijkt op de verklaring voor het handelen van Florimond door de verteller in De Strijd: ...op zekeren dag werd ik getroffen door een andere vrouw en ik begeerde haar! ...Ik begeerde haar plotseling en onweerstaanbaar, zonder haar te kennen, zonder haar te beminnen, zonder haar te eerbiedigen. Het was als een dierlijk, almachtig instinct, dat mij weerloos tot haar stuwde! ...Ik worstelde, ik poogde uit al mijn macht te reageeren. (...) Alles was vruchteloos; (...). Aan die (...) vrouw, offerde ik alles op: de liefde mijner echtgenoote en kinderen, de eer van mijnen naam en mijn gezin, het weinige dat wij bezaten. En wat nog 't gruwelijkste was: (...) ik beoordeelde mijzelf aanschouwelijk in al mijn snoodheid, zonder de kracht mij er aan te onttrekken.Ga naar voetnoot(88) Deze fragmenten uit Vader en De Strijd herinneren verder aan de beschrijving van de obsessieve hartstocht van Jan Foncke voor Rosa Meganck in Schoppenboer (1898): | |
[pagina 100]
| |
Voortdurend, overdag op de akker, 's nachts in zijh bed, rees haar beeld vóór zijn geest, vóór zijn ogen. Haar wezen was in hem als een deel van hemzelf, iets dat er onophoudend, in een pijnlijke scheuring weer uit wou, en dat hij telkens, met gretige kwelling weer in zich trok, als was voortaan, in een impulsie van hogere macht, zijn enig en uitsluitend levensdoel, zijn bestaan met het hare te vereenzelvigen. (...) En hij wachtte (...), zó sterk zichzelf bewust van de fatale macht van 't onvermijdelijke, dat hij zich maar liet meeslepen als door een stroom (...) drijvend naar om het even welk nog onbekend doel.Ga naar voetnoot(89) 5.3 - ‘Zij zat hem in 't bloed’ (...), het is een uitdrukking die, voor zover ik kon nagaan, elders in het werk van Buysse niet voorkomt. Wel bij Couperus en met name meermaals in zijn roman Langs lijnen van geleidelijkheid (1900). Cornélie de Retz van Loo, al een jaar wettelijk gescheiden van de ‘mooi-mannelijke’, krachtige en gezonde maar ook ruwe en brutale Rudolf Brox en sindsdien de teer geliefde van Duco van der Staal, een gevoelige, enigszins vrouwelijke artiest, kwam op een feest in Nice plots opnieuw oog in oog te staan met haar voormalige echtgenoot: En zij voelde met heel haar lichaam, dat hij haar man was geweest, dat zij hem had in haar bloed. (...) En zij voelde, als een plotselinge wanhoop, dat zij hem kende en voelde in heel haar lichaam. Hoe grof hij ook vroeger tegen haar was geweest, hoe hij haar mishandeld had (...). Zij was, maagd, zijn vrouw geworden, door hem gewijd tot vrouw. En zij voelde zich door hem als gestempeld tot het zijne, zij voelde het tot in haar bloed en haar merg. Zij bekende het zich, zij had hem nooit vergeten. (...) Zij was zijn vrouw geweest en zij behield hem in haar bloed.Ga naar voetnoot(90) Deze roman vertoont sterke overeenkomsten met Madeleine Férat (1868) van Emile Zola, waarin dezelfde idee centraal staat: de vrouw kán niet loskomen van haar eerste man, omdat zij hem ‘in het bloed’ | |
[pagina 101]
| |
heeft. Zelfs indien zij hem nooit heeft liefgehad, heeft hij haar tot vrouw gestempeld en is hij voor altijd de hare.Ga naar voetnoot(91) Madeleine Férat was gedurende een jaar de minnares geweest van de ongecompliceerde, ruw-goedhartige officier van gezondheid Jacques Berthier, die haar in de steek had gelaten omdat hij naar Vietnam moest vertrekken. Vervolgens werd zijn vriend, de nerveuze en schuchtere Guillaume de Viargue, buitenechtelijke zoon van een wereldvreemde kasteelheer, verliefd op haar. Pas als Madeleine vernam dat haar eerste minnaar Jacques bij een schipbreuk om het leven was gekomen, stemde zij toe in een huwelijk met Guillaume. Maar na vijf gelukkige jaren bleek dat Jacques zich had weten te redden, springlevend was en Guillaume kwam opzoeken. Madeleine was niet bij machte te verhinderen dat in haar wezen het verleden herleefde.Ga naar voetnoot(92) Romain Debbaut heeft aangetoond dat deze impregnatieleer, die Zola op zijn beurt had ontleend van dr. Prosper Lucas, ook leeft in Het recht van de sterkste (1891), vanuit de optiek van de man - indien de vrouw eens de zijne is geweest, behoort zij hem toe - en ook enigermate vanuit de optiek van de vrouw - zij heeft hem in haar lichaam en in haar bloed en daardoor kan ze niet meer los van hem.Ga naar voetnoot(93) In De Strijd (1918) komt dezelfde triangulaire verhouding voor als in Madeleine Férat (1868) en in Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) met hetzelfde contrast qua temperament tussen de beide mannelijke opponenten, i.c. Florimond en Oscar. Maar hiermee houdt de vergelijking op. Met de frase ‘Zij zat hem in 't bloed, al van de eerste dag’ (...) wordt de ontketening van een verwoestende | |
[pagina 102]
| |
hartstocht weergegeven doch zonder de theoretische implicaties van de impregnatieleer. Florimond had immers Lena nog niet ‘bezeten’ en ook de verdere ontwikkeling van het verhaal trekt zich van deze impregnatieleer niets aan. Alleen de zegswijze is overgebleven, als een soort knipoog naar de bloeitijd van het naturalisme.
5.4 - ‘Aan trouwen had hij niet gedacht, dat kon immers niet, met haar, in zijn stand; maar wel aan wat anders.’ Dit gepieker van Florimond over Lena laat toe om de in het eerste deel van deze bijdrage aangevatte vergelijking met De Vlasschaard (1907) van Streuvels voort te zetten.Ga naar voetnoot(94) Ook de boerenzoon Louis Vermeulen werd ten aanzien van het dienstmeisje Schellebelle door een innerlijke tweestrijd verscheurd: Maar inwendig was hij gedurig in tweestrijd tussen ‘houden en toegeven’. Het schaamtegevoel, (...) het ontzag, de eerbied voor zijn aanzien en deftigheid, weerhielden hem; anderszins was er de ‘jeugd’: de onweerstaanbare drang naar lust en verzet (...)Ga naar voetnoot(95) en Een paar meisjesogen hielden hem in de ban, met al de geheimzinnige bekoring van het vrouwelijke, dat in zijn geest spookte en hem met een hittekoorts bereed.(...) Maar terwijl Florimond Biebuijck na een ‘lange en folterende strijd’ uiteindelijk aan de bekoring bezweek, wist Louis Vermeulen - op wat flirterig gestoei na - zich te beheersen. Hij evolueerde in omgekeerde | |
[pagina 103]
| |
richting. Aanvankelijk verwenste hij de ‘deftigheid welke hem bedwongen hield omdat hij Vermeulens zoon was’.Ga naar voetnoot(97) Maar die ernst en overdreven deftigheid waren hem door erfelijkheid en opvoeding nu eenmaal eigen en deden hem voortdurend twijfelen aan de juistheid van zijn gevoelens voor Schellebelle.Ga naar voetnoot(98) In hem groeide dan ook het rationeel besef van de onoverbrugbaarheid van het standsverschil: Nu zag hij duidelijk in: er moest iets anders zijn om hem gelukkig te maken - maar (...) de rijke boerendochter van zijn weerga kende hij niet. (...) Schellebelle zelf kwam daarbij geenszins in aanmerking, (...) hij had enkel zijn zin op dat meisje gesteld om maar iets te hebben waar hij zijn gevoel van genegenheid, 't geen hem drukte als een last, kon op uitstorten. (...) 5.5 - Florimond verliet stiekem opnieuw de boerderij om de vijffrankstukken te zoeken. Hij vond er drie van de vier. Een ‘allesoverweldigende hartstocht’ dreef hem weer naar het huisje van Lena. Hij schoof de geldstukken onder het vensterluikje van haar kamertje. Maar ook daarna kón hij niet heengaan en tikte met zijn handen tegen het luik tot hij door Lena's moeder werd binnengelaten.Ga naar voetnoot(100) Dit tafereel roept reminiscenties op aan het genummerde hoofdstuk 16 van het eerste deel van De levenskring (circa 1888-1889). Robert Dubois kon de slaap niet vatten; brandende denkbeelden kwelden zijn geest. Toen zijn ouders en het personeel sliepen, glipte hij ongezien het huis uit. Gehoorzamend aan een hogere macht, spoedde hij zich naar de herberg en bleef staan voor het venster van Emma's slaapvertrek. Hij gluurde door de reet van het groene luik naar binnen en riep - almaar luider -: ‘Emma!’ Tot Emmatje wakker werd en, na | |
[pagina 104]
| |
enige aarzeling, hem langs het venster binnenliet.Ga naar voetnoot(101) Sindsdien kwam Robert vaak op dezelfde manier 's nachts bij haar.Ga naar voetnoot(102)
5.6 - Florimond schonk de vijffrankstukken aan Lenas moeder, bekende zijn liefde voor haar dochter en smeekte haar: ‘mijn geld, mijn leven, al wat da'k bezitte os ik heur ne kier in mijn oarms mag nemen!’.Ga naar voetnoot(103) Nadat dit werd toegestaan, werd Florimond rustiger. Nu en dan had deze crisis zich herhaald. Florimond kwam dan 's nachts in het eenzaam huisje en gooide met grof geld, waarvoor de moeder van Lena niet ongevoelig was, in ruil voor ‘omhelzingen’ van het meisje.Ga naar voetnoot(104) Door de macht van het geld had hij bekomen dat moeder nog geen toestemming gaf in Lena's huwelijk met Oscar, zodat ook van een vertrek naar Amerika voorlopig geen sprake was. Zo kon Florimond beslissen of hij Lena, een arme dienstmeid, al dan niet wilde huwen. ‘Dat was de grote strijd, die zijn leven ondermijnde’.Ga naar voetnoot(105)
5.7 - Florimond was ook ‘doodjaloers geworden op Oscar en trachtte de moeder uit te horen, om precies van haar te weten hoe Lena en Oscar met elkaar omgingen’ (...). Omdat Florimond sceptisch bleef over de ‘braafheid’ van Oscar, mocht hij van moeder zich verbergen in de slaapkamer en door het sleutelgat Lena en Oscar te bespieden, wanneer zij 's zondagsnamiddags in de keuken met opzet alleen zouden worden gelaten.Ga naar voetnoot(106) Yvan De MaesschalckGa naar voetnoot(107) merkte reeds op dat dit kijklustig tafereel knipoogt naar de bekendere gluurscène uit 't Bolleken (1906), waarin meneer Vitàl in een hem ter beschikking gestelde kamer van het Hôtel des Princes door het sleutelgat gadesloeg | |
[pagina 105]
| |
hoe in de aangrenzende kamer zijn maîtresse Irma de liefde bedreef met een derde.Ga naar voetnoot(108) Wanneer meneer Vitàl in de belendende kamer een deur hoorde opengaan, ‘hurkte’ hij ‘bij de tussendeur neer’ en ‘haalde’ hij ‘met bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat en keek’.Ga naar voetnoot(109) Wanneer Oscar en Lena door moeder alleen werden gelaten, trok Florimond ‘het propje nog wat verder uit het sleutelgat en priemde 't oog er tegen aan, zijn lippen van elkaar, als om ook met de hijgende mond alles op te vangen wat er thans gebeuren ging’.Ga naar voetnoot(110) Zoals al aangestipt, gebeurde er echter tot grote verbazing van Florimond helemaal niets. Oscar verbeuzelde zijn ‘kostbare tijd van hun heerlijk alleen-zijn’ met kalm door te praten over steeds hetzelfde onderwerp: het plan van moeder om een zwijntje te kopen en vet te mesten en zijn bereidheid om namens moeder een zo laag mogelijke prijs met boer Van Heule te onderhandelen.Ga naar voetnoot(111) Dit gespreksonderwerp refereert dan weer aan Buysses verhaal Een levensdroom (1894), opgenomen in de bundel Uit Vlaanderen (1899), waarin een oudere fabrieksarbeider, uitgeput door het loodzware en onderbetaalde werk, zich altijd had vastgeklampt aan zijn levensdroom om ooit voor zijn gezin een eigen mestvarkentje te kunnen kopen. Als het eindelijk bijna zover was, werd hij zwaar ziek en stierf in het ‘bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van martelaar van de arbeid’.Ga naar voetnoot(112) De arme veldarbeiders die door Florimond begluurd werden, koesterden dezelfde levensdroom. Indien zij er wél in slaagden om deze droom waar te maken, gebeurde dit niet door hard en geduldig te zwoegen maar - en dit besefte Florimond ookGa naar voetnoot(113) - door het geld dat hij Lena's moeder in ruil voor bepaalde ‘diensten’ toestopte. Florimond glipte uit de slaapkamer langs het kleine achter-raampje.Ga naar voetnoot(114) | |
[pagina 106]
| |
Een zalige sereniteit daalde over hem heen. ‘Indien Oscar haar gezoend had, indien hij dat vanuit zijn schuilplaats folterend had bijgewoond, dan was hij wellicht in ontembare jaloezie en (...) hartstocht opgevlogen’.Ga naar voetnoot(115) Zó liet Buysse in 't Bolleken (1906) meneer Vitàl reageren, die als een gek schreeuwde en op de tussendeur bonsde tot deze ‘inkraakte’, waardoor het liefdespaar de vlucht nam.Ga naar voetnoot(116) Op zijn beurt is dit een reprise van de reactie van Robert Dubois in De levenskring (circa 1888-1889), toen hij, liggend in het koren, ‘met hijgenden mond en wijd opengespalkte ogen’ Emmatje en Fierens onder de sparretjes rondom het kapelletje zag neerzinken: ‘met een gehuil van pijn en woede’ vloog hij naar het kapelletje, waardoor de beide minnaars verwilderd uit eikaars armen vluchtten.Ga naar voetnoot(117) Buysse verkent de kronkelpaden van de liefde niet alleen op eenzame velden en wegen maar ook in het hoofd van zijn door Cupido getroffen personages: nu Florimond Lena zo wijs en bezadigd naast haar minnaar had zien zitten, voelde hij tijdelijk geen dolle, hartstochtelijke liefde meer voor haar!Ga naar voetnoot(118) | |
6. De dood van MeerkenGa naar voetnoot(119)6.1 - Door het goede, gemakkelijke leven was Meerken veel te zwaar geworden en was ook haar gezondheid sterk achteruitgegaan. Zij liep nooit meer verder dan van haar huisje naar de kerk en terug en het kostte haar de grootste moeite om die korte afstand af te leggen.Ga naar voetnoot(120) In de door Buysse bewonderdeGa naar voetnoot(121) roman Une vie(1883) van Guy de Maupassant liep de moeder van het hoofdpersonage Jeanne, de | |
[pagina 107]
| |
zwaarlijvige barones Adelaïde Le Perthuis des Vauds, die van haar dokter de raad had gekregen beweging te nemen, steeds dezelfde populierenlaan van haar kasteeldomein op en neer.Ga naar voetnoot(122) De verteller geeft de voortschrijdende fysieke aftakeling van de barones weer door de beschrijving van de almaar grotere inspanning die het haar kostte om nog eens door ‘haar’ laan te wandelen.Ga naar voetnoot(123) De dokter van Meerken raadde haar aan ‘meer in de lucht te komen’, waarop zij riposteerde: ‘menier den dokteur, 'k ben vele buiten; 'k zitte soms halve doagen in mijn lochtijnksken!’Ga naar voetnoot(124) Meerkens idee van ‘gezonde buitenlucht’ sloot aan bij de opvattingen van Maupassants barones Adelaïde, die in de namiddag soms wel een vol uur lag te dommelen op een lange stoel die voor haar naar buiten was gerold, wat zij dan haar ‘lichaamsbeweging’ noemde.Ga naar voetnoot(125) Wanneer de dokter aan Meerken duidelijk maakte dat zij moest uit wandelen gaan, was zij diep gekwetst: - Wandelen! Die ander iefers van 't dorp 'n goan toch euk nie wandelen! Hèt-gij oeit iefer Pluimsteert zien wandelen? (...) Die meinschen goan noar de kirke gelijk ik, en doarmee uit! De dokter liet een smalend lachje horen. | |
[pagina 108]
| |
Meerken sloeg de raadgeving van deze dokter in de wind en consulteerde een andere, jonge en slappe dokter, die toeliet dat zij sterke en zware voeding tot zich nam en alles deed wat zij vooral had moeten laten.Ga naar voetnoot(127) Het gevolg was echter dat Meerken zienderogen verzwakte. Buysse varieert hier op zijn introductie van mejuffrouw de Stoumont, de volslanke, sigarenrokende aristocrate in de roman Op 't Blauwhuis (1895), die buitengewoon veel at, en, bij voorkeur, van de meest voedzame spijzen, en die wel vijf of zes beurtelings door haar geraadpleegde dokters woedend de laan uitstuurde, omdat zij allen haar een regime van matigheid voorschreven.Ga naar voetnoot(128) Aanvankelijk wandelde mejuffrouw de Stoumont weliswaar vaak in het kasteelpark,Ga naar voetnoot(129) maar ook deze lichaamsbeweging verminderde algauw.Ga naar voetnoot(130)
6.2 - Bij Meerken waren er echter dieper liggende motieven dan alleen maar haar gehechtheid aan ‘'t zoete leventje’Ga naar voetnoot(131) die haar haat tegenover haar eerste dokter verklaarden. Mary Kemperink kwam in haar reeds gemelde studie over de Noord-Nederlandse literatuur van het fin de siècle tot de bevinding dat in de literaire representatie van de sociale stand niet de gebruikelijke indeling in drie groepen (het volk, de burgerij en de adel plus patriciaat) voorop stond maar de tweedeling tussen hoog en laag.Ga naar voetnoot(132) Tussen laag en hoog liep een dikke streep, maar waar die zich precies bevond, is sterk afhankelijk van het gekozen perspectief. Het zijn constructies die telkens weer opnieuw gemaakt werden.Ga naar voetnoot(133) Gegeven de wezenlijke scheiding tussen hoog en laag was het van cruciaal belang aan de goede kant van de streep te belanden. Een veelbeproefd procedé daarbij was het volgende. Eerst werd de eigen positie zoveel mogelijk opgerekt en vervolgens werd er net daarachter een dikke streep getrokken.Ga naar voetnoot(134) | |
[pagina 109]
| |
Het streven van Meerken, die altijd al een afkeer had van het boerenbedrijfGa naar voetnoot(135) en wou doordringen tot de sociale kring van de voorname, deftige dorpsbewoners, past perfect in dat procedé. Sinds zij leefde als rentenier, kwam zij beslist nooit buiten, behalve tweemaal daags heen en weer naar de kerk.Ga naar voetnoot(136) Zodoende imiteerde zij de drie juffers Dufour en de rijke juffrouw Pluimsteen (die zich wellicht op hun beurt spiegelden aan een adellijke mejuffrouw de Stoumont of een barones Adelaïde, die zich op hun kasteeldomeinen schuil hielden) en trok zij de lijn tussen hoog en laag net achter de eigen hielen. Helaas voor Meerken strookte dit sociaal perspectief niet met dat van de andere personages (en van de verteller). Dàt had die dokter haar pijnlijk duidelijk gemaakt en bleef haar tot op haar sterfbed achtervolgen: (...); en voor het eerst sinds zij in 't dorp was komen rentenieren (...) vroeg [zij] zich twijfelend af of haar leven wel zo mooi en zo volmaakt gelukkig was als zij zich had voorgesteld; (...). Dat was nog steeds de nawerking van de beledigende woorden van haar eerste dokter. (...) Die had haar eensklaps schril het onderscheid doen voelen tussen háár levenswijs en die van de anderen. Die had haar laten voelen wat zij niet meer dacht te zijn en toch gebleven was: een boerin, een vrouw van 't land, onherroepelijk misplaatst in de nieuwe levenskring die ze zich had uitgekozen. En nu eerst besefte Meerken pijnlijk dat zij eigenlijk nooit vertrouwelijke omgang had gehad met al die mensen tot welke zij haar leven lang zich aangetrokken voelde: nooit was ze bij juffer Pluimsteert of bij de juffers Dufour (...) eens aan huis geweest, en nooit ook waren deze eens bij haar gekomen; zij groetten elkander op straat of om en bij de kerk op een afstand en daar bleef het bij: Meerken had het nooit verder kunnen brengen dan tot de omgang met Roozlie Vercoeteren, ook een gewezen boerin (...).Ga naar voetnoot(137) | |
[pagina 110]
| |
6.3 - De kloof tussen de standen blijft onoverbrugbaar. Deze visie spoort met het naturalistische/realistisch proza van ‘rond 1900’, waardoor het zich onderscheidt van de romantische literatuur uit de 19de eeuw of van de zuivere streekroman. Ik geef nog één gelijkaardig voorbeeld, nl. Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) van Louis Couperus. Een subplot van deze reeds besproken roman heeft betrekking op Miss Urania Hope, dochter van een schatrijke Amerikaanse tricotfabrikant, die dweepte met adellijke titels en daarom in het huwelijk trad met de Italiaanse prins di Forte-Braccio, die haar begeerde om haar geld. Eens getrouwd, moest Urania echter pijnlijk ondervinden dat haar nieuwe familie en haar gemaals aristocratische kennissen haar slechts duldden om haar miljoenen maar haar burgerlijke afkomst nooit vergaten. Vooral de dames van adel bejegenden haar neerbuigend en sloten haar uit elke intieme bijeenkomst. Zelfs op Urania's eigen soirees werd zij nauwelijks als gastvrouw geteld. Enkele andere ‘burgerlijke millionairelementen’ zochten haar wel op maar die hield zij terug.Ga naar voetnoot(138) | |
7. Reinilde: ‘'t Ien of 't ander: of ik hier wig, of zij hier wig.’7.1 - Op een keer toen Boerke op een hete zomerdag nog eens naar de boerderij kwam en er niemand in huis vond, strompelde hij naar de stallen: En nauwelijks was hij binnen in de kleine klaverschuur of daar kwam Lena eruit, met een korf konijneneten onder de arm, de wangen blakend rood en de haren in verwarring, (...). Zij slaakte van schrik een kort gilletje toen zij Boerke zo plotseling zag en instinctmatig wendde zich haar blik even om in het hok, waar Boerke eensklaps Florimond ontwaarde, die ook al met een raar gezicht naar buiten kwam. Wat was er gebeurd? Boerke kon niet zeggen dat hij iets verkeerds gezien had, doch wat had Florimond daar in dat hok wel uit te voeren, terwijl die meid er ook juist toevallig was?Ga naar voetnoot(139) | |
[pagina 111]
| |
Opnieuw dringt zich een vergelijking op met een scène uit De Vlasschaard (1907) van Streuvels. Louis, die ‘iets voor de noen van 't veld gekomen was’, ontwaarde Schellebelle, ‘die met twee volle akers melk uit de keernkamer kwam’. ‘Met één glets ontvlamde bij Louis de begeerte met ogen en hart nu eens terdege deugd te doen aan 't snoeperig meisje’. Hij sloop naar een ‘verdoken lommerhoekje’ van de hoeve om er Schellebelle af te wachten. Met de volle aker aan elke hand, zag hij haar weerloos (...) Het verschil tussen beide scènes betreft niet alleen een andere benadering van de (mannelijke) seksualiteit door beide vertellers, meer bepaald de romantisering ervan tot ‘speelse leute’ in De Vlasschaard en de suggestie van dwangmatige passie in De Strijd. Vooral het verschil in de reacties van de vaders op de (bijna) betrapping van hun zoon met een dienstmeid valt op, wat natuurlijk alles te maken heeft met het reeds in het eerste deel van deze bijdrage aangestipte contrast tussen de trotse boer Vermeulen en het bezadigde boerke Biebuijck.Ga naar voetnoot(141) ‘- Wat moet ge hebben van die vuile meid? riep Vermeulen en hij bezag zijn zoon met ogen van een verwoede blekstier’.Ga naar voetnoot(142) Hij reageerde onmiddellijk, openlijk en heftig. Dit voorval was voor Vermeulen een aanleiding om zijn besluit om voor Louis een andere hoeve te kopen | |
[pagina 112]
| |
bekend te maken aan Barbele.Ga naar voetnoot(143) Zijn vrouw verzette zich echter uit al haar macht tegen dit plan. Ook herinnerde zij Vermeulen aan zijn eigen kapriolen in zijn jeugd.Ga naar voetnoot(144) Ook Boerke ‘herinnerde zich zijn eigen jeugd en menig avontuurtje met de knappe dienstmeisjes van de grote boerderij’ maar vreesde dat het met Florimond zou verlopen als met zijn beide oudste zoons. Hoewel de argwaan in hem was geslopen, zweeg Boerke. Later beperkte hij zich tot enkele bedekte waarschuwingen, temeer omdat hij er eenmaal over was begonnen tegen Meerken en zij ‘zó scherp hem terstond met spot en verwijten had afgescheept’.Ga naar voetnoot(145) (vgl. met de reactie van Barbele in De Vlasschaard).
7.2 - Slechts een jaar later, na de dood van Meerken in de zomer van 1913,Ga naar voetnoot(146) toen Reinilde een bezoek bracht bij Boerke op het dorp en zich beklaagde over Florimond die zij regelmatig midden in de nacht de boerderij hoorde verlaten, vertelde Boerke haar op zijn beurt de scène in de klaverschuur.Ga naar voetnoot(147) Reinilde ontstak in woede, ijlde naar de hoeve en het is zij als zuster - en niet de vader - die de confrontatie met Florimond aanging: Gij wilt hier mee da meissen konkelfoezen; heul goed, ge moet da weten. Moar ik ...ik 'n moe da nie verdroagen en ik 'n zàl da nie verdroagen. 't Ien of 't ander: of ik hier wig, of zij hier wig. Treiwt ermee as ge wilt (...); moar ik vroag hier mijn diel, ik 'n blijf hier niet en gij 'n zilt hier euk nie blijven, want doarveuren 'n hèt-e gien geld genoeg (...) 'k 'n zal die schande nie verdroagen, ik let op mijn respect en 'k wille mijn gezichte nog in de weireld durven teugen!Ga naar voetnoot(148) Een gelijkaardig conflict tussen broer en zuster had Buysse reeds beschreven in het verhaal De Stier 1907, opgenomen in de bundel | |
[pagina 113]
| |
Lente (1907).Ga naar voetnoot(149) De gemeenteontvanger, ‘'t Kuipken’, woonde samen met zijn zuster Fliesta, omwille van haar expliciet mannelijke trekken bijgenaamd ‘De Stier’. Toen deze besliste om te trouwen, werd 't Kuipken woedend en zei ‘dat het een schande was, dat zo iets door de wet als immoreel diende verboden’.Ga naar voetnoot(150) Hij eiste de scheiding van hun klein fortuintje en van hun gemeenschappelijk bewoond huisje, dat in háár deel viel. Na enkele dagen tierde de kersverse echtgenoot echter als razend dat hij voor de gek was gehouden door ‘die Stier’ en vertrok voorgoed. 't Kuipken keerde bij zijn zuster terug. Maar het meest nog doet deze dappere taal van Reinilde tegenover haar jongere broer Florimond denken aan het dreigement van juffer Constance aan haar jongereGa naar voetnoot(151) broer, pastoor Désiré Vervaecke, in Het Ezelken (1910). Nadat Constance haar broer 's nachts in de keuken van de pastorie had aangetroffen in een compromitterende situatie met het dienstmeisje Céline en deze laatste zich eveneens in de keuken had bedronken en schandaal had gemaakt tijdens een dinertje voor de naburige priesters, stelde zij Désiré voor de onverbiddelijke keuze: ‘- Ik of zij! riep zij uitdagend. - G'hèt te kiezen: es ze morgen nie wig, 'k goa zelve wig!.’Ga naar voetnoot(152) Tot verbijstering van Constance zwichtte haar broer niet voor deze chantage, zodat zijzelf haar biezen moest pakken en haar intrek moest nemen bij juffrouw Toria Schouwbroeck. Iets dergelijks overkwam ook mevrouw Bollekens junior in de novelle De heren Bollekens in oorlogstijd (1915), opgenomen in Oorlogsvisioenen (1915). De scheiding tussen haar en meneer Bollekens junior had plaatsgehad omwille van een ‘jeugdige dienstmaagd’ met een ‘pikant uiterlijk’. Hoewel mevrouw zeer tevreden over haar was, drong zij aan op haar onmiddellijk vertrek. Hiertegen had meneer Bollekens junior zich radicaal verzet: | |
[pagina 114]
| |
- Zij zal wél weggaan; daarvoor is alle reden en dat weet gij beter dan iemand! snauwde de jonge vrouw haar echtgenoot toe. Tegenover de vastberadenheid van pastoor Désiré Vervaecke en de brutaliteit van meneer Bollekens junior staat de altijd weifelende Florimond in De Strijd, die zijn lot niet in eigen handen durfde nemen.
7.3 - De provocatie ‘zij/hij weg of ik weg’ vinden we nog meer terug in Buysses verhalend proza, maar dan geuit door de knecht of de meid-huishoudster in plaats van door de zuster/vrouw des huizes. In Het leven van Rozeke van Dalen (1905) bediende de meesterknecht Smul na de dood van Rozekes echtgenoot Alfons zich tot tweemaal toe van dit chantagemiddel. Wanneer Rozeke aan Smul en Vaprijs vroeg om haar te blijven helpen met het boerenwerk, stelde Vaprijs haar onmiddellijk gerust maar Smul antwoordde: ‘- Dat dippendeert, bezinne, van wie da g'hier as boer wilt aanstellen. Ienen boas op 't hof: Vaprijs of ik!’.Ga naar voetnoot(154) Enkele bladzijden verder, wanneer blijkt dat de meid 't Geluw Meuleken zwanger werd gemaakt door Smul, die echter weigerde zijn vaderschap te erkennen en met haar te trouwen, ‘ontsnapte het laf aan Rozekes bibberende lippen’: ‘- Gij of zij, d'r moet toch ien van de twieë wig; azeu 'n kan 't nie blijven. - En zij moe in alle geval...’.Ga naar voetnoot(155) Omdat Rozeke Smul niet kon missen, werd | |
[pagina 115]
| |
zij gedwongen om het Geluw Meuleken als ongelukkig slachtoffer op te offeren.
In Het Ezelken (1910) stelde de oude tuinknecht 't Puipken (Ivo) Constance voor dezelfde verpletterende keuze als die waarvoor zij zelf haar broer Désiré jaren ervoor had geplaatst. Wanneer de opdringerige kostersfamilie het huis van Constance begon in te palmen en onder meer 's kosters oudste zoontje ongevraagd 't Puipken in de moestuin kwam helpen, voelde deze laatste dat aan als onduldbare concurrentie en confronteerde hij zijn meesteres met de beslissende woorden: ‘- Ik of die snotneuze, iefer Constance, ien van de twië, ge meug kiezen’.Ga naar voetnoot(156) Maar evenmin als Rozeke van Dalen had Constance een werkelijke keuzevrijheid. ‘Zij kón tegen die man niet op’,Ga naar voetnoot(157) waarmee uiteraard de koster wordt bedoeld, zoals Rozeke niet was opgewassen tegen Smul. 't Puipken trok zijn conclusies en liet zich niet meer zien.
In de Mededelingen XVII werd voor het eerst het onuitgegeven verhaal Volder, geschreven in de periode 1929-1931, gepubliceerd.Ga naar voetnoot(158) Volder was een welgestelde, ongehuwde herenboer van 47 jaar oud. Zijn meid-huishoudster Rosa, knap en poezelig, verving in alle opzichten de boerin. Wanneer Volder haar meedeelde dat hij besloten had te trouwen met Eveline Verghinst, de dochter van zijn vaste afnemer in de kleine stad, was haar reactie furieus: - Zij-je gij nie beschoamd! kreet Rosa, (...), met tranen in de oogen. (...) | |
[pagina 116]
| |
Enkele dagen later kondigde Rosa aan: ‘'K goa van den oavend. 'K ben bezig mee mijne koeffer gereed te moaken!’. Volder en Rosa stonden tegenover elkaar en ‘maten hun kracht met hun oogen’. Hij ‘zag de vastberadenheid in haar blik en wankelde’.Ga naar voetnoot(160) Volder liep haar even na in de kamer... Rosa vertrok niet, daarentegen kwam Volder niet opdagen op het feest ter ere van zijn verloving bij Verghinst en enige tijd later trouwde Volder.... met Rosa. Dit verhaal hoort niet alleen thuis in het hier besproken overzicht van provocaties en krachtmetingen maar vertoont ook een sterke verwantschap met de meer dan 35 jaar eerder geschreven novelle Het huwelijk van neef Perseijn (1893). Niet boer Mul slaagde er in om zijn ziekelijke neef Perseijn te doen verzaken aan zijn voorgenomen huwelijk met de dochter van boer Vervaet maar wel Perseijns meid Amelie. ‘- Maar hij zal met mij de zot niet blijven houden; ik ben dikwijls goed geweest, doch nu heb ik er genoeg van en wij zullen eens zien of ik daar niets zal aan te zeggen hebben!’Ga naar voetnoot(161) dixit Amelie, die haar schotels en pannen overhoop smeet. Ook het boerendiner ter kennismaking met de familie Vervaet op het hof van Perseijn is vergelijkbaar met het verlovingsfeest ten huize van Verghinst in Volder. Beide verhalen kennen een verrassend slot. Perseijn liet zijn gans vermogen per testament na aan zijn meid Amelie; Volder trouwde met zijn meid Rosa. Bij de vroege Buysse werd het standsverschil slechts na de dood (testament) overbrugd; bij de late Buysse gebeurde dit tijdens het leven (huwelijk). | |
8. De moeder van Lena: ‘wegblijven of trouwen!’8.1 - Maar ook van de kant van Lena's moeder werd de druk op Florimond opgevoerd. ‘Zo kon het niet blijven duren, had moeder gezegd; 't Moest een of ander zijn: wegblijven oftrouwen!’.Ga naar voetnoot(162) Oscar, die argwaan kreeg, had aangedrongen om te trouwen en met Lena naar Amerika te trekken. | |
[pagina 117]
| |
Op vele plaatsen in Buysses verhalend oeuvre zet een herbergmeisje (en/of haar ouders) door het uitspreken van het dilemma ‘wegblijven of trouwen!’ haar minnaar van hogere stand onder druk om een huwelijk af te dwingen. In het eerste deel van De levenskring (circa 1888-1889) worden in vrije indirecte rede de bedoelingen van Emmatje onthuld: [Robert] had zich als haren eenigen en ernstigen en onveranderlijken minnaar aangesteld. Van toen af was (...) een onverjaagbaar plan in haren geest beginnen rijpen. Indien hij haar oprecht zozeer beminde, waarom zou hij haar dan niet huwen? (...) ‘- Da ge mij oprecht geirne zag ge zoedt mee mij treiwen’,Ga naar voetnoot(164) zei Eleken plotseling en kortaf tegen meneer Vitàl in 't Bolleken (1906). Ook in Het volle leven (1908) werd Odon Dudemaine door Sidonie Beele uitgedaagd: - 't 'n Kan azeu nie blijven duren, 't moet 't ien of 't ander worden. (...) In het verhaal Beter laat dan nooit (1890) was Hortense Goetgebuer geen herbergmeisje maar een ‘arme kortwoondersdochter’,Ga naar voetnoot(166) zoals Lena in De Strijd. Reeds zeven jaar kwam Stien Leijseele, een ‘begoede koehouderszoon’, iedere zondag bij de Goetgebuers voor Hortense aan huis maar hij kon er zich niet toe bewegen een aanzoek te wagen: hij rookte pijp op pijp en bleef maar ‘kouten van land, van vee en | |
[pagina 118]
| |
pachten’. Tot moeder Goetgebuer er genoeg van had en vastberaden tot haar dochter sprak: ‘Hortense, uw verkeer met Leyseele moet eindigen. Hij moet een of ander met u doen: trouwen of achter blijven.’Ga naar voetnoot(167)
8.2 - Zoals Lena in De Strijd, had ook de knappe dienstmeid in De heren Bollekens in oorlogstijd (1915) twee aanbidders: meneer Bollekens junior en de ‘Rosbach-kerel’, één van de ingekwartierde Duitse officieren.Ga naar voetnoot(168) De dienstmeid werd aan de Duitse officieren voorgesteld als de vrouw van meneer Bollekens junior om te vermijden dat zij zich aan haar zouden vergrijpen.Ga naar voetnoot(169) Op een bepaald ogenblik stelde zij meneer Bollekens junior voor de beslissende keuze: ofwel zou hij haar werkelijk tot wettige vrouw nemen, ofwel zou zij na de oorlog trouwen met de ‘Rosbach-kerel’, die zielsveel van haar hield. Maar het plotse vertrek van de officieren ‘gooide eensklaps alles om’ en meneer Bollekens junior ‘grijnsde van geheim triomfgenot, terwijl zij stug haar teleurstelling verbeet’.Ga naar voetnoot(170) Ook Florimond, de tragische held in De Strijd, heeft uiteindelijk omwille van het vertrek van de anderen geen keuze moeten maken...
8.3 - Uit 7.3 tot 8.2 blijkt dat in Buysses romanwereld nogal wat personages zich bedienden van ultimata, dreigementen en blufpoker om hun naaste onder druk te zetten en zijn keuzevrijheid te belemmeren. Dit gebeurde niet alleen op relationeel vlak. Ik denk bijvoorbeeld ook aan Constance in Het Ezelken, die door de koster gechanteerd werd om voor zijn gezin een grote woning te kopen - anders was hij zogezegd verplicht om naar een andere gemeente te verhuizen - waardoor zij haar eigen huis met een hypotheek moest belasten (‘en nog eens bezweek zij voor de macht van het gevoel, dat sterker dan de macht van de rede was’)Ga naar voetnoot(171) en aan Uleken, die tegen de volgende ochtend moest beslissen of zij het huisje in het dorp wou huren, zo niet zou het zogezegd verhuurd worden aan de oude boer Brossé (‘Uleken begreep heel goed, dat ze beetgenomen | |
[pagina 119]
| |
werden; maar er werkte een geheime, fatale kracht over haar, die haar dwong...’).Ga naar voetnoot(172) Is dit alles óók het recht van de sterkste, maar dan zonder fysiek geweld, zoals het in meer ‘beschaafde’ milieus dan de Zijstraat zegevierde? In welke mate zijn intermenselijke verhoudingen bij Buysse te beschouwen als machtsverhoudingen? Deze kwestie verdient ongetwijfeld een grondig en systematisch onderzoek. | |
9. De publieke vernedering van de afgewezen minnaar9.1 - Florimond, fatalistisch en willoos tegenover de gebeurtenissen, was niet tot een besluit kunnen komen.Ga naar voetnoot(173) Lena zelf hakte de knoop door en besloot om met Oscar te trouwen en vervolgens met hem naar Amerika te vertrekken. Wanneer Florimond dit nieuws vernam, liep hij rond als een sfinx en verried door geen enkel woord of gebaar wat er in hem omging. Maar toen op de dag van de huwelijksplechtigheid een knecht en een meid van de grote hoeve schromelijk beschonken van de bruiloft terugkeerden, barstte Florimond onverwachts uit in razernij en ontsloeg hen beiden op staande voet.Ga naar voetnoot(174) In precies dezelfde woede ontstak Jan Foncke in Schoppenboer (1898) bij het horen en zien van de uitbundig feestende menigte op de trouwdag van zijn neef Pol met Rosa Meganck: ‘- Is het geen schande, al dat lawaai en spektakel in de buurt voor die twee...die twee smeerlappen die vandaag getrouwd zijn!’. In één slok goot hij de borrel in zijn keel en hij zette het glas zó ruw weer op tafel ‘dat de voet brak en verbrijzeld op de vloer viel.’Ga naar voetnoot(175) Deze beschrijving van een woede-aanval, die niet uitbarstte onmiddellijk na het nieuws over het huwelijk maar naar aanleiding van (en in schijn gericht op) een afgeleide bijkomstigheid, vinden we reeds terug in het oorspronkelijk plan van De levenskring (circa 1886), wanneer Robert Dubois in het Huis van Commercie vernam | |
[pagina 120]
| |
dat mejuffrouw d'Orval ging trouwen met burggraaf de Messempté, een klein, vernepen en verouderd ventje: Robert is verwonderd dat dit nieuws hem zoodanig koel laat. Zelfs, hij lacht mede, toen zijne vrienden, die zijne hartstocht kennen hem bespotten. (...) Zoudt ge gelooven, zegt Robert, dat het mij bijzonder wel gaat om een glas te nemen, dezen avond; ik zie wel dat ik nog van droefheid niet zal sterven. (...) Robert vooral drinkt veel. (...) Weldra zonder dat hij zelf het weet is hij dooddronken. Zijne makkers leiden hem huiswaarts. Eerst gaat het wel; hij is zeer stil, zeer bedaard. (...) - Maar eensklaps, om een eenvoudig takje dat hem in het aangezicht slaat, wordt hij woedend, razend. (...) Hij huilt, hij tiert, hij vloekt, hij is als in een dier veranderd.Ga naar voetnoot(176) 9.2 - De volgende ochtend hing in de hoge perenboom, vlak vóór de schuur, een aangeklede levensgrote pop, die een vrouw voorstelde. Florimond besefte dat ‘iemand hem 's nachts de hoon had bezorgd die, volgens landelijk gebruik, een afgewezen minnaar toekomt’. Hij lachte er overdreven mee, liet de pop uit de boom halen en vernederde zichzelf door te doen alsof hij deze pop aaide en kuste, alsof het werkelijk een beminde vrouw was. De werklui, die op het erf waren verschenen, gierden het uit van de pret.Ga naar voetnoot(177)
In De plannen van Peerjan (1868) van Domien Sleeckx, een roman die zich afspeelt in het thans verdwenen polderdorp Austruweel, hadden de sluwe herenboer Peerjan Claessens en zijn lelijke rosse zoon Tist in de nacht van één mei een stroman opgehangen in de lindeboom van het hoevetje waarin de door erfenis rijk geworden Loken Meganck en haar moeder woonden. Volgens het landelijk gebruik werd een dergelijke stroman opgehangen ‘als publieke hoon voor een meisje die te hovaardig is om een buitenjongen als man te willen en wil wachten tot een steedse pronker op haar afkomt’.Ga naar voetnoot(178) Peerjan en Tist Claessens hoopten op deze manier de vermeende trots van Loken te breken en | |
[pagina 121]
| |
een huwelijk tussen haar en Tist af te dwingen. Maar Loken beminde Bruno, een arme, eerlijke en hardwerkende wees, die was uitbesteed op de hoeve van Peerjan en die trouwens, zodra hij 's morgens het ‘spotbeeld’ bemerkte, in de boom klom om het te verwijderen.Ga naar voetnoot(179) In de novelle Jonggezellen Levens (1900)Ga naar voetnoot(180) van Virginie Loveling, opgenomen in de gelijknamige in 1907 gepubliceerde bundel, had de weduwnaar Sarel-Louis, nadat zijn buurvrouw Stine zijn huwelijksaanzoek had afgewezen, zich de volgende zaterdag verloofd met zijn dienstmeid. De dag van het huwelijk trof Stine een stroman op de muur boven de poort aan. In een voetnoot licht de verteller dit folkloristisch gebruik toe: Wanneer een lange vrijage ophoudt of een voorgenomen huwelijk afgesprongen is, en een der verloofden kort daarna huwt, wordt uit schimp, als smadelijke vergoeding, aan de of den verlatene in de nabijheid van haar of zijn huis een strooien man of vrouw in flardendracht gesteld, meestal op een plaats, waar ze moeilijk weder af te halen zijn: een dak, een hoogen muur of op den top van een boom. (...)Ga naar voetnoot(181) Kennelijk heeft Buysse zich door hetzelfde landelijk gebruik laten inspireren in De Strijd, al is dit zeker niet zijn eerste roman waarin de afgewezen minnaar daarenboven de hoon van het publiek moet ondergaan. In Schoppenboer (1898) gaf Jan Foncke, de hard werkende boer van weleer, zich over aan onnoemelijke orgieën en braspartijen in de befaamde herbergjes van de Zijstraat, sinds de door hem vurig begeerde Rosa Meganck met zijn neef Pol was getrouwd en zij op de voorouderlijke hoeve waren komen inwonen. In de Melkerij, één van die verdachte kroegjes, werden door de aanwezige boeven de vier ‘Pijkezot-kaarten’ stiekem op de rug van Jan Foncke vastgehaakt. | |
[pagina 122]
| |
Wanneer hij de kroeg verliet, werd hij door een schaterende menigte voor ‘schoppenboer’Ga naar voetnoot(182) uitgejouwd. Toen één van de kaarten ‘zich van zijn rug loszwaaide’, werd het stigma hem eensklaps duidelijk: Woest, met een bliksemsnel gebaar, zonder zelfs te denken dat hij zich daardoor nog bespottelijker maakte, raapte hij de kaart op en scheurde ze razend aan stukken, terwijl, in de straat, een nieuwe uitbarsting van kreten en gelach weergalmde.Ga naar voetnoot(183) In De nachtelijke aanranding (1912) werden Ivo en Guustje Van Heule bestolen door vader en zoon Fnieze, die in de Zijstraat een beruchte kroeg bezaten, waar Guustje geregeld zijn driften uitleefde en zich ‘gek-verkikkerd voelde worden’Ga naar voetnoot(184) op Mietje Fnieze. Het gerechtelijk onderzoek had niets opgeleverd. Guustje kon zijn woede niet verkroppen omdat hij niet alleen veel geld had verloren maar ook nog Mietje, met wie hij ieder contact had verbroken. Hij schreed nog eens naar de Zijstraat, werd dronken en insinueerde luidkeels de zwaarste beschuldigingen. Maar Fniezes vrouw en Mietje spuwden in zijn gezicht, een baksteen vloog vlak in Guustjes tronie, in een andere kroeg werd hij nogmaals bestolen en zijn reeds bebloed gezicht werd roetzwart gemaakt. Onder een bulderend ‘hoongejouw’ holde Guustje de Zijstraat uit. Ook Mietje en haar moeder ‘kraaiden van uitbundig leedvermaak’.Ga naar voetnoot(185)
9.3 - Nog menig ander hoofdpersonage in de romans van Buysse werd het slachtoffer van publieke vernederingen, ook in andere dan exclusief amoureuze contexten. In Sursum Corda! (1894) steeg bij het verlaten van de kerk, na het striemend sermoen van de pater-redemptorist tegen de ‘geuzen’, een ‘honend schimpgelach’ tegen Gilbert op. Hij kreeg onder meer een vuistslag vlak in het gelaat waardoor zijn nijpglazen verbrijzelden in het bloedend aangezicht.Ga naar voetnoot(186) | |
[pagina 123]
| |
In 't Bolleken (1906) werd meneer Vitàl door bijna iedereen in de steek gelaten na een smadelijke verkiezingsnederlaag tegen een ‘domme pachter’, aangesteld door de baron-burgemeester, die eerder al zijn schriftelijk verzoek tot kennismaking met zijn nichtje op hautaine wijze had afgewezen. Toen het verkiezingsresultaat bekend werd, werd aan een lang touw een oud stuk kachelpijp over de straatkeien gesleept ‘onder het uitbundig schimpgelach van de toeschouwers langs de huizen’.Ga naar voetnoot(187) | |
10. Het rentenierbestaan van Florimond10.1 - Ook in het derde deel van De Strijd klinken heel wat echo's door uit het vroeger werk van Buysse. Na Florimonds persoonlijke nederlaag liet hij zich door Reinilde overhalen om bij hun vader op het dorp te gaan rentenieren.Ga naar voetnoot(188) Zij verkochten de hoeve aan een groot gezin uit een naburig dorp met veel ongehuwde broers en zusters, de Keijsders.Ga naar voetnoot(189) Dit herinnert aan Schoppenboer (1898), waarin de oude baas Baetens, die op het dorp met zijn huishoudster ging rentenieren, het Schoonhof overdroeg aan boer Meganck, die van ‘ginds ergens van ver’ kwam en die een talrijk gezin van drie zonen en vijf dochters had.Ga naar voetnoot(190) De ‘overhaalfeeste’ had plaats op oudejaarsavond,Ga naar voetnoot(191) zoals in Het leven van Rozeke van Dalen (1905) Alfons en Rozeke het boerderijtje van boer Dons overnamen en de ‘overhaalfeeste’ op driekoningenavond doorging.Ga naar voetnoot(192) Een van de mooie zusjes Keijsders zat naast Florimond aan de feesttafel en spande zich blijkbaar in om hem te behagen,Ga naar voetnoot(193) zoals in Schoppenboer Rosa, de oudste dochter van de Megancks, avances maakte om de sympathie van Jan Foncke te winnen.Ga naar voetnoot(194) Nadat Jan deze kans liet voorbijgaan en Rosa met zijn neef Pol Moeykens trouwde, | |
[pagina 124]
| |
liet de tweede dochter, Leonie Meganck, haar genegenheid voor Jan blijken.Ga naar voetnoot(195)
10.2 - Maar Florimond moest van ‘da Keijsderken’ niets weten. Tegenover Dikke Roze stortte hij voor het eerst zijn hart uit over Lena: -Zaagt g'heur zeu geirne? vroeg zij dringerig. Het medelijden van Dikke Roze doet denken aan de gevoelens van de buurvrouwen in Op het kleine gehucht (1901), die zich ontfermden over Ivo naar aanleiding van de dood van zijn zuster Kletsje, die ‘alle eigen begeerte in hem had weten te onderdrukken (...) en hem met haar tirannieke dwang achtervolgd had’ (...): ‘Zij hadden medelijden met hem, (...) omdat zij voelden dat hij toch veel meer en beter verdiende dan wat het leven hem tot dus toe gegeven had’.Ga naar voetnoot(197) Het besef van Florimond dat zijn stand ook zijn ongeluk betekende spoort in grote mate met de volgende gedachten van Louis Vermeulen in De Vlasschaard (1907) van Streuvels: Hij stond hier nu, omgeven door plaagzieke (...) deernen, met àl zijn macht en verheven rang, hun mindere, - vol spijt omdat hij door die stand zelf, er àf blijven moest, terwijl een knaap van niemendal, uit vrije aandrang zijn keus maar op een van die klibberige zunnebietjes te werpen had (...). Hij, de hereboer, benijdde die kerels omdat zij, in alle eenvoud hun hartstocht konden botvieren, - waar hij zelf al te wel ondervond dat het | |
[pagina 125]
| |
tegenover hem enkel verdraagzaamheid was - spel en leute, zonder meer.Ga naar voetnoot(198) 10.3 - Dikke Roze slaagde er overigens in om haar rol van koppelaarster waar te maken. In de winter had Florimond zich genesteld in het leven van een dorpsrentenier. Hij bezocht zowel 's ochtends als 's avonds de dorpsherbergen en werd een gewoontedrinker,Ga naar voetnoot(199) precies zoals meneer Vitàl in 't Bolleken (1906). Maar het beeld van Lena bleef hem achtervolgen. Toen het weer lente werd, verlangde Florimond ernaar om zijn eigen gehucht nog eens te zien en ging hij Dikke Roze in haar werkmanshuisje opzoeken. Daar klopte ook Roomnie Van Daelen aan, één van de jongste wiedsters, met verleidelijk lachende ogen en rode lippen. Tijdens een korte afwezigheid van Dikke Roze, die een fles jenever ging halen in een naburig herbergje, begon Florimond Roomnietje te zoenen. Dikke Roze kwam hijgend teruggelopen: ‘zij zag de twee daar zitten: hij ontdaan en bleek en zij rood en warm, en met de eerste oogopslag begreep ze’. Zij loodste het stel naar het ernaast gelegen kamertje waar een bed in de hoek stond: ‘'k moe were noar mijn wirk en, weet-e watte: schuift de grendel op de deure, 't es lijk of ge dan van de weireld af woart’...Sedertdien kwam Florimond geregeld in het huisje van Dikke Roze en ontmoette er Roomnietje.Ga naar voetnoot(200) Deze ontmoetingen roepen reminiscenties op aan Het leven van Rozeke Van Dalen (1905), waarin Rozeke op verzoek van jonkvrouw Anna haar een zijkamertje van haar boerderijtje met een bed in een hoekGa naar voetnoot(201) ter beschikking stelde, zodat zij zich ongestoord kon terugtrekken met haar neef en minnaar Armand d'Hautmont, nu haar vader zijn toestemming tot een huwelijk had geweigerd. Maar er zijn ook verschillen tussen Dikke Roze en Rozeke Van Dalen. De eerste bracht belangeloos en maar al te graag Florimond en Roomnietje Van Daelen bij elkaar. Rozeke Van Dalen gedoogde die geheime ontmoetingen op haar boerderijtje met tegenzin en voelde | |
[pagina 126]
| |
zich laag en schuldig, wanneer zij ook nog eens betaald werd voor deze verleende gunst.Ga naar voetnoot(202) In de roman Twee werelden (1931) werd de rol van koppelaarster bekleed door Maria (de materialistische ‘Zwarte-Mie’), die haar schoonzus Clotilde duidelijk maakte dat Franklin, hun buurman van Ierse afkomst, dolverliefd op haar wasGa naar voetnoot(203) en die 's avonds zogezegd een paar dringende zaken moest beredderen op de bovenkamers, zodat Franklin en Clotilde voor een poos alleen werden gelaten.Ga naar voetnoot(204) Ook in het eerste en enig afgewerkte hoofdstuk van de onvoltooide roman De opvolgers (1932) trad een koppelaarster op in de persoon van moeder Roozlie, die haar buurman en weduwnaar, boer Velde, aanspoorde om met zijn dienstmeid Emerance te hertrouwen.Ga naar voetnoot(205) Dikke Roze hoort overigens ook thuis in een ander rijtje van personages van Buysse: die van moederlijke, ‘aardse’ dienstmeiden die zich over hun meester, een mannelijke, moederloze hoofdfiguur, familiair ontfermden, hem ‘raad gaven en beknorden, alsof hij hun eigen zoon was’.Ga naar voetnoot(206) Andere voorbeelden hiervan zijn Mietje, de trouwe dienstmeid van meneer Vitàl in 't Bolleken (1906), tot hij besliste om met Eleken te trouwen, en Manse, de hinkende huishoudster van Raymond in Tantes (1924). Elders in dit jaarboek wordt door Romain John van de Maele aan de orde gesteld dat Dikke Roze nog aan een derde profiel beantwoordt: dat van de ‘zottin’ van het gehucht en van de enige van wie getolereerd werd dat zij de waarheid er uitflapte.Ga naar voetnoot(207) Ook vanuit deze invalshoek zie ik parallellen met personages uit ander werk van Buysse: de vrijpostige, dikke wiedster Ka in Het huwelijk van neef Perseijn (1893), de dorpsfilosoof Leo in De nachtelijke | |
[pagina 127]
| |
aanranding (1912), die overigens ook graag huwelijken makelde,Ga naar voetnoot(208) de luxebedelaar Guustje Bracht uit het gelijknamig verhaal (1913)Ga naar voetnoot(209) en Peetsen, het ‘gebrekkelijk’Ga naar voetnoot(210) broertje van Ivan en Oculi in Twee werelden (1931).
10.4 - Florimond, de sobere, zat nu dag en nacht in allerhande kroegjes, waar hij gul trakteerde, precies zoals de ongelukkige Jan Foncke in Schoppenboer (1898). Hij had haast met dát genot ‘dat door de omgang met de vrouw in korte, vlugge stonden en ten koste van wat geld kan genoten worden’. Roomnietje Van Daelen was niet de enige: hij had nog andere toevallige vriendinnen van een dag en af en toe ging hij ook naar de stad waar hij grote sier maakte in vreemd gezelschap ‘dronken wordend, tot hij al zijn centen kwijt was en wel eens aan de deur werd gegooid’. Zijn gedrag veroorzaakte in het dorp een publiek schandaal zodat Reinilde, die zich vreselijk schaamde, haar nood ging klagen bij de pastoor.Ga naar voetnoot(211) Deze wending in de intrige doet denken aan weer een ander verhaal van Buysse, Paatros (1902)Ga naar voetnoot(212) dat werd opgenomen in de bundel Tussen Leie en Schelde (1904). Petrus De Meester alias ‘Paatros’ was de jongste zoon van een boerengezin, dat bestond uit een oude, zeer godvruchtige vader en vijf inwonende, ongetrouwd gebleven kinderen. Anders dan zijn familieleden was Paatros - zoals Florimond in De Strijd - zeer eenzelvig van aard en nam hij iedere zondag na het middagmaal stiekem de trein naar Gent om zich daar alleen ‘'n beetsen te amezeren’, wat de nodige roddels in de buurt veroorzaakte. Op een keer was Paatros zondagavond niet teruggekeerd, tot grote ongerustheid van zijn familie, die maandagavond de onderpastoor waarschuwde. Het bleek dat Paatros zaterdagavond een grote som geld van zijn spaarboekje had afgehaald. Slechts drie dagen na zijn vertrek verscheen hij weer op de ouderlijke hoeve. Tot in de kleinste details moest hij aan de gejaagd ademhalende onderpastoor opbiechten hoe hij al zijn geld ‘in de stroatses bij 't vreiwevolk’ had verbrast. | |
[pagina 128]
| |
Deze onderpastoor, die door de verteller wordt geschetst met een ‘flets-opgezwollen aangezicht’ en ‘bolle buik’,Ga naar voetnoot(213) kende slechts één middel om zijn parochiaan nog te redden: ‘Petrus moet treiwen!...’.Ga naar voetnoot(214) De pastoor, die in De Strijd werd gevraagd om eens ernstig met Florimond te spreken en die wordt beschreven met ‘bolle, fletse ogen’, een ‘glimmend voorhoofd’ en ‘dikke schouders’,Ga naar voetnoot(215) suggereerde dezelfde oplossing: ‘- Woarom 'n treiwt ge niet as ge 'n vreiwemeins neudig hè!’.Ga naar voetnoot(216) Florimond viel aan een geweldige emotie ten prooi. Al wat hij zo lang had opgekropt, gooide hij nu met horten en stoten er uit. In dezelfde toestand bevond zich Edmond Stas in het nooit door Buysse uitgegeven verhaal Een liefdesgeschiedenis (1892), die naar aanleiding van de innige omhelzing van een boerenmeid eveneens door de dorpspastoor werd geconvoceerd: Maar eensklaps (...) barstte het in hem uit en gaf hij, zuchtend, weenend en schreeuwend, in een onweerhoudbare opwelling van klachten aan de zoo lang in zijn hart verkropte verbittering en droefheid lucht.Ga naar voetnoot(217) In De Strijd zorgde de bedaarde aanpak van de priester ervoor dat Florimond het uitschreeuwde, wat hij in de biechtstoel nooit had durven zeggen: een bittere aanklacht tegen de bekrompenheid, de fatsoensmoraal en het geld die de liefde onmogelijk maken:Ga naar voetnoot(218) (...) 'k Hè altijd willen treiwen, menier de pàster; moar 'k 'n hè noeit nie gemeugen. 'k 'n Kon noeit gien vreiwemeins vinden die geld genoeg bezat om op da scheun, greut hof te komen. (...) Joaren en joaren hè 'k 't uitgehouën (...); moar ne meins es ne meins!... 'k Hè 'n meiske geiren gezien, (...) | |
[pagina 129]
| |
Lena, (...). 'k Was zot van heur, en 'k zoe d'r mee getreiwd zijn euk, ondanks alles, moar ze zag 'n ander geiren en z'es mee hem noar Amerika gegoan. 'k Hè d'r wried veel verdriet in g'had, menier de pàster. 't 'n Was mij 't leven nie mier weird en 'k hè mij deur Reinilde loaten overhoalen om hier in 't dorp bij voader te komen weunen. En nou dat 't te loat es goa 'k er van deud, menier de pàster, deud van berouw en verdriet! Ge verwijt mij da 'k ginter in Dikke Rozes huis al temets bij 'n meiske goa zitten, bij Roomnietje, (...). Ge'n moet mij nie geleuven, (...), moar 't es om nog ne kier iets van mijn vroeger leven te voelen da 'k het doe. (...) as ik al van verre de muren van mijn scheun hof zie, begin mijn herte te kloppen en zoe 'k keune schriemen (...)Ga naar voetnoot(219) Vergeefs zocht de priester naar woorden die troost hadden kunnen brengen: ‘Het was een goede, oude man van alledaagse plichtsbetrachting, maar die er weinig was op voorbereid om in ingewikkelde zaken van het zieleleven raad te schaffen’.Ga naar voetnoot(220) Een verre voorloper, minzamer maar even machteloos, van de dienstdoende priester in Omtrent Deedee (1963) van Hugo Claus? | |
11. Levend begraven11.1 - Toen de priester de deur achter hem dichtsloeg ‘heerste weer in 't kleine renteniershuis de doodse stilte van een graf.’Ga naar voetnoot(221) Florimond besefte dat hij zijn leven - zijn eigen, rijke leven op de schone hoeve - kwijt was, ‘door de vroegere schuld van zijn vader, van zijn moeder, van Reinilde en ook door zijn eigen domme schuld’Ga naar voetnoot(222) en dat vergalde zijn ganse bestaan. Zoals Boerke zich door Meerken had laten overtuigen om hun intrek te nemen in ‘een van die klein-krenterige renteniershuisjes, | |
[pagina 130]
| |
(...), waar men levend in begraven zit,Ga naar voetnoot(223) zó had Florimond zich door Reinilde laten verlokken tot het ‘ellendig gemakkelijk leven’ met ‘zijn suffe, oude vader en bekrompen kwezelzuster’ in het ‘stik-benauwde graf waarin hij levend te vergaan zat’.Ga naar voetnoot(224) Van vader op zoon herhaalde zich de geschiedenis. De afstompende banaliteit van het duffe dorpsleven had een spoedige fysieke en mentale aftakeling van het vijfenzestigjarig Boerke veroorzaakt.Ga naar voetnoot(225) Florimond, al op tweeëndertig jaar dorpsrentenier geworden en door hetzelfde benauwde lot neergedrukt, speelde nog op veel jongere leeftijd zijn leven kwijt. We herkennen hier tot op zekere hoogte hetzelfde cirkelvormig noodlotstype als in 't Bolleken (1906) en Tantes (1924).Ga naar voetnoot(226) Maar in De Strijd geeft de verteller zelf een complexe veelheid van verklaringsfactoren voor de nederlaag van zijn anti-held aan: ‘de vroegere schuld van zijn vader’, d.i. de wet van het onverdeeld bezit (‘trouw niet of trouw héél rijk!’), ‘van zijn moeder’, d.i. haar vergeefse streven om boven de boerenstand te leven (ook Reinilde wil de boerderij verlaten; in die zin gaat het ook om een strijd tussen de seksen),Ga naar voetnoot(227) ‘van zijn zuster’, d.i. de controlerende, jaloerse blik van de kuise kwezel en ‘zijn eigen domme schuld’, d.i. zijn fatale begeerte én zijn psychische remmingen en weifelende willoosheid om zich aan zijn omgevende machten te onttrekken (verliezer van zijn innerlijke strijd). | |
[pagina 131]
| |
11.2 - In Zomerzondag (1900) van Stijn Streuvels voelde boer Kasteele zich in aanwezigheid van zijn kwezelachtige zuster eveneens ‘ontijdig begraven.’Ga naar voetnoot(228) Maar vooral Buysse zelfheeft deze metafoor van het ‘levend begraven’ gedurig doorheen gans zijn verhalend oeuvre gebruikt, en dit voor psychosociale toestanden in alle rangen en standen: de Zijstraat, de terugkerende landverhuizers, de rentenierende boeren, de dorpsnotabelen, de nieuwe rijken en de oude adel. In Het recht van de sterkste (1891) was deze uitdrukking nog vrij letterlijk van toepassing op Maria Beert, toen zij verkracht werd door Reus Balduk, die een greep aarde had gestopt in haar mond, in de ogen, over geheel het aangezicht, om haar het roepen te beletten: Toen kon ze zich niet meer verdedigen, (...), 't werd nacht om haar heen, de afschuwelijke nacht van 't graf, waarin ze zich halfdood, doch met het vlijmend bewustzijn nog te leven en afgrijselijk te lijden, voelde verkrachten en begraven ...Ga naar voetnoot(229) Bij de teraardebestelling van Maria, helemaal op het einde van de roman, brak de doodskist, gemaakt uit een vermolmde deur van een varkenskot,Ga naar voetnoot(230) zodat een gedeelte van het wasgeel aangezicht van de dode verscheen. Vlug nam de grafdelver een schopvol fijne aarde: (...) en, als een herhaling van de afschuwelijke aanslag, waaronder Maria jaren tevoren (...) bezweken was, werd nu, in de dood, dat mooi en rein gelaat, dat heerlijk geschapen lichaam (...), ook door de aarde van het graf, bezoedeld en verkracht. Eén voor één (...) dekten de sneller neervallende schopvollen aarde de mond, de ogen, het voorhoofd, de schone, zwarte lokken.Ga naar voetnoot(231) | |
[pagina 132]
| |
Zoals bij de verkrachting met aarde al aan het graf wordt gerefereerd, zo wordt bij de begrafenis met aarde verwezen naar die verkrachting.Ga naar voetnoot(232) Tijdens de verkrachting werd Maria levend begraven; bij haar begrafenis werd zij postuum verkracht. Maar Maria was ook ‘levend begraven’ in de Zijstraat. Zij koesterde maar één ideaal: ‘eens uit haar omgeving te geraken en een ander, beter, degelijker leven te hebben’.Ga naar voetnoot(233) Alle gebeurtenissen in de roman zijn geconstrueerd met het doel om deze droom van Maria systematisch te ondermijnen.Ga naar voetnoot(234)
11.3 - In Twee werelden (1931) registreert de verteller de gedachten van de emigrant Ivan, toen hij voor een poosje naar het Vlaamse Wemelbeke terugkeerde. Zijn hart was verscheurd tussen twee continenten: Hij had willen blijven en hij had willen vertrekken. De stille uren in Moeders huisje (...) waren zo goed en zo vreedzaam. (...) Maar meteen sloop de verveling in zijn binnenste en hij staarde zoekend om zich heen, als een gevangen vogel in zijn kooi. Dat was geen leven! (...) 't Zou zacht en goed geweest zijn hier kalm te blijven zitten, gelukkig in eenvoudigheid en tijdvergeten naast een dierbaar en beminnend vrouwtje als Lisatje Baere; maar het was levend zich begraven, terwijl ginds ver het echte, sterke leven fonkelde, en dringend riep en gebiedend eiste.Ga naar voetnoot(235) Maar na de verbrijzeling van zijn illusies over een huwelijk met de rijke Amerikaanse Gladys, trouwde Ivan toch met Lisatje Baere en vestigde (of ‘begroef’) zich definitief in Wemelbeke. ‘Maar Lisatje kon hem Gladys niet doen vergeten’, merkt Joris van Parys op: Ivan ‘bleef | |
[pagina 133]
| |
hangen tussen twee werelden’.Ga naar voetnoot(236) Een parallel kan worden getrokken met De Strijd (1918), waarin Florimond na zijn nederlaag in de liefde zich in een dorpsrentenierhuis begroef en met een diep onvoldaan levensgevoel achterbleef. Gilbert Van den Steen, de hoofdfiguur in Sursum Corda! (1894), werd in het bekrompen dorp Lovergem ‘versmacht onder de hem omringende mediocriteit’: ‘'t gevoel van (...) zijn ontschiktheid in zijn levenskring drukte hem meer en meer 't gemoed terneer.’ Toen hij eens op reis vertrok, keerde hij al gauw terug, dieper ontmoedigd dan ooit, in een nog vlijmender besef van zijn eenzaamheid, ‘bijna gelijk die jarenlang gevangen zittende vogels welke, uit hun kooi gebroken, halsstarrig weer erheen willen’.Ga naar voetnoot(237)
11.4 - In Tantes (1924) voelden de (jonge) juffrouwen Dufour ‘met prangende smart de hopeloze eenzaamheid en verlatenheid van het bestaan’: Dat grote dorp waar zij leefden, waar zij moesten leven, zij haatten het omdat het hen doodde. Zij hadden er geen omgang met wie ook; (...); er was niets, niemand; zij waren er levend begraven, zij werden er naar ziel en lichaam geworgd.Ga naar voetnoot(238) In Zoals het was (1921) was het leven van de fabrikantzoon, Triphon De Beule, ‘hopeloos leeg en saai geworden’: Zijn werk in de fabriek en op 't kantoor (...) [was] zo absoluut on-interessant en de lange winteravonden zo somber dodend van ongezellige eenzaamheid en verveling, dat hij om het even wat gedaan zou hebben om eraan te ontsnappen. (...); hij bracht dagen en avonden door, waarin hij zich als in een zwarte kuil levend begraven voelde; (...).Ga naar voetnoot(239) | |
[pagina 134]
| |
11.5 - In Daarna (1903) ervoer de kunstschilder Alfred dat zijn huwelijk met de adellijke, oppervlakkige Florence en haar lege, snobistische entourage hem verwijderd had van zijn vroegere, artistieke vrienden: Dood was zijn eigen mooi, en vrij, en gezond artiestenleven van vroeger, en geen andere keus stond nog voor hem open dan de totale afzondering (...) of ondergaan in het banale leven van de kring waarin zijn vrouw was opgevoed, waaruit hij wanhoopte haar los te rukken (...).Ga naar voetnoot(240) Toen hij zich echter realiseerde dat zij nooit met elkaar hadden moeten trouwen, was hij wanhopig van ‘disharmonie met zijn omgeving, die hem te allen kante omknelde als de mazen van een net, waaruit hij nooit meer ontsnappen zou’.Ga naar voetnoot(241)
In de schets In de grote, sombere stad uit de bundel Stemmingen (1911) beschrijft de ik-verteller de winterbals van de oude adel in hun ‘strenge, plechtige, slechts voor enkele avonden in 't jaar herlevende huizen’ in de stad: ‘'t Is alsof zij abnormaal gedwongen werden feest te vieren en onder die dwang zwaar moesten lijden. (...) Telkens weer krijg ik de indruk van levend in hun graf gekerkerde wezens’ (...).Ga naar voetnoot(242)
11.6 - Het meest drastische voorbeeld van levend begraven te worden vinden we in de vroege novelle Monsieur Hardamour (1899). Een man van eenvoudige afkomst die zich had opgewerkt tot een tirannieke industrieel, met een ongelukkig huwelijk en een maîtresse die hij niet altijd met zachtheid behandelde, die teleurgesteld was in zijn kinderen en die hard was opgetreden tegen zijn arbeiders die hogere lonen eisten, had zich bij hem thuis per ongeluk opgesloten in zijn eigen kluiskamer: ‘en nu gevangen midden in zijn schatten, bleef hem niet de minste twijfel meer over: hij zat levend in zijn brandkast opgesloten als in een ijzeren graf’.Ga naar voetnoot(243) Hardamour werd op het nippertje | |
[pagina 135]
| |
bevrijd. De eed die hij in zijn kluiskamer had gezworen om zijn echtgenote, kinderen, maîtresse en arbeiders zachter te behandelen, indien hij ooit levendig uit zijn gevangenis kon ontsnappen,Ga naar voetnoot(244) vergat hij algauw. Zijn kapitalistische heerszucht keerde snel weer. Het enige wat hij besloot te doen was een nieuw en beter slot aan zijn brandkast te laten maken.Ga naar voetnoot(245) Musschoot beschouwt dit verhaal als een geslaagd voorbeeld van het fantastische genre, als zodanig eerder uitzonderlijk in Buysses oeuvre, waarin Edgar Allan Poe - die zoals blijkt uit het verhaal De weddenschap geen onbekende was voor Buysse - de onbetwiste meester was.Ga naar voetnoot(246) Het is genoegzaam bekend dat de negentiende-eeuwse fascinatie voor het levend begraven worden letterlijk aan bod komt in meerdere vertellingen van E.A. Poe, zoals Berenice (1835), The Fall of the House of Usher (1839), The Premature Burial (1844) en The Cask of Amontillado (1846). Mogelijk werd Buysse net door de lectuur van deze fantastische verhalen beïnvloed. Maar in het realistisch en naturalistisch proza van Buysse wordt de betekenis van het ‘levend begraven zijn’ gemetaforiseerd. Een metafoor die op negatieve wijze één van de kernmotieven van zijn verhalend oeuvre aanduidt: het opgesloten zijn in de eigen levenskring, de onmogelijkheid in een standenmaatschappij om deze kring te doorbreken, het verlangen naar het ‘volle leven’Ga naar voetnoot(247) dat steeds weer door de sociale omgeving, hetzij uitgebuit, ruw-onwetend en verdierlijkt (de Zijstraat en de kleine landlieden), hetzij gierig en | |
[pagina 136]
| |
bekrompen (de boeren), hetzij intellectueel leeg, vroom-hypocriet en standsbewust (de hogere standen), wordt gefnuikt. | |
12. Spekbrieven uit Amerika12.1 - In een zeer boeiende bijdrage heeft Leen Maes aangetoond dat de positieve connotatie van de rijkdom in Amerika, in schril contrast met de ontbering in Vlaanderen, in Buysses oeuvre wordt gethematiseerd door middel van een motief, dat zij treffend ‘spekbrieven’ heeft genoemd. Maes wees er op dat in Het gezin van Paemel (1902), De landverhuizers (1904) en Twee werelden (1931) de geëmigreerde verwanten van Vlaamse boeren in hun brieven maar al te graag overdreven in hun selectieve berichtgeving over de ‘American way of life’. Deze overtuigende ‘spekbrieven’ worden door Buysse gebruikt om aan de lezer de motieven van Vlaamse emigranten duidelijk te maken.Ga naar voetnoot(248) Ook in De Strijd (1918), een roman waarin zoveel thema's samenkomen, duikt een ‘spekbrief’ op: een brief uit Amerika van Oscar, gericht aan een van zijn dorpsvrienden, die het origineel zorgvuldig bewaarde maar die gedeelten ervan had overgeschreven voor de hoeveknecht Sefrien, die op zijn beurt aan Roomnietje verzocht - hij zelf was zo slecht geleerd - om dat papiertje voor alle meiden en knechten voor te lezen. De inhoud van deze brief was dan ook zéér interessant. Lena en Oscar hadden het bijzonder naar hun zin: (...) zo buitengewoon goed van eten en drinken en niet te veel werk: slechts acht uren daags en dan moest men zich nog niet eens haasten! | |
[pagina 137]
| |
Grosso modo komt deze boodschap overeen met de veel bekendere brief van Kamiel Van Paemel aan zijn familieleden in het eerste toneel van het derde bedrijf van Het gezin van PaemelGa naar voetnoot(250), met de berichten van de vrijer van Rozeken Balcaen in De landverhuizersGa naar voetnoot(251) en met de brieven van Oculi, waarin Amerika eveneens als een aards paradijs werd voorgesteld, in Twee werelden.Ga naar voetnoot(252) In één van zijn volgende brieven noemde Oscar zijn eigen vaderland - dat in toenemende oorlogsdreiging verkeerde - reeds de ‘old country’,Ga naar voetnoot(253) wat preludeert op de voortdurend geringschattende opmerkingen van Oculi over de ‘old country’ in Twee werelden (1931).Ga naar voetnoot(254)
12.2 - Verwijzend naar de voormelde studie van Leen Maes, heeft Koen Rymenants aangetoond dat deze imagologische traditie over Amerika als een haast mythisch welvarend land werd voortgezet in twee romans van Elsschot, namelijk Villa des Roses (1913)Ga naar voetnoot(255) en De Verlossing (1916).Ga naar voetnoot(256) Maar in verband met deze traditie zou ik willen stilstaan bij een andere auteur, die door Joris van Parys werd geportretteerd in de vorige aflevering van de Mededelingen, namelijk Abraham Hans, een vergeten volksschrijver met een ongelooflijke productiviteit.Ga naar voetnoot(257) Van Parys stelt vast dat Hans een zeer bijzondere persoonlijke waardering had voor Cyriel Buysse als schrijver.Ga naar voetnoot(258) Het zou interessant zijn na te gaan in welke mate de intrige in diverse volksromans van Abraham Hans geïnspireerd werd op concrete verhaalgegevens uit Buysses oeuvre. Hier beperk ik mij tot de beeldvorming over Amerika | |
[pagina 138]
| |
in het algemeen en het verzenden door Vlaamse emigranten van ‘spekbrieven’ in het bijzonder. Boete (1912) behoort tot Hans' vroegste proza, waarin het melodrama, dat kenmerkend is voor nogal wat later ‘routinewerk’, geheel ontbreekt. Handelend over de levensloop van Joseph ‘Seppen’ Stevens, een wees die door het gemeentebestuur publiek werd verpacht aan de boer, die voor zijn onderhoud de laagste prijs wou betalen en die vervolgens door die boer op brutale wijze werd mishandeld, bevat deze korte roman heel wat rauwe scènes die bijna uit de romanwereld van Reimond Stijns en Cyriel Buysse lijken geplukt te zijn. In het begin van het tweede deel nam Joseph afscheid van zijn lief Anna, ook een aan een boer verpacht ‘wezejonk’, om 's anderendaags naar ‘het land der vrijheid’ te vertrekken: ‘adieu... Vlaanderen, met jen schoon maar droef land, adieu pap en roggen stuiten ...adieu... dagloon van een frank... naar Amerika!’.Ga naar voetnoot(259) Joseph beloofde Anna dat hij na twee jaar zou terugkeren om als welstellende boer met haar te trouwen en dan samen voor goed de oceaan over te steken. Weken later ontving Anna een brief die haar door de dorpsonderwijzer moest worden voorgelezen: Dezen brief is van Joseph Stevens aan Anna Verdonk en is geschreven door mijn vriend Jan Buijs, die vaardig is met de penne om te schrijven. | |
[pagina 139]
| |
Joseph hield woord en keerde terug met breedgerande hoed, bonte jas, zwart pak en verlakte schoenen met brede toppen en verbazend lange strikken.Ga naar voetnoot(261) Maar Joseph sprak die eerste avond - met veel Engelse woorden tussendoor - alleen maar over geld en zaken, ook wanneer hij met Anna alleen werd gelaten: ‘Anna had dien eersten avond liever over hun liefde gekout maar heur verloofde scheen een gedeelte zijner minne op de dollars te hebben overgedragen’.Ga naar voetnoot(262) In dezelfde imagologische traditie had Hans, zoals Buysse, ook aandacht voor de negatieve connotaties van de Amerikaanse rijkdom: het materialisme en de ongebreidelde zucht naar geldgewin.Ga naar voetnoot(263) Deze geldzucht werd Joseph fataal want hij liet Anna in de steek voor zijn lelijke, zeventien jaar oudere, vroegere pleegmoeder Triene die, weduwe en door erfenis rijk geworden, nu een eigen hofstede bezat, waarmee ze Joseph met succes verleidde: Als je wilt... 't is al voor joen!’.Ga naar voetnoot(264) Eén van Hans' eerste en populairste volksromans is de Vlaamsche Boschkerel (1913), die zich afspeelt in en rond Houthulst tijdens de jaren 1840. Een nevenintrige heeft betrekking op de pachterzoon Janssoone, wiens familie - zoals Het gezin Van Paemel (1902) - werd uitgebuit door een hardvochtige grootgrondbezitter en kasteelheer- burgemeester, i.c. baron Xavier van Boschdale. Jansoonne werd in een volledig in het Frans verlopend proces veroordeeld wegens smaad en laster tegenover de baron, die een uitstel van betaling van pachtgelden had geweigerd. Nadat hij zijn gevangenisstraf had uitgezeten, besloot hij samen met zijn zuster ‘naar 't vreemde land te gaan’. Toen dokter Vermeire de alleen achtergebleven ouders kwam opzoeken, trof hij hen aan in de sombere, kale kamer, de oude boerin in een rieten stoel bij de rokerige haard en de oude boer klam hout in stukken hakkend, zoals boer Van Paemel. Zij vroegen de dokter een ontvangen brief uit Amerika voor te lezen. Ook deze brief roept deze van Kamiel Van Paemel op: | |
[pagina 140]
| |
Zeer beminde Ouders, Zoals in het werk van Buysse, wordt de positieve connotatie die gehecht wordt aan de Amerikaanse welvaart scherp gecontrasteerd met de sociale misbruiken in Vlaanderen.
12.3 - In contrast met deze literaire beeldvorming over Amerika staat de vroegere Zuid-Nederlandse literatuur van de 19de eeuw, waarin veelal een waarschuwende vinger werd opgestoken naar de landverhuizers, die door geldzucht werden misleid en de eigen bodem verraadden. Een van deze tendensromans is De fortuinzoekers (1858) van August Snieders. Duidelijk geschreven met het doel om aan de emigratie naar Amerika een halt toe te roepen, werd in deze roman gebruik gemaakt van hetzelfde stijlhulpmiddel: een brief van een emigrante naar haar geboortedorp. Maar dit was uiteraard geen ‘spekbrief’ maar een ‘onheilsbrief’, waarin verslag werd gedaan over de vele tegenslagen en desillusies die de landverhuizing had opgeleverd: | |
[pagina 141]
| |
(...) En toen kwamen wij in eene groote stad en (...) hebben slechte menschen ons daar bestolen. (...) Toen zijn wij vertrokken heel ver, door bosschen en wildernissen, en daar stonden nergens huizen, en dikwijls hadden wij geen eten, s Avonds sliepen wij onder afgekapte boomtakken, en het regende, en toen werd moeder ziek en stierf zij. (...) Wij hebben geen kerkhof kunnen vinden om haar te begraven. Ik geloof dat er hier geen God is, want kerken zijn er niet. En toen gingen wij weenend voort, en wij hoorden de wilde beesten huilen, en vader zegde dat zij moeder zouden opeten. Wij waren vermoeid, arm en diep bedroefd, toen wij in de bosschen aankwamen, in den Wisconsin; en daar zagen wij (...) menschen van onzen kant; maar ieder helpt hier zich zelven en denkt niet aan zijn evennaaste. (...) Deze laatste raadgeving was niet alleen voor de fictieve lezer maar ook voor de (toenmalige, naïef geachte) feitelijke lezer van Snieders' roman bedoeld. In het werk van Buysse treedt deze waarschuwende instantie soms óók op maar dan als personage, die het moreel gezag vertegenwoordigde. Zoals de pastoor in het eerste tafereel van De landverhuizers (1904) bij het afscheid van de familie Balcaen: Nie nie, 't 'n es nie huel-de-gans lijk of 't zijn moet da g'azue amoal wiggoat. Ge'n volbrijngt uldere plicht niet als weirdige mannen en vreiwen van ulder voaderland. Moar ...'t luelijkste van al zoe nog zijn as ge moest proberen van nog mier landgenueten tot navolgijnge van ulder veurbeeld uit te | |
[pagina 142]
| |
lokken. 't Es spijtig, 't es huel spijtig da ge nie al gedoan 'n hèt wat da ge kost om hier te blijven. (...)Ga naar voetnoot(267) | |
13. De toenemende oorlogsdreigingYvan De Maesschalck heeft reeds geanalyseerd hoe in het verhaal van De Strijd de toenemende oorlogsdreiging gestalte krijgt. Ik mag dan ook volstaan met naar zijn tekst te verwijzen.Ga naar voetnoot(268) Van belang voor dit opstel is dat ook deze episode van De Strijd zich ontwikkelt volgens ‘het vertrouwde stramien’, d.i. een bestaand weefsel van oorlogsverhalen of - schetsen waarin Buysse op soortgelijke wijze de tekenen van de naderende catastrofe beschreef.Ga naar voetnoot(269) Een speciale vermelding werd hier gereserveerd voor de Molenheuvel, het decor van Buysses laatste vooroorlogse roman Van Hoog en Laag (1913)Ga naar voetnoot(270) en ook zijn uitkijkpost in het prozadagboek Zomerleven (1914).Ga naar voetnoot(271) Achteraf gezien, bleek de vermelding van deze Molenheuvel - helaas - ook zeer goed gekozen te zijn als referentie naar de extratekstuele realiteit. Enkele maanden na de boekuitgave van De Strijd, werd op 2 november 1918 Buysses geliefde molen van Deurle alsnog door terugtrekkende Duitse troepen met dynamiet opgeblazen.Ga naar voetnoot(272) In zijn | |
[pagina 143]
| |
wekelijkse column in de Haagse Post rekende de auteur op 8 februari 1919, onder de kop De molen van Deurle, ongemeen scherp af met de ‘loutere vernielingszucht’ van de ‘Ueberbruten’.Ga naar voetnoot(273) | |
14. De slotscène14.1 - In een gedenkwaardig verslag van zijn herleesavontuur van alle tweeëntwintig romans van Buysse weidde Prosper De Smet wat langer uit over De Strijd.Ga naar voetnoot(274) Onder meer stond hij stil bij het feit dat Buysse reeds een vijftal maanden vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan deze roman was beginnen werken.Ga naar voetnoot(275) Terecht merkte De Smet op dat Buysse bij het uitwerken van dit vooroorlogs concept al aan een einde voor Florimond moet hebben gedacht en naar dit einde - dat dus niet de dood door een Duitse kogel kon zijn geweest - moet hebben toegeschreven.Ga naar voetnoot(276) Maar welk oorspronkelijk einde zweefde Buysse voor de geest? Prosper De Smet mijmerde over een happy-end voor Florimond. M.i. eiste de interne logica van het verhaal hoe dan ook een tragisch slot. Ik sluit mij aan bij Romain John van de Maele, die elders in deze Mededelingen betoogt dat nog vóór de oorlog begon, Florimond zijn voornaamste, innerlijke strijd al had verloren. De strijd met de wapens is niet meer dan een extern gemotiveerd maar belangrijk achtergrondgegeven dat de ontknoping van de roman, zoals hij in oktober 1917 werd voltooid, heeft bepaald.Ga naar voetnoot(277) Misschien - héél misschien, want dit is pure speculatie - vangen we nog een glimp op van dit oorspronkelijk bedacht einde voor Florimond, in één zinnetje van hoofdstuk VI van het derde deel, net vóór hoofdstuk VII waarin de oorlog verklaard werd: ‘Soms droomde | |
[pagina 144]
| |
hij, soms wenste hij, dat de schone boerderij niet meer bestond, dat zij was vernield of afgebrand’.Ga naar voetnoot(278) De ultieme zelfdestructie van Florimond, die uit wraak en wanhoop de boerderij en zichzelf in de vlammen liet opgaan? De beruchte hoevebrand bij de aanvang van Schoppenboer (1898), die wellicht aangestoken wasGa naar voetnoot(279) en die in De Strijd (1918) opnieuw zou woeden als noodlottig einde?Ga naar voetnoot(280)
14.2 - Nu heeft de wereldbrand over het lot van ‘een der mooiste boerderijen van de streek’ beslist. Toen de vijand naderde, nam Florimond zich voor om, in tegenstelling tot de massa vluchtelingen, op het dorp te blijven en zijn hele hebben en houden tot het uiterste te verdedigen. En ook wie aan zijn vroeger bezit - de schone, grote boerderij op het gehucht - zou raken, zou hij met ‘knotsen en vorken’ verjagen.Ga naar voetnoot(281) Nadat het dorp werd gebombardeerd en vervolgens door Duitse soldaten in bezit werd genomen, hoorde Florimond van een vroegere werkman van de hoeve dat er verschrikkelijke dingen in zijn gehucht waren gebeurd. Florimond, ‘als 't ware door het noodlot voortgejaagd’,Ga naar voetnoot(282) ijlde er naar toe. In de plaats van zijn mooie boerderij | |
[pagina 145]
| |
zag hij niets dan een menigte grijze mannen die heen en weer liepen tussen de puinhopen van zwartverkoolde, nog smeulende gebouwen! Hij herkende Duc, die dood lag, in een bloedplas. Hij zag (...) het plat ten gronde uitgestrekte lichaam van een man en hij herkende Bruno, de oudste zoon van de Keijsders. 14.3 - Deze gruwelijke slotscène is m.i. duidelijk geïnspireerd op een eerder, ongebundeld oorlogsverhaal van Buysse, meer bepaald De tragedie op de boerderij van Raes, verschenen in de jaargang XVIII, 1916, van het Nederlands cultuurtijdschrift Morks Magazijn.Ga naar voetnoot(284) Na de dood van de oude Raes, die zijn ganse leven had gezwoegd om al de gronden van zijn schone boerderij bij elkaar te kopen, | |
[pagina 146]
| |
besloten de moeder-weduwe, Zwarte Mie, en haar kinderen, Cordula en Peet, om alles in gemeenschap te behouden. Dochter en zoon beloofden elkaar nooit te zullen trouwen: ‘wat er ook gebeurde de boerderij bleef één’.Ga naar voetnoot(285) Toen de oorlog uitbrak, werd de streek door de vijand overweldigd. Vele boeren waren als waanzinnig gevlucht. De familie Raes bleef echter op zijn erf, trok zich de oorlog niet aan maar was ook vastbesloten om wat zij door een gans leven van noeste arbeid hadden bijeengegaard, ‘tot de dood’ te verdedigen. Toen de Duitsers, zoals van alle boeren, twee paarden en havervoorraden rekwireerden, weigerde Peet Raes, ondanks aandringen van de veldwachter en de gemeentesecretaris en vervolgens van de burgemeester, om hieraan gevolg te geven, 's Anderendaags naderden vier Duitse soldaten de boerderij. Peet bewapende zich met zijn drietand, zuster Cordula met een kapmes en moeder Zwarte Mie met een broodmes. Toen de eerste soldaat de deur inbeukte, sprong Peet op hem en boorde hem de wrede, scherpe drietand door het lijf.Ga naar voetnoot(286) De man slaakte een gil en stortte achterover; Peet, door de woestheid van zijn aanval meegesleept, viel boven op hem; een, twee, drie revolverschoten knalden bliksemsnel op elkaar, en Peet kronkelde zich met een zucht en bleef liggen, terwijl twee mannen op de als furies schreeuwende vrouwen sprongen en ze ontwapenden... Een vergelijking van beide teksten maakt duidelijk dat Buysse heel wat ingrediënten van dit in 1916 gepubliceerde verhaal heeft ontleend en vervolgens bewerkt voor de finale van De Strijd, waaraan hij in de zomer van 1917 - na een onderbreking van bijna drie jaar - opnieuw | |
[pagina 147]
| |
was beginnen werken.Ga naar voetnoot(288) Deze genese van de roman verklaart wellicht ook wat R.J. van de Maele in zijn bijdrage de ‘averechtse beweging van Florimond’ noemt: op het ogenblik dat iedereen de vlucht nam, trok hij naar het bezette gehucht.Ga naar voetnoot(289) In De tragedie op de boerderij van Raes (1916) bleef de familie Raes simpelweg ter plaatse.
14.4 - Dit laatste verhaal blijkt zijn oorsprong te vinden in een gebeurtenis die werkelijk heeft plaats gevonden en die door Virginie Loveling op 17 december 1915 in haar oorlogsdagboek werd opgetekend: Een bewoner van Saffelaere vertelt het volgende drama: Op die gemeente woont een boerenfamilie op een groote pachthoeve: de moeder, twee dochters, twee zonen. Die menschen zijn zeer gierig, vol eigendunk en eigenzin: (...) | |
[pagina 148]
| |
toe en zwaaide een groot mes boven de hoofden, terwijl haar broeder steeds dreigde met den riek. De overeenkomsten tussen De tragedie op de boerderij van Raes (1916) en dit dagboekfragment van Cyriel Buysses tante zijn zeer frappant.Ga naar voetnoot(291) Wel is het verhaal van Buysse meer literair aangekleed maar het verslag van Loveling bevat enkele bijzonderheden die door Buysse niet werden vermeld. Loveling maakte gewag van een moeder met twee zonen en twee dochters; bij Buysse was het gezin gereduceerd tot een moeder met een zoon en een dochter. Dat deze zoon en dochter elkaar hadden beloofd om niet te zullen trouwen teneinde alles in gemeenschap te houden is een typisch motief uit de verbeelde plattelandswereld van Buysse - dat onder meer ook in De Strijd een belangrijke rol speelt - zodat het geen verwondering wekt dat dit niet voorkomt in de dagboeknotitie van Loveling. Deze vermeldde in tegenstelling tot Buysse wel dat daarenboven tegen de dokter, die werd geroepen om het overlijden vast te stellen, proces-verbaal wegens smaad tegen de wetten van Duitsland werd opgesteld.Ga naar voetnoot(292) Tevens noteerde Loveling dat de moeder, die geen besef scheen te hebben van de toestand, naar het krankzinnigengesticht ‘Caritas’ van Melle werd gevoerd, terwijl de andere jonge boer en zijn twee zusters in de gevangenis werden opgesloten.Ga naar voetnoot(293)
14.5 - Eveneens verwant met De tragedie op de boerderij van Raes (1916) - en bijgevolg ook met de slotscène van De Strijd - is het verhaal Het gestolen bos uit de bundel Uit de bron (1922). Zoals de oude | |
[pagina 149]
| |
Raes na jaren zwoegen de hypotheken op zijn gronden had kunnen aflossen,Ga naar voetnoot(294) zo had de oude Poorter na jarenlange strijd een bos van de oude baron kunnen verwerven. In dat ‘Gestolen Bos’ leefde nu zijn zoon, eveneens Poorter genaamd, als een kluizenaar, ‘samengegroeid met het wassend leven van het bos’.Ga naar voetnoot(295) Toen de oorlog uitbrak en de Duitsers bomen opeisten, wees iedereen hen de weg naar het ‘Gestolen Bos’. De Duitsers begonnen zonder enige uitleg erop los te hakken, onder krijsend protest van Poorter, wiens lippen ‘van elkaar sprongen, om te bijten’. In De Strijd beet Florimond daadwerkelijk één van de Duitse soldaten in het gezicht.Ga naar voetnoot(296) Het razend verzet van Poorter werd op dezelfde wijze beëindigd als dat van Peet Raes en Florimond: door een revolverschot in de mond van de kluizenaar. Het ‘Gestolen Bos’ werd tot het laatste struikje kaal gehakt.Ga naar voetnoot(297) Dan is er nog het verhaal Toatsjespap uit de bundel Typen (1925)Ga naar voetnoot(298) met de beschrijving van de ‘prachtige, ouderwetse hoeve’, die sterk gelijkaardig is aan de ‘schone, grote boerderij’ in De Strijd en die eveneens door het ‘brute geweld van de oorlog’ werd vernield. De concrete gebeurtenissen die deze verwoesting hebben veroorzaakt worden in dit verhaal niet weergegeven. Relevant is echter de slotbeschouwing van de ik-verteller: ‘Wellicht wordt ze nog weer opgebouwd; maar het zal niet meer dát zijn wat het vroeger was (...) dát komt nooit terug’.Ga naar voetnoot(299) De lezer herkent dezelfde referentie aan ‘het geliefde, rijke, schone Vlaanderen, dat eenmaal wás’ in het voorwoord van De Strijd. Buysses oorlogsvertellingen tonen aan dat door de meedogenloze vernieling van de eeuwenoude molen, het ongerepte bos en de schone, grote boerderijen het Vlaamse landschap tot in zijn ziel werd getroffen. Door het tragisch slot van De Strijd te plaatsen binnen het grote werelddrama, wordt de gewelddadige dood van Florimond tegelijk een symbool voor het einde van de ouderwetse, ongetrouwde, | |
[pagina 150]
| |
eenzelvige en aan de grond gekluisterde boer, zoals Buysse er zoveel in zijn vooroorlogs proza getekend had. | |
15.- Enkele slotbeschouwingen15.1 - De Buysse-liefhebber, die kriskras lezend het ganse Verzameld Werk heeft doorkruist en die zich als één van de laatste, hem niet opmerkzaam gemaakte etappes waagt aan De Strijd, krijgt in een moment van hineininterpretierung de indruk dat de verteller van deze roman een postmodern spel speelt met zijn lezer. Door de overvloed van overeenkomsten met en verwijzingen naar talrijke andere van 's mans werken, is deze literaire lappendeken een zeer rijke, gelaagde tekst en in narratief opzicht een synthese van vrijwel alle ‘Buyssiaanse’ thema's.Ga naar voetnoot(300) Het in november 1917 geschreven voorwoord beoogde de lezer duidelijk te maken dat de auteur, geïsoleerd tijdens de oorlogsjaren en klaarblijkelijk overstelpt door heimwee naar het Vlaanderen van zijn jonge jaren, gedreven werd door de behoefte om een archaïsch Vlaanderen ‘der heldere geluksdagen ...dat eenmaal wàs’ te evoceren.Ga naar voetnoot(301) En inderdaad worden in het verhaal nauwelijks fenomenen uit de contemporaine realiteit, die de opkomst van de moderne techniek illustreren, opgenomen, tenzij dan in de laatste vijftien pagina's wanneer de oorlogsmachine op gang komt.Ga naar voetnoot(302) Veel- | |
[pagina 151]
| |
betekenend in dit verband is ook dat Buysse in De Strijd op losse wijze heeft voortgeborduurd op enkele verhaalgegevens uit één van de vroegste novellen van zijn geliefde en betreurde tante Rosalie Loveling, daterend van 1874.Ga naar voetnoot(303) Ook de nadrukkelijke beschrijving van de steeds terugkerende gang der seizoenen, waarop reeds werd gewezen door Antoon Van Elslander en Anne Marie Musschoot in hun inleiding tot het Verzameld Werk,Ga naar voetnoot(304) doet denken aan een tijdloos decor. Maar het bloed van een schrijver kroop waar het niet gaan kon. Het heimwee, waarvan hij in 1917 was vervuld, betrof niet alleen het leven in Vlaanderen maar ook het schrijven in en over Vlaanderen. Om het Vlaanderen ‘dat eenmaal wàs’ nog eens in een krachtig, door hem reeds vóór de oorlog geconcipieerde verhaal uit te beelden, heeft Buysse derhalve naar tal van scènes en motieven uit zijn vooroorlogse romans en novellen teruggegrepen, alsof hij ze finaal herlas met de als historische breuk ervaren wereldbrand op de achtergrond. Het is dát ganse verliteratuurde, ‘Buyssiaanse’ Vlaanderen dat de lezer volop in De Strijd herkent. In die zin is het voorwoord van deze roman enigszins misleidend. Dat zijn trouwens alle voorwoorden, zoals de Franse filosoof Jacques Derrida (1930-2004) heeft aangetoond, niet alleen omdat het in feite gaat om ‘nawoorden’, die later als ‘voorwoorden’ worden toegevoegd, maar ook omdat het voorwoord suggereert buiten de tekst te staan, pretendeert terug te kijken, terwijl er in feite sprake is van een nieuwe tekst, een extra tekst die de situatie compliceert. Volgens Derrida is er sprake van een rechtvaardiging/interpretatie die de lezer een ‘moraal’ | |
[pagina 152]
| |
moet presenteren die hij/zij niet of niet noodzakelijk uit het werk zelf kan halen.Ga naar voetnoot(305) Zo waren het beslist niet alleen ‘heldere geluksdagen’ waarover Buysse vóór de oorlog - en ook weer in De Strijd - geschreven heeft. Achilles Mussche merkte terecht op dat men in Buysses werk aantreft ‘niet het gedroomde Vlaanderen van Conscience, niet het middeleeuwsche Vlaanderen van Guido Gezelle (...) maar het harde, barre Vlaanderen van de nieuwe, grauwe werkelijkheid’.Ga naar voetnoot(306) In dezelfde zin oordeelde ook Marnix Gijsen over Buysse: ‘Het landschap bevolkt door zachtaardige en ernstige boeren, beminnelijke en vrome boerinnen, het zoete Vlaamse Arcadia dat Conscience had geschapen, verdween met hem’.Ga naar voetnoot(307) Meer specifiek over De Strijd kwam Boekengids in mei 1927 ook al tot een andere kwalificatie: ‘ontuchtige liefdesavonturen en razenden hartstocht’, wat neerkwam op een verbod voor katholieke bibliotheken om het boek aan te kopen.Ga naar voetnoot(308) Binnen het groteske beoordelingskader dat werd aangemeten, had de anonieme inquisiteur van dienst misschien niet eens ongelijk: De Strijd hoort inderdaad thuis in het rijtje romans van Buysse, waarin de seksualiteit een meest prominente rol opeist. In vergelijking met de dartele doch beheerste gevoelens van Louis Vermeulen voor de meid Schellebelle in Streuvels' De Vlasschaard wordt de dwangmatige seksuele passie van Florimond voor de wiedster Lena - ook door hem - aangezien als een ‘ziekte’ of een ‘last’. De beschrijving van een archaïsch Vlaanderen in al zijn seizoensgebonden natuurpracht belet niet dat De Strijd kan gelden als een schoolvoorbeeld ter illustratie van de eigen kernmotieven van Buysses romanwereld, die door Joris van Parys krachtig werden samengevat als ‘de hypocrisie van de fatsoensmoraal in een standenmaatschappij en de perverse gevolgen daarvan voor de | |
[pagina 153]
| |
relatie tussen man en vrouw’.Ga naar voetnoot(309) Alle, in hun levenskring opgesloten leden van de familie Biebuyck, maar in het bijzonder de ongelukkige Florimond, waren hiervan het slachtoffer.
15.2 - Is het schrijven als een proces van selectie, combinatie en transformatie van voorafgaande teksten wellicht in Buysses oeuvre nergens beter traceerbaar dan in De Strijd, toch lijkt mij dat geen reden om deze roman als een buitenbeentje te beschouwen. De vele raakpunten en dwarsverbanden die in deze tweedelige bijdrage konden worden opgespoord - overigens zonder de minste pretentie op volledigheid of oorspronkelijkheid - wijzen er niet alleen op dat in De Strijd het ganse verhalend oeuvre van Buysse wordt gespiegeld maar doen ook vermoeden dat ieder werk van Buysse op talrijke wijzen weer ander werk van hem oproept. Aldus denk ik dat het verzameld werk van Buysse beantwoordt aan de vaak geciteerde omschrijving van een literair oeuvre door Harry Mulisch in Voer voor psychologen (1961): Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen, waardoor onderling voeling gehouden wordt en geheimzinnige berichten heen en weer worden gezonden (...). Het oeuvre is het nieuwe lichaam van de schrijver, - een lichaam, dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen.Ga naar voetnoot(310) Door een onderdeel van dit oeuvre in het licht van het geheel te lezen (of te onderzoeken) ontstaat er méér betekenis en méér tekstplezier.
15.3 - Ook het literair oeuvre van Buysse is geen op zichzelf staand gegeven, maar het product van een auteur die deel uitmaakte van een historische context. Ieder literair werk of oeuvre staat in relatie tot andere teksten uit de wereldbibliotheek. Elke auteur maakt teksten vanuit zijn (noodzakelijk beperkte) kennis van die bibliotheek. | |
[pagina 154]
| |
Hij voedt zich met het werk van anderen en combineert bestaand materiaal tot een nieuw geheel.Ga naar voetnoot(311) Paul Claes heeft de tragiek van de literator prachtig vergeleken met het lot van de mythologische nimf Echo, die in een rots veranderde en slechts haar stem overhield, waarmee zij alleen nog de woorden van anderen kon weergalmen: Altijd en overal hebben dichters en vertellers andere dichters en vertellers herhaald. Dat kon niet anders, want indien zij werkelijk origineel waren geweest, zou geen mens hen hebben kunnen begrijpen. Het nieuwe is alleen te vatten als het door veel ouds is omringd. Zoals Narcissus is de literatuur op zichzelf verliefd. Het enige wat de literator kan doen, is de woorden die hij hoort tot eigen voordeel omvormen. Zoals Echo's echo's.Ga naar voetnoot(312) In deze tweedelige bijdrage werd een aantal echo's opgevangen uit het oeuvre van andere schrijvers, die in De Strijd of in ander werk van Buysse doorklinken. Dit sporenonderzoek gebeurde op een fataal beperkte wijze, begrensd als het is door de eigen leeservaringen van de onderzoeker. Bovendien blijft in vele gevallen de vraag open of het vastgestelde intertekstueel verband de gevolgtrekking rechtvaardigt dat er sprake is van een opzettelijke relatie tussen Buysses literaire tekst en de andere tekst, met andere woorden of de auteur zelf zich bewust was van de toepassing van deze andere tekst in zijn werk. Deze belangrijke reserves in acht genomen, kan toch voorzichtig geconcludeerd worden dat in De Strijd en ander werk van Buysse heel wat contemporaine literaire teksten, afkomstig van meerdere literaturen, bij de lezer mee-resoneren. Eigenlijk mag dit ook niet verbazen. Buysse was niet alleen een bijzonder gewetensvolle lezer, die de boeken die hem interesseerden las en herlas en talrijke lees-notities maakte.Ga naar voetnoot(313) Bovendien heeft Christophe Verbruggen in zijn onderzoek over het sociale leven van het schrijverschap tijdens de | |
[pagina 155]
| |
Belgische belle époque vastgesteld dat Buysse een rol als ‘gatekeeper’ vervulde.Ga naar voetnoot(314) Verbruggen voegt er aan toe dat ‘gatekeepers’ hun brugfunctie niet alleen dankten aan het feit dat ze twee velden met elkaar verbonden - in het geval van Buysse de contacten die hij als Vlaamse auteur onderhield met zowel het Nederlandse literaire veld als het Franstalige literaire veld in België - maar ook aan de centrale positie die ze bekleedden in het veld waartoe ze traditioneel werden gerekend. Door al deze leeservaringen en schrijverscontacten heeft Buysses proza de invloed ondergaan van maar liefst vier literaturen: de Vlaamse (o.m. R. en V. Loveling, I. Teirlinck en R. Stijns, een beurtelings en wederzijds ‘aantrekken en afstoten’ tussen hem en S. Streuvels), de Franse (o.m. E. Zola, G. de Maupassant, J. Renard, A. Theuriet), de Frans-Belgische (o.m. C. Lemonnier, G. Eekhoud, M. Maeterlinck) en de Noord-Nederlandse (o.m. L. Couperus, H. Heijermans). Daardoor bekleedt hij een unieke positie in het literaire veld en is hij nog goed voor jarenlang onderzoek. Maar doorheen al die resonanties heeft Buysses oeuvre onmiskenbaar ook een eigen klank voortgebracht, die onmiddellijk herkenbaar is door de prachtige maar niet wijdlopige natuurbeschrijvingen van de Leiestreek, de levensechte vertelkunst en dialoog en de steeds weerkerende kernmotieven van zijn romanwereld. ‘Mijn (...) Vlaanderenland is heel, héél klein, niet groter dan wat ik op een flinke ochtendwandeling kan aflopen, niet ruimer dan wat ik op mijn Molenheuvel met een blik kan omvatten’,Ga naar voetnoot(315) schreef hij op 23 oktober 1913 in zijn prozadagboek Zomerleven (1914). Niettemin is de panoramische verbeelding van dit héél klein Vlaanderenland van Europese allure. Daarom blijft het werk van Cyriel Buysse in de belangstelling staan. |
|