Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 28
(2012)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Over Cyriel Buysse en Maurice Maeterlinck
| |
[pagina 8]
| |
Zoals uit een eerdere bijdrage mag blijken, verwijst Cyriel Buysse in zijn creatief proza niet erg vaak naar auteurs die hij graag leest of met wie hij persoonlijk omgaat.Ga naar voetnoot(2) In meer dan één opzicht vormen de herhaalde verwijzingen naar Maurice Maeterlinck daar een opvallende uitzondering op. Zowel in zijn verhalen, reisverslagen, dagboekaantekeningen als kritische beschouwingen citeert Buysse herhaaldelijk uit diens werk en laat hij vooral de mens achter dat werk tot leven komen. Zo noteert hij in zijn dagboek Zomerleven (1915) op een gegeven moment: ‘“Mon âme est triste”, zeggen de jonge poëten, die de ganse wereldsmart in hun eigen zieltje schijnen om te dragen’ (VW 6, p. 154). Buysse noemt de naam van de ‘poëet’ niet, maar ontleent het vers onmiskenbaar aan het slotgedicht van zijn door George Minne geïllustreerde, bij Louis Van Melle in Gent gedrukte debuutbundel Serres chaudes (1889). Hij raakt meteen een centraal motief aan van de auteur, die graag uitweidt over de eigenschappen en nakende heerschappij van de ziel: ‘Vous ne savez pas ce que c'est que l'âme. (...) L'âme humaine est très silencieuse... L'âme humaine aime à s'en aller seule... Elle souffre si timidement’. Aldus koning Arkel in Pelléas et Mélisande (1892).Ga naar voetnoot(3) Waar Maeterlinck ook over schrijft, telkens weer lijkt hij op zoek naar de ziel van een boek, een auteur, een oeuvre, een ding, een emotie, zoals op bijna elke bladzijde van zijn wellicht bekendste essaybundel Le trésor des humbles (1896) tot uiting komt. De daarin opgenomen opstellen ‘Le réveil de l'âme’ en ‘La beauté intérieure’ klinken ook nu nog als een programmatische oproep om meer oog te hebben voor de onzichtbare ‘schoonheid’ van de (wereld)ziel.Ga naar voetnoot(4) Buysse heeft alvast oog gehad voor de zichtbare schoonheid van Maeterlincks schriftuur en verschillende (essayistische) beschou- | |
[pagina 9]
| |
wingen aan hem gewijd.Ga naar voetnoot(5) Hoewel die opstellen een opvallend anekdotisch karakter hebben, maken ze ook duidelijk hoe Buysse zich meer dan eens in Maeterlinck spiegelt. Zo herkent hij allicht het zonovergoten Vlaamse landschap in de Normandische korenvelden die Maeterlincks woonplaats in Gruchet Saint-Siméon omgeven en herinnert de miskenning van de ‘geletterde’ Gentenaren ten aanzien van Maeterlinck hem ongetwijfeld aan het misprijzen dat hemzelf in Vlaanderen is ten deel gevallen. In het uitvoerige opstel ‘Maurice Maeterlinck’ (1902) citeert hij bovendien de woorden van de gezaghebbende recensent Octave Mirbeau in Le Figaro van 24 augustus 1890. Die omschrijft La Princesse Maleine (1889) als ‘un admirable et pur et éternel chef-d'oeuvre’ en acht het toneelstuk ‘supérieure en beauté à ce qu'il y a de plus beau dans Shakespeare’. Het spreekt vanzelf dat Buysse zich hierin helemaal kan vinden. Maeterlinck zelf verwijst in zijn memoires Bulles bleues. Souvenirs heureux (1948) even omstandig naar de woorden van de criticus met wie hij kort na 1890 bevriend zal worden en aan wie hij Pelléas et Mélisande zal opdragen, al is hij vele jaren later blijkbaar niet te beroerd om diens toenmalige waardeoordeel te relativeren: ‘il fallait faire la part du feu et rabattre la moitié ou les deux tiers de son enthousiasme’.Ga naar voetnoot(6) Al bij al is het opvallend dat in diezelfde, voor het eerst in het Nederlands vertaalde herinneringen geen enkele verwijzing naar (de jonge) Cyriel Buysse voorkomt, terwijl klasgenoten en dichters als Charles Van Lerberghe en Grégoire Le Roy breedvoerig worden gememoreerd, en ook George Minne een lovende vermelding wordt gegund. Dat is des te opvallender omdat de kennismaking met Buysse in Maeterlincks debuutjaren (1890-1891) te situeren valt en Maeterlinck in zijn persoonlijke correspondentie aan Buysse jaar na jaar bijna al diens nieuwe romans en verhalenbundels de hemel in prijst. Hij is bijvoorbeeld van oordeel dat Buysse, op zijn | |
[pagina 10]
| |
Franstalige verhalen na, bijna keer op keer een ‘meesterwerk’ heeft voortgebracht en meent zelfs dat De schandpaal ‘à certains moments dépasse Maupassant - ce qui est beaucoup dire’.Ga naar voetnoot(7) Van de absolute waardering waarvan Maeterlinck in zijn brieven en Buysse in diverse herinneringen getuigen, is na het overlijden van Buysse in ieder geval nauwelijks iets te bespeuren bij Maeterlinck. Wellicht is het feit dat de Gentenaar meer en meer van Vlaanderen is gaan vervreemden daar niet vreemd aan, terwijl Buysse zelf steeds meer van Vlaanderen is gaan houden, ondanks - of dankzij? - zijn ballingschap in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog.Ga naar voetnoot(8) Hoe belangrijk Maeterlinck voor Buysse is geweest, komt vooral tot uiting in de uitvoerige reisverslagen van de Nevelse auteur. ‘Met de Maeterlincks naar het Zuiden’, opgenomen in Per auto (1913), bevat onder meer een verslag van hoe Georgette Leblanc en Buysse zelf beurtelings het manuscript van L'Oiseau bleu (1908) aan elkaar voorlezen in de buurt van Grasse. De door Buysse opgeroepen onwezenlijke omgeving weerspiegelt de sprookjesachtige sfeer die ook in het toneelstuk van Maeterlinck overheerst. Er ‘zeeft een feeërieke, | |
[pagina 11]
| |
lichtende schemering op het gras neer’ en de rozen bloeien in ‘irreële wonderpracht; de witte tuberozen hebben paarlemoeren glanzingen en onzichtbare waterstraaltjes ruisen brobbelend uit de spleetjes van de rotsen’ (VW 6, p. 369). Een intensere versmelting tussen fictie en realiteit is wellicht nauwelijks denkbaar. Welke diepe indruk die lectuur op Buysse heeft gemaakt, blijkt uit het feit dat hij er later uitvoerig op terugkomt in de herinnering ‘La première lecture de L'oiseau Bleu’ (1927): zijn onverminderde bewondering voor Maeterlinck en de spiegeling van het toneelstuk in de werkelijkheid zijn ook hier nadrukkelijk aanwezig. ‘Là naquit et fut lue pour la première fois, cette merveille qui devait conquérir le monde’ (VW 7, p. 857). ‘De wereld veroveren’, dát heeft na de creatie ervan door Konstantin Stanislavski in Moskou in 1908, het stuk ook gedaan. Dat blijkt zonder meer uit de succesvolle opvoeringen in het Londense Theatre Royal in 1909 en het Parijse Théâtre Réjane op 2 maart 1911, waarin Georgette Leblanc de rol van het Licht (la Lumière) glansrijk vertolkte.Ga naar voetnoot(9) Toen hem op 9 november 1911 ook nog de Nobelprijs voor Literatuur werd toegekend, kon zijn faam niet meer stuk. Die faam is, achteraf gezien, mede - of vooral? - toe te schrijven aan de muzikale bewerkingen/toonzettingen van Pelléas et Mélisande door Gabriël Fauré (1898), Claude Debussy (1902), Arnold Schönberg (1905) en Jean Sibelius (1908)Ga naar voetnoot(10) én aan diverse filmbewerkingen van L'Oiseau bleu, waarbij die van 1940 tot een ware ‘Blue Bird Craze’ aanleiding gaf.Ga naar voetnoot(11) Toch duiken er ook zuiver ‘literaire’ sporen op in de vroege twintigste eeuw, zoals mag blijken | |
[pagina 12]
| |
uit de brievenroman Daddy-Long-Legs (1912) van de Amerikaanse jeugdauteur Jean Webster.Ga naar voetnoot(12)
Het feit dat Maeterlinck intussen een kunstenaar van ‘wereldniveau’ was geworden, verklaart wellicht afdoende waarom hij een ijkpunt blijft in Buysses oeuvre, tot in De roman van den schaatsenrijder (1918) toe, een roman die inderdaad te lezen valt als ‘een reeks gefictionaliseerde jeugdherinneringen’.Ga naar voetnoot(13) In het eerste deel van het boek wordt de Grote Dichter in het gezelschap van de Grote Schilder, de Grote Musicus en de ik-verteller schaatsend opgevoerd en omschrijft Buysse ‘betrekkelijke armoede’, met een knipoog naar Maeterlinck, enigszins voortvarend als ‘le trésor de l'humble’ (VW 3, p. 68). Zijn Gentse vriend komt voor het laatst aan bod in Rivièra-impressies, die Buysse publiceerde tussen 8 en 19 mei 1932 in het Amsterdams Handelsblad. Dat Buysse zich getoetst heeft aan Maurice Maeterlinck, een binnenlands voorbeeld van buitenlands formaat, valt hoe dan ook niet te betwijfelen, al kan men er, zoals A. van Elslander aanstipt, moeilijk omheen dat ‘de geest van goede en trouwe kameraadschap die tussen Buysse en Maeterlinck heeft bestaan niet in de eerste plaats is te situeren op het literaire vlak - daarvoor waren ze van artistiek temperament te verschillend -, maar op het louter menselijke vlak’.Ga naar voetnoot(14) En toch zou ik een poging willen wagen om een paar tekstimmanente raakpunten tussen beide auteurs onder de aandacht te brengen, op het gevaar af me op glad ijs te wagen, maar het leven is nu eenmaal niet zonder risico's. In het verhaal ‘De doodkistmeisjes. Een oudejaarsvertelling’, oorspronkelijk gepubliceerd in de Haagsche Post van 29 september 1917 en later opgenomen in de bundel Uit de bron (1922), haalt Buysse een herinnering uit 1894 op aan een gezamenlijke versierpoging van de ik-figuur en een vriend ‘die later een zéér beroemd, | |
[pagina 13]
| |
een wereldberoemd man (is) geworden’ (VW 5, p. 600). De beide meisjes op wie ze het gemunt hebben, zijn uiterlijk heel verschillend. De ik-figuur - zeg maar Cyriel Buysse - schaatst de blonde schone achterna, terwijl zijn vriend - zeg maar Maurice Maeterlinck - het zwartharige meisje achternazit. Tot ze ontdekken dat de meisjes in een ‘doodkistenwinkel’ wonen en hun poging tot nadere kennismaking met een sisser afloopt. De zwart-wittegenstelling die Buysse hier oproept, is zo van toepassing op hun werk: Buysse staat voor eeuwig en drie dagen geboekstaafd als dé Vlaamse naturalist bij uitstekGa naar voetnoot(15), terwijl Maeterlinck onverminderd doorgaat voor dé vertegenwoordiger van het Frans-Belgische symbolisme. Buysse heeft als aankomend schrijver aanvankelijk vooral aandacht voor de Franstalige letteren, terwijl Maeterlinck zich levenslang op de Germaanse (mystieke) cultuur is blijven inspireren. Buysse bevindt zich veeleer ter linkerzijde van het ‘politieke’ spectrum en spreekt zich uit ten voordele van de vernederlandsing of flamandisation van de Gentse universiteit, terwijl Maeterlinck zich veeleer ter rechterzijde ophoudtGa naar voetnoot(16) en op 23 augustus 1921 zijn handtekening plaatst onder een manifest dat zich tegen de vernederlandsing van diezelfde universiteit uitspreekt.Ga naar voetnoot(17) Op het eerste gezicht is een grotere literaire en ideologische tegenstelling nauwelijks denkbaar. Maar tegelijk komen ze in een lang volgehouden, zelfopgelegde figuur ook weer naar elkaar toe. De lijnen die ze al schrijvend hebben getrokken, kruisen elkaar in ten minste drie punten. Het eerste punt waarin ze elkaar op hun manier partij geven, lijkt me de lyrische inslag van hun beider werk. In Buysses romans, | |
[pagina 14]
| |
novellen en herinneringsproza komen heel veel passages voor die zijn liefde voor Vlaanderen, voor de met zon overgoten korenvelden uitzingen. Hetzelfde kan worden gezegd over zijn reisverslagen en dagboeken. Als Buysse íets telkens weer heeft opgeroepen, dan wel de mild gestemde symfonie die de natuur aanheft ter ere van zijn vaderland, dat in menige tekst mentaal en geografisch samenvalt met de Molenheuvel in Deurle. Ook in het werk van Emile Claus herkent hij de poëzie van een Vlaanderen waarin het altijd zomert. In de herinnering ‘Emiel Claus, de mens’ komt de volgende merkwaardige passus voor: ‘Het leven van Claus, dat schone, rijke leven! Het was een bestendige hymne aan de Natuur! Het was een feest van elke dag, een jubelen van ieder ogenblik. Zijn ogen tintelden als 't licht van de zon dat hij aanbad. Niets was hem te klein en niets was hem te groots. De glinstering van een dauwdroppel aan een grassprietje bracht hem in vervoering; en de glorie van de ondergaande zon in gouden wolken, kon hem tot religieuze stilte en bespiegeling stemmen’ (VW 7, p. 247). Hoe trefzeker verwoordt Buysse hier het artistieke temperament van Claus. Hij zoekt de schilder ook op in juni 1916 in zijn Londens ballingsoord en doet daar verslag van in Van een verloren zomer (1917). Buysse schrijft: ‘Ik herinner me nog steeds de woorden van mijn oude vriend, de bekende romanschrijver Camille Lemonnier, die, in het atelier van Claus zelf, schrijvende aan zijn heerlijk boek ‘Le vent des moulins’, eensklaps de pen neerlegde en zei: ‘Claus, ik moet een levend zomertafereel vol landelijke poëzie en kleur beschrijven en ik zie niets dan grijze lucht en regen door de ramen. Plaats even enkele van je doeken rondom mij en laat me een uurtje alleen. Claus voldeed aan het voorstel en 't was alsof eensklaps de zon over de zachte velden en de schone, kleurenschitterende boerderijen glansde’ (VW6, p. 390).Ga naar voetnoot(18) Het zou me niet moeilijk vallen om tientallen passages die hoofdzakelijk een lyrisch effect sorteren uit Buysses werk te bloemlezen. Iets gelijkaardigs lijkt me op een andere manier waar voor Maeterlincks werk. De vergelijking die Octave Mirbeau in 1890 maakte met Shakespeare, mag meer dan honderd twintig jaar later enigszins triomfalistisch en voorbarig overkomen, volkomen ongelijk heeft hij niet gehad. Het ambitieuze vroege stuk La Princesse Maleine | |
[pagina 15]
| |
roept inderdaad reminiscenties op aan Hamlet (prins Hjalmar als een eendimensionale heruitgave van Hamlet, de oorlogsdreiging als onuitgewerkte tweede verhaallijn, het ‘omstreden’ huwelijk van koningin Anne en koning Hjalmar), aan Macbeth (de ‘valse’ Jutlandse koningin Anne, van wie gezegd wordt dat zij ‘travaille comme une taupe’), aan King Lear (de zwakke koning Hjalmar) en aan Romeo and Juliet (het motief van de vermaledijde of onmogelijke liefde, het gifmotief, de voedster als confidante van Maleine), maar maakt net als de debuutbundel duidelijk dat Maeterlinck vóór alles een getalenteerd dichter is, zoals Christian Angelet terecht betoogt. Al kan de jonge Maeterlinck een vergelijking met Shakespeare niet écht doorstaan, op zijn beste momenten laat hij zijn personages een taal spreken die tintelt van dreiging en ironie. ‘Er wordt nogal wat niets gezegd in La Princesse Maleine’, merkt Devoldere scherpzinnig op.Ga naar voetnoot(19) Dat gebeurt niet alleen in zijn debuutstuk, ook in zijn latere toneelstukken, zoals Les Aveugles, Pelléas et Mélisande, Intérieur en L'Oiseau bleu, legt hij zijn personages onverminderd lyrisch getinte uitspraken in de mond. Maeterlinck schuift daarbij niet alleen met symbolen, maar speelt ook een spel met over elkaar heen schuivende klankpatronen en dat alles ‘sous l'haleine de la mort’.Ga naar voetnoot(20) Zo zegt de bijna stervende Mélisande aan haar radeloze grootvader Arkel het volgende: ‘Je ne comprends pas non plus ce que je dis, voyez-vous... Je ne sais pas ce que je dis... Je ne sais pas ce que je sais... Je ne dis plus ce que je veux...’ (p. 138). Een sonore zin waarvan kop en staart in elkaar overvloeien. En daar zijn er wel meer van in Maeterlincks oeuvre, ook in zijn soms zweverige essays. Bijvoorbeeld déze zinnen uit het opstel ‘La bonté invisible’, opgenomen in Le trésor des humbles: ‘Par-delà la mort, il y a place encore pour une mer de doutes; et ceux qui meurent ensemble ne meurent peut-être pas sans inquiétudes. Il faut ici de longues et lentes larmes. La douleur est le premier aliment de l'amour’.Ga naar voetnoot(21) In deze rollende volzinnen zijn de ‘ellen’ en ‘erren’ niet van de lucht, alsof de allitererende medeklinkers van zijn gedicht ‘Visions’ uit Serres chaudes er nog even in natrillen. In de laatste strofe van het gedicht ziet de ik-figuur ‘lent sur mon âme indolente / L'ennui de ces vagues amours | |
[pagina 16]
| |
/ Luire immobile et pour toujours, / Comme une étoile pâle et lente’. Het identieke begin- en slotwoord verraden hoe de ziel van de ik-figuur als het ware letterlijk gestrikt wordt ‘par le secret du verbe dans une rue circulaire’.Ga naar voetnoot(22) Hoe lyrischer Maeterlinck, hoe nadrukkelijker de dood - la grande intruse - zijn of haar (welwillende?) schaduw werpt over het leven. Dat is uiteindelijk ook het geval in het hoopvol eindigende ‘feeërie’ L'Oiseau bleu, waarin de overleden grootouders hun betoverde kleinkinderen Tyltyl en Mytyl een praktische levensles voorhouden wanneer zij het ‘land van de herinnering’ betreden: ‘Il n'y a plus rien à craindre, on n'est jamais malade, on n'a plus d'inquiétude...’.Ga naar voetnoot(23) Niet toevallig heeft Maeterlinck een ‘petite trilogie de la mort’ geschreven. Hoe lyrischer Buysse daarentegen, hoe dichter de zon de aarde nadert en hoe meer Vlaanderen zich erin lijkt te koesteren. Evenmin toevallig titelde Joris van Parys zijn Buyssebiografie Het leven, niets dan het leven. Een tweede punt waarin ze elkaar naderbij komen, is de manier waarop de zintuiglijke waarneming een wezenlijk uitgangspunt vormt van hun literaire werk. Wat Buysse betreft, kan ik volstaan met een verwijzing naar de talrijke verhalen en romans waarin de verteller zijn observatievermogen botviert. Buysse typeert personages en landschappen met verbazingwekkende nauwgezetheid aan de hand van scherp waarnemende, soms ronduit voyeuristisch ingestelde vertellers en personages. Dat levert vaak observatiekunst van het hoogste niveau op. Omdat ik nu eenmaal geconfronteerd word met een onmiskenbaar ‘embarras du choix’, opteer ik voor één voorbeeld, met name de openingsscène van ‘De wraak van Permentier’ (in Te Lande, 1900). De vroeg ontwaakte Permentier slaat vanuit de deuropening nauwgezet gade hoe stroper Buck een haas vangt met blote handen. ‘Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frisse morgenlucht inademend, bleef hij een poosje op de drempel van zijn woning staan, de deur achter zich op een kiertje latend, de loze blik | |
[pagina 17]
| |
recht voor zich uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat zou opklaren. (...) En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkige inspanning van de blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer de haas op dezelfde plaats als de vorige avond. (...) En wat hij schier op 't zelfde ogenblik ontwaarde, hield hem van emotie als het ware aan de grond genageld’ (VW 4, p. 730-731). Wat hij precies waarneemt, doet even niet ter zake, maar duidelijk is dat Buysse niet alleen een uitstekend observator is, maar ook toelaat dat zijn personages diezelfde functie toebedeeld krijgen, zodat via hun blik die van Buysse zelf begrensd, geconcretiseerd en op de lezer overgedragen wordt. Maeterlinck maakt in zijn dramatisch oeuvre doorlopend gebruik van een welbepaald episch procedé. Hij laat in menig stuk een observator of verteller verslag doen van wat hij of zij in een andere ruimte waarneemt.Ga naar voetnoot(24) Dat is bij uitstek het geval in Les sept princesses (1891), waarin prins Marcellus van achter een glazen wand geacht wordt de uitverkoren ‘Ursule’ te herkennen uit een reeks van zeven slapende prinsessen. Maar de prins moet aan de koningin bekennen: ‘Je ne la vois pas très bien; il y a une ombre sur elle...’. Zij riposteert: ‘Mais ne regardez pas toujours la seule qu'on ne voit pas... Il y en a des autres!...’.Ga naar voetnoot(25) In het derde bedrijf van Pelléas et Mélisande maakt de jaloerse Golaud van zijn onwetend zoontje Yniold gebruik om de geheime geliefden te bespioneren en zich over hen te informeren. Wanneer die elkaar later ontmoeten in het kasteelpark, verkiest Mélisande begrijpelijk genoeg de duisternis. Als Pelléas zegt: ‘Pourquoi me regardes-tu si gravement? - Nous sommes déjà dans l'ombre’, antwoordt Mélisande: ‘Non, non; restons ici... Je suis plus près de toi dans l'obscurité...’.Ga naar voetnoot(26) Het marionettenspel Intérieur, | |
[pagina 18]
| |
waarin de huiver centraal staat om de dood van een verdronken meisje te melden aan een niets vermoedend gezin, wordt helemaal beheerst door een obsessieve kijkhouding die uitsluitend van buiten naar binnen is gericht. De tegenstelling tussen wat de verstilde, gestileerde binnenwereld te zien geeft en het ongewenste verlangen de daarin heersende harmonie te doorbreken, houdt de spanning in stand. Zo zegt de ouderling tot het jonge, altijd spiedende meisje Marie: ‘Regarde, mon enfant, regarde: tu verras quelque chose de la vie...’. Marie antwoordt: ‘Oh! qu'ils semblent tranquilles! on dirait que je les vois en rêve...’.Ga naar voetnoot(27) Er is in het oeuvre van Maeterlinck, zover ik heb kunnen nagaan, een opmerkelijke vorm van ‘zintuiglijk monolithisme’ aan te treffen. De herhaalde pogingen om over een bepaalde hindernis (een muur, de hoge omwalling van een kasteel, een deur, een venster, een bepaalde afstand) heen te kijken, staat daarbij metaforisch voor het menselijke falen zicht te krijgen op de wereld van het onzichtbare. Die wereld reikt zo veel verder dan wat via de ogen kan worden opgevangen. Vandaar ook het belang van het motief van de (morele) blindheid, zoals op exemplarische wijze in Les Aveugles (1890) wordt gethematiseerd. Het duikt bovendien bij herhaling op in zijn beschouwend proza, onder meer in het aan Georgette Leblanc schatplichtige en aan haar opgedragen boek La sagesse et la destinée (1898), onder meer wanneer hij uitweidt over ‘l'aveuglement misérable d'Hamlet’Ga naar voetnoot(28), en in het natuurboek La vie des abeilles, waar hij het bijvoorbeeld heeft over ‘nous autres aveugles qui n'ouvrons que des yeux obscurcis’.Ga naar voetnoot(29) In het verlengde van het vorige zou ik nog willen wijzen op hun gedeelde belangstelling voor de natuur. Buysse idealiseert daarbij niet op dezelfde manier als Maeterlinck, maar wat hij zo vaak oproept, is hoe dan ook een soort gesublimeerde versie van het hem bekende | |
[pagina 19]
| |
Vlaanderen, waarvan de opwekkende aanblik niet zelden contrasteert met de wankelmoedige instelling van menig personage. De natuur die Maeterlinck oproept, wordt heel en al gesublimeerd of tot allegorie verdicht, al is het maar omdat de natuur de zichtbare versie is van het onzichtbare ideaal waaraan hij zo graag refereert of omdat de natuur spontaan sympathiseert met wat in het gemoed van de hoofdpersonages omgaat, of nog, omdat het ongerepte woud/park weinig meer is dan de symbolische echo van de stiekeme ontmoetingen die erin plaatsvinden (zoals in La Princesse Maleine, Pelléas et Mélisande en L'Oiseau bleu). Voorts heeft hij het in La vie des abeilles (1901) over ‘l'harmonie nuptiale de la nature’ of ‘l'océan jusqu'ici très inconnu de la nature’Ga naar voetnoot(30) en weerspiegelen dreigende donderwolken, inclusief de bijbehorende rondcirkelende raven, de fatale rampspoed die koning Hjalmars burcht ontwricht in La Princesse Maleine. Beide auteurs laten zich in hun werk bovendien kennen als hondenvrienden die hun trouwe viervoeters graag licht antropomorf voorstellen en op meer dan één plaats herinneringen ophalen aan hetzelfde dier, zoals die aan Maeterlincks zingende hondje Didi.Ga naar voetnoot(31) Omdat andere auteurs/sprekers in het voorbije Maeterlinckjaar op diverse natuuraspecten nader zijn ingegaan, wil ik het graag hierbij houden.Ga naar voetnoot(32) | |
[pagina 20]
| |
Cyriel Buysse woont in een andere, zoveel tastbaarder wereld dan zijn goede vriend Maurice Maeterlinck, die tot op zekere hoogte hedendaags is geblevenGa naar voetnoot(33), maar door het grote publiek nog altijd moet worden herontdekt.Ga naar voetnoot(34) Buysse en Maeterlinck, die allebei in de loop van 1932 in de adelstand zijn verheven, staan lijnrecht tegenover elkaar, | |
[pagina 21]
| |
maar reiken elkaar op bijzondere wijze ook de hand. Maeterlinck maakt graag pirouettes, sierlijk en gracieus. Buysse houdt het bij ‘schaverdijnen’, mannelijk en krachtig. Of is het omgekeerd? In het door Buysse zo geprezen bijenboek heeft Maeterlinck het expliciet over ‘le triomphe du plus fort’.Ga naar voetnoot(35) Het recht van de sterkste voorwaar? Les extrèmes se touchent. Laat ik met deze welgemeende gemeenplaats besluiten.
Met dank aan Ilse Janssens om me te attenderen op de roman van Jean Webster, aan Peter Holvoet-Hanssen & Noëlla Elpers om me hun hertaling van Maurice Maeterlincks gedicht ‘Visions’ toe te sturen en aan A.M. Musschoot voor de aanmoediging en logistieke steun. |
|