Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 26
(2010)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
‘Soorte bij soorte’
| |
[pagina 98]
| |
Filip wenste met de ernstige Reine door het leven te gaan. Toen de jongens naar Frankrijk moesten gaan om daar hun erfdeel in ontvangst te nemen, beloofde Reine dat ze nooit zou trouwen, indien Filip niet mocht terugkeren. De jongens werden in Frankrijk als deserteur beschouwd, en ze moesten voor zeven jaar het soldatenuniform aantrekken. Tijdens hun legertijd stierf Filip, maar Marcellien keerde na de lange diensttijd terug naar Vlaanderen. Tijdens die lange afwezigheid was Veria eerst meid bij twee ongehuwde broers. Hun broer Leo was ‘ingetrouwd’ en kinderloos. Toen zijn vrouw stierf, werd Veria bazin van de herberg ‘De Klokke’. Reine echter wees elk huwelijksaanbod af en ging bij de grootouders van Marcellien en Filip wonen om voor hen te zorgen. Bij zijn terugkomst werd Marcellien verliefd op Reine. Veria woonde in de herberg ‘De groene Wandeling’ en was intussen weduwe en moeder van vier kinderen. Reine kon haar eed niet zomaar verloochenen, maar uiteindelijk zegevierde de (nieuwe) liefde. Toch bleef de lezer, aldus Belpaire, en dit in tegenstelling met de lezer van De loteling, met een onvoldaan gevoel, want het ideaal was gesneuveld. De lezer bewonderde de ‘scherpzinnigheid der schrijfster, de mannelijke kracht harer voorstelling, de grootere nauwkeurigheid der waarneming bij haar dan bij Conscience.’ Het positieve oordeel werd afgerond met een idealistisch getint ‘maar’: ‘de hoogere eischen der ziel blijven onvoldaan.’ (HL, 12) Belpaires conclusie was dat Virginie Loveling geen ideaal had. Het oordeel van de Antwerpse essayiste deed denken aan de poëticale opvattingen van de classicistische moralist Samuel Johnson (1709-1784) - hij wees té realistische fictie af, want werkelijkheidsgetrouw proza hield volgens hem een aantal gevaren in.Ga naar voetnoot3 Een tweede gebrek van Een dure eed was volgens Belpaire het gebrek aan gevoel. Over de uitbeelding velde Belpaire het volgende oordeel: ‘Trouw geeft zij den indruk weder, maar ook koel. Zij is slechts de beschrijfster der zaken...’ (HL, 13) De Antwerpse essayiste verwierp om ideologische redenen het slot van de roman en het citaat waarmee het boek werd afgerond. Dat de vrouw vader en moeder moest verlaten om de man te volgen, was een omkering van een evangelische uit- | |
[pagina 99]
| |
spraak.Ga naar voetnoot4 In werkelijkheid, en alleszins volgens het Burgerlijk Wetboek, moest een vrouw wel degelijk haar man volgen.Ga naar voetnoot5 De getrouwheid van Reine had, aldus Belpaire, ‘beter beantwoord aan de verwachting van 't volk.’ (HL, 15) Getrouwheid was - volgens de Bijbel - echter alleen geboden zolang beide partners leefden, en ongehuwde vrouwen en weduwen mochten, als zij zich niet konden beheersen, trouwen, want dat was beter ‘dan van begeerte branden.’Ga naar voetnoot6 ‘De grootere nauwkeurigheid van Virginie Loveling in het beschrijven harer boeren is slechts een schijn,’ luidde het vervolg van de vergelijking. ‘In den grond is het Conscience, die het best zijn volk kent en den aard van zijn volk teruggeeft, omdat hij dien huldigt in zijne groote trekken van vroomheid, familiegeest, verkleefdheid aan den grond. Zoodat van de twee schrijvers, onze eerste schrijver [Conscience] nog de ware realist blijft.’ (HL, 15-16) Belpaire wees wellicht terecht op een onwaarachtigheid in de woorden van Reine. Bij het zweren van een eed verwees een boerin niet naar de sterren en de maan! Cyriel Buysse (1859-1932) heeft vanaf 1902 meermaals in zijn recensies benadrukt dat de Vlaamse boeren niet spraken zoals ze in romans en verhalen aan het woord waren.Ga naar voetnoot7 In die zin klopte de opmerking van M.E. Belpaire, maar zij verwierp de uitspraak van Reine niet op basis van de gekunstelde uitdrukkingsvorm, doch wel om ideologische redenen. Bij het zweren van een eed verwezen boerinnen immers naar God en de heiligen. Maar waren alle boerinnen wel zo vroom en gelovig? En negeerde Virginie Loveling het geloof? | |
[pagina 100]
| |
Belpaire vergeleek de roman van Virginie Loveling opnieuw met De loteling, een werk waarin een vergelijkbaar gegeven wordt uitgebeeld. De loteling bood ‘meer waarheid,’ schreef ze. Ze erkende wel dat Virginie Loveling echte karakters had geschapen, terwijl Conscience meer ‘typen’ had getekend. ‘Daar wint zij het stellig over Conscience,’ luidde het positieve oordeel. (HL, 18) Om de stelling te illustreren verwees Belpaire naar Trien: ‘Trien, in den Loteling, is eene boerin gelijke alle boerinnen. Reine integendeel is een zeer ingewikkelde persoonlijkheid, fijngevoelig en toch heel landelijk, krachtig en teer, een zeer zuiver vrouwenbeeld...’ (HL, 19) Het beeld was alleen onvolkomen door het gebrek aan godsdienstige overtuiging. De essayiste beschreef Conscience en Loveling als een tegengesteld paar: Conscience was idealist en godsdienstig, Virginie Loveling realist en ongelovig. Het daaraan verbonden oordeel was niet van esthetische aard: ‘Het uitwendige, het oppervlakkige van het boerenleven - de zeden, de spraak, de levenswijze - kent Virginie Loveling voortreffelijk; maar Conscience dringt dieper in 't inwendig leven der boeren...’ (HL, 22-23) De lovende kritiek van Belpaire werd uitgehold door haar scherp oordeel over de ‘schijnbare’ nauwkeurigheid van Lovelings beschrijvingen van het plattelandsleven, maar in de Nederlandse literaire kritiek werden de romans die zij tussen 1885 en 1900 publiceerde bijna allemaal gunstig ontvangen, en haar werk werd vrij vroeg in het Frans vertaald.Ga naar voetnoot8 Maurits Basse reageerde op M.E. Belpaires bezwaren door Een dure eed eveneens met werk van Conscience te vergelijken: ...Virginie Loveling meent dat de Oostvlaamsche buiten evenmin met candidaten-martelaars bevolkt is als de Kempen met de engelachtige boeren van Conscience. Evenzoo stelt zij haar dorpelingen nergens als ongeloovigen voor, maar ook niet als menschen, die voor niets anders leven dan voor hun gods- | |
[pagina 101]
| |
dienst: dat ware oppervlakkig geweest. Door aldus te willen toonen hoe de toestanden werkelijk zijn, draagt zij bij tot het leggen van den eenigen doelmatigen grondslag voor mogelijke verbetering, in welke richting dan ook. (AV, 175) Belpaires conclusie impliceert dat de gedragingen van het volk niet zonder meer sporen met de ‘aard’ van dat volk. Geest en gedrag sluiten kennelijk niet naadloos bij elkaar aan. Het is een conclusie die de kern van het realisme en het positivisme aantast, en ook de latere inzichten van de handelingspsychologie op losse schroeven zet. De gevolgtrekking was en blijft verbazingwekkend, want als men het over de zeden heeft, wordt impliciet ook naar een waardepatroon verwezen. In een tweede essay vergeleek Belpaire de schrijfster uit Nevele met George Eliot (Mary Ann Evans, 1819-1880): ‘Van Virginie Loveling naar George Eliot overgaan, is gelijkvloers gaan, wat strekking en school betreft, - George Eliot behoort, gelijk Virginie Loveling, tot de realistische school en is positiviste van denkwijze.’ (HL, 25) De typering van George Eliot is raak - de schrijfster was niet alleen vertrouwd met het werk van de Franse filosoof Auguste Comte (1798-1857), ze had ook The origin of species (1859) van Darwin (1809-1882) gelezen, en werk van David Friedrich Strauss (1808-1874) en Ludwig Feuerbach (1804-1872) vertaald.Ga naar voetnoot9 Voorts bewonderde Eliot het werk van Wilhelm Heinrich von Riehl (1823-1897), dat ze in 1856 aan haar lezers voorstelde. Ze waardeerde het werk vooral omdat Riehl abstracte veralgemeningen zoals het volk, de massa's, het proletariaat, de boerenstand... vermeed en zich op lokale verschijnselen richtte.Ga naar voetnoot10 Riehl schreef romans en novellen, maar was vooral actief als cultuurhistoricus, volkskundige en socioloog. Het meesterwerk van de Engelse romanschrijfster is volgens M.E. Belpaire Adam Bede, een werk waarin nauwkeurig een hele reeks ‘typen’ wordt neergezet. Deze ‘typen’ overtreffen de ‘eenvoudig ge- | |
[pagina 102]
| |
schetste boeren van Conscience’ en ook ‘Virginie Lovelings meer uitgewerkte beelden.’ (HL, 27) Een mens, een personage als type voorstellen, is echter altijd het resultaat van een reductionistische ingreep, en Eliot zou beslist zelf geprotesteerd hebben tegen het begrip ‘type’. Aan de andere kant schreef M.E. Belpaire George Eliot - en veel andere Engelse auteurs - ‘grondige zielekennis’ toe zonder het positivisme (fundamenteel) in vraag te stellen. Bij de bespreking van Eliots werk had Belpaire kennelijk minder moeite met het positivisme. Zij kon gedragingen toch associëren met onderliggende psychische processen en waardepatronen.Ga naar voetnoot11 De mentaliteitshistorische en psychologische keerzijde van het gedrag werd toch aan de ‘oppervlakteverschijnselen’ gekoppeld, hoewel de schrijfster er niet voor terugschrok protestantse waarden als uitvloeisel van een ‘verminkten godsdienst’ (HL, 37) te bestempelen. | |
Fictie als bron van mentaliteitshistorische kennisIn deze bijdrage vergelijk ik het huwelijk op het platteland in enkele verhalen van Virginie Loveling, het vroege werk van Cyriel Buysse, de roman Middlemarch van George Eliot en Midt i en jaerntid van Buysses Deense tijdgenoot Martin Andersen Nexø (1864-1954) met de vaststellingen van historici en contemporaine artikelen. George Eliot was een schrijfster van Europees formaat, en Conscience mag men ongetwijfeld een grote cultuurhistorische betekenis toeschrijven, maar als ‘realist’ en schilder van het huwelijksleven beschreef hij meer het wenselijk geachte dan het werkelijke huwelijk. Conscience stelde terecht dat de plattelandsbevolking ‘eenvoudig’ en ‘onwetend van alles’ leefde, maar de conclusie die hij er aan vastknoopte, was wel erg discutabel. Zowel het wenselijk geachte als het werkelijke huwelijk zijn elementen van de mentaliteitsgeschiedenis. In ‘arm | |
[pagina 103]
| |
Vlaanderen’ hadden de meeste landarbeiders en boeren echter weinig ruimte voor idealistische bespiegelingen. De ‘partnerkeuze’ en het huwelijk werden in de negentiende eeuw minder door hooggestemde idealen dan door een leefbare samenbundeling van krachten en middelen bepaald. Dat de zedenschetsen van Conscience een groot aantal lezers troost heeft geschonken, en dat van die werken een stichtende moraal uitging, hoeft niet te betekenen dat men op het Vlaamse platteland met volledige instemming volgens dat ideaal leefde. Wie behoefte had aan troost leidde een leven dat niet in overeenstemming was met zijn of haar opvattingen over een zinvol leven. Voorts was het aanbod van oorspronkelijke verhalen en romans gedurende vele tientallen jaren relatief beperkt en veel te duur voor de plattelandbevolking. Realistische romans - romans waarvan de geschiedenis bedoeld was om herkend te worden door contemporaine lezers - zijn een bron van mentaliteitshistorische kennis. De gebroeders Goncourt vatten geschiedenis op als een roman die echt gebeurd was, romans waren geschiedenissen die echt gebeurd zouden kunnen zijn.Ga naar voetnoot12 In 1912 heeft Maurits Sabbe het belang van Virginie Lovelings werk als volgt omschreven: ‘Wanneer men later zal willen weten hoe de Vlamingen van dezen tijd leefden, hoe ze voelden en dachten, dan zal men daarvoor in haar verhalen de betrouwbaarste gegevens aantreffen.’Ga naar voetnoot13 Ruim zeventig jaar later benadrukte André Demedts dat de weg naar het naturalisme van Buysse geëffend werd door Conscience, Buysses tante, en wellicht ook auteurs als Zetternam (1826-1855) en Vrouw Courtmans (1811-1890). ‘Niet minder vruchtbaar [was] zijn contact met de levende mens uit eigen dorp en streek,’ schreef Demedts.Ga naar voetnoot14 Demedts besloot zijn essay met de stelling dat sommige werken ‘hun betekenis verloren’ hadden. Ze ‘zijn nog alleen van belang voor wie de atmosfeer en de toestanden uit de tijd van hun ontstaan wil bestuderen.’Ga naar voetnoot15 Hoewel de criticus niet alle werken | |
[pagina 104]
| |
van Buysse voor iedereen geschikt achtte, erkende hij de blijvende documentaire waarde van Buysses oeuvre. De documentaire waarde van (realistische) romans werd al aan het einde van de achttiende eeuw geponeerd door Madame de Staël (1766-1817): De toutes les fictions les romans étant le plus facile, il n'est point de carrière dans laquelle les écrivains des nations modernes se soient plus éssayés. Le roman fait pour ainsi dire la transition entre la vie réelle et la vie imaginaire. L'histoire de chacun est, à quelques modifications près, un roman assez semblable à ceux qu'on imprime, et les souvenirs personnels tiennent souvent à cet égard lieu d'invention.Ga naar voetnoot16 In De la littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales wees Madame de Staël eveneens op de relatie van de roman met de sociale werkelijkheid: ... les romans qui peignent les moeurs et les caractères vous en apprennent souvent plus sur le coeur humain que l'histoire même. On vous dit dans ces sortes d'ouvrages, sous la forme de l'invention, ce qu'on ne vous raconterait jamais sous celle de l'histoire.Ga naar voetnoot17 De roman werd als een belangrijk complementair element van de geschiedschrijving naar voren geschoven. De rol van de auteur omschreef Madame de Staël als volgt: ‘Les hommes à imagination, en se transportant dans le rôle d'un autre, ont pu découvrir ce qu'un autre aurait dit.’ (DL, 369) De schrijfster ging er ook van uit dat de werkelijkheid en literaire werken in een soort cirkelbeweging elkaar beïnvloedden. Ook George Eliot verwees naar de geschiedschrijving - romanschrijvers werden als ‘belated historians’ getypeerd.Ga naar voetnoot18 George Eliot heeft gebruik gemaakt van ‘souvenirs personnels’ en haar fictionele wereld benaderde zo dicht de werkelijkheid dat een aantal personen zichzelf herkende in haar werk: ‘The original of the curate, Amos Barton, in Scenes [of clerical life] (1857-1858) recognized himself and had to be reassured and placated.’ (Byatt, 7) Ook Dinah Morris - de methodistische predikante die een grote indruk | |
[pagina 105]
| |
maakte op M.E. Belpaire en in de roman Adam Bede zen lang gesprek voerde met een meisje dat haar kind had vermoord - was naar de werkelijkheid getekend. Een tante van George Eliot was een methodistische predikante en zij had ooit een nacht doorgebracht bij een (wegens kindermoord) ter dood veroordeeld meisje. (Byatt, 7) Eliot vertrouwde echter niet alleen op haar eigen ervaringen. Zowel voor The mill on the Floss als voor Middlemarch deed ze onderzoek. Voor de evolutie van de geneeskunde - een ontwikkeling die in de roman uitvoerig aan bod komt - baseerde ze zich op het in 1832 gestichte geneeskundig tijdschrift Lancet.Ga naar voetnoot19 Middlemarch was geen toevallige titel. ‘Middle’ verwees naar een stad en een streek in het centrum van het land, waardoor de roman als een representatieve schildering kon worden beschouwd. Aan de andere kant wees ‘march’ op beweging, op ontwikkelingen: march betekent ook in het Engels marcheren, maar voorts is march ook een zelfstandig naamwoord. Het substantief is het equivalent van het Nederlandstalige begrip mark, en dat is een grens(gebied), of anders gezegd een omgeving waar verschillende invloeden het gedrag bepalen. Op die manier werd het leven in de provinciestad niet als een geïsoleerd verschijnsel voorgesteld, maar als het resultaat van complexe interacties in de tijd en in de ruimte: ‘The unique life of each of the characters is presented as part of a single system of complex interaction in time and space.’Ga naar voetnoot20 | |
Het vergelijkend perspectief - realisten met een ruime blikVirginie Loveling, Cyriel Buysse, George Eliot en Martin Andersen Nexø - het is geen toevallige keuze. Virginie Loveling en haar neef hebben over dezelfde streek geschreven en vaak ook gelijkaardige geschiedenissen verwoord. Het werk van Loveling behoort tot de voorbeelden waaraan de jonge auteur zich gespiegeld heeft. Tante en neef maakten - in grote trekken - ook deel uit van een zelfde netwerk. Virginie Loveling trouwde nooit en Cyriel Buysse trouwde pas na enkele mislukte romances. Hun levensloop werd gedetailleerd | |
[pagina 106]
| |
beschreven door Ludo Stynen en Joris van ParysGa naar voetnoot21 en behoeft hier niet verder belicht te worden. Nu en dan zal ik wel verwijzen naar de brieven van Rosa Rooses.Ga naar voetnoot22 De levensloop van George Eliot en Martin Andersen Nexø heeft heel wat sporen nagelaten in hun literaire scheppingen, en ik neem dan ook kort hun biografie onder de loep. George Eliot behoorde tot de middenklasse, maar in tegenstelling met Virginie Loveling ‘trouwde’ zij wel. Martin Andersen Nexø kwam uit een proletariërmilieu en trouwde eveneens. De hier besproken werken kregen dan ook gestalte tegen parallelle en tegengestelde (biografische) achtergronden. George Eliot heeft ongeveer de helft van haar leven ongehuwd samengewoond met de schrijver George Lewes (1817-1878), en ze huwde pas na het overlijden van Lewes met de twintig jaar jongere John Cross. Haar (formeel) huwelijksgeluk heeft amper zeven maand geduurd - ze werd geveld door nierproblemen. Maggie Lane omschreef Eliots gedurfde leven als volgt: ‘[She] had the bravado and the bravery to defy Victorian convention and to live with the man she loved.’Ga naar voetnoot23 Haar romans zijn gebaseerd op haar ervaringen in de Midlands, vooral Warwickshire. Alvorens Mary Ann Evans naar de pen greep, vergezelde ze vaak haar vader tijdens zijn bezoeken aan boerderijen. Ze was ‘a provincial girl bred to practical country methods and the narrow morality of a class anxious to preserve its respectability.’ (LD, 130) Pas na de dood van haar vader kon ze haar blik op de wereld verruimen door contacten met schrijvers en uitgevers in Londen. Ze was de jongste dochter uit het tweede huwelijk van Robert Evans, een man die met grote inzet en standvastigheid vrij hoog op de sociale ladder was geklommen. Uit een eerste huwelijk - met een dienstmeid van zijn werkgever - had hij twee kinderen: Robert en Fanny. De eerste mevrouw Evans overleed in 1809 bij de geboorte van een kind dat niet in leven bleef. Robert Evans hertrouwde in 1813 met Christiana Pearson, de dochter van een gegoede landbouwer. Met haar kreeg hij drie kinderen: Christiana (1814), Isaac (1816) en Mary Ann (1819). Bij de | |
[pagina 107]
| |
geboorte van de jongste dochter was Robert Evans 46 jaar, maar zijn tweede vrouw was heel wat jonger, en zij beviel in 1821 van een tweeling die tien dagen later overleed. De moeder van Mary Ann of George Eliot overleed in 1836, en vanaf die dag werd de jongste dochter verantwoordelijk voor de huishouding van haar vader. Haar jeugd had een duidelijke schaduwzijde: nadat ze het geloof overboord had gegooid, ontstond er een kloof van onbegrip tussen haar en haar vader. Een ander ‘probleem’ was de kritiek van haar bekrompen tantes Pearson. Toen haar vader zijn boerderij aan Isaac doorgaf, kocht hij in overleg met Isaac een huis in Coventry, want de twee mannen waren ervan overtuigd dat Mary Ann in de stad gemakkelijker een echtgenoot zou vinden. In januari 1842 vertelde zij aan haar vader dat ze hem niet meer naar de kerk kon vergezellen: ‘it would be hypocritical in her any longer to attend divine service.’ (LD, 136) De kloof van onbegrip werd groter, en om de plooien glad te strijken én om een schandaal te vermijden, nodigde Isaac Mary Ann uit om enige tijd op Griff House door te brengen. Na enige tijd mocht ze terugkeren bij haar vader, maar wel op voorwaarde dat ze opnieuw, samen met hem, de mis zou bijwonen en naar buiten de conventies zou respecteren. Haar vrijzinnigheid hoefde ze niet op te geven. Haar broer was echter niet gerust: ‘[he] continued to fret about his sister's husband-catching potential.’ (LD, 139) Toen haar vader ziek werd, was het Mary Ann die de hele tijd voor hem zorgde, maar de grote inspanning werd niet ‘gecompenseerd’ door een aangepast erfdeel. Het leeuwendeel van de nalatenschap ging naar de zonen. De drie meisjes werden op gelijke voet behandeld, maar Mary Ann kon niet over het geld beschikken: ‘as she had no husband to manage it for her, she could not touch the capital.’ (LD, 142) Tot laat in de negentiende eeuw werd het bezit van een vrouw bij het huwelijk eigendom van haar echtgenoot. De historicus George Trevelyan heeft er terecht op gewezen dat de wet waarin de eigendomsoverdracht was vastgelegd scherp contrasteerde met de woorden die een man tijdens de huwelijksplechtigheid uitsprak: ‘With all my worldly goods I thee endow.’Ga naar voetnoot24 De tijd die Mary Ann gedwongen in de verzorging van haar vader moest investeren, heeft ze met Nietzscheaanse grootheid geaccepteerd: ‘I shall have less time than I have had at my disposal, but I | |
[pagina 108]
| |
feel prepared to accept life, nay, lovingly to embrace it, in any form in which it shall present itself.’ (LD, 140) Toen Mary Ann met George Lewes ging samenwonen, had ze een intieme relatie met Herbert Spencer, de pionier van het sociaaldarwinisme achter de rug. Die relatie had een jaar geduurd en ze werd door Spencer (1820-1903) verbroken. Het ‘huwelijk’ zonder zegen - Lewes kon om juridische redenen niet van zijn eerste vrouw scheiden - lokte een scherpe reactie van Isaac uit: hij stond erop dat zijn zusters het contact met Mary Ann verbraken. Pas na het huwelijk met John Cross achtte Isaac de tijd gekomen om opnieuw betrekkingen met zijn jongste zus aan te knopen. Als George Eliot heeft Mary Ann haar ervaringen in haar romans verwerkt, maar even belangrijk is dat ze in Middlemarch (1872) de door Zola verdedigde experimentele techniek heeft toegepast: de complexe geschiedenis confronteert de lezer met voorbeelden van wenselijke huwelijken die tegelijkertijd werkelijke huwelijken zijn, en werkelijke huwelijken die op verkeerde ‘keuzes’ berusten. In een brief die Eliot in 1876 aan de positivist Frederic Harrison richtte, omschreef ze haar werk als volgt: ‘My writing is simply a set of experiments in life.’Ga naar voetnoot25 Zola's studies Le roman expérimental en Les soirées de Médan verschenen pas vier jaar later... Eliots werk stond in het teken van een positivistisch wereldbeeld, maar de door Comte besproken stadia - het religieuze tijdperk, het metafysische stadium en de positivistische tijd - waren in Eliots werk geen temporeel bepaald fenomeen, ze kwamen tegelijkertijd voor en vloeiden soms in elkaar. Voorts beschouwde George Eliot positivistische kennis niet als ultieme kennis, en vervolledigde ze - als een vroege voorloper van de opvattingen van de Amerikaanse filosoof Richard Rorty (1931-2007) - de door Comte voorgestelde ontwikkelingsreeks met een nieuw stadium: de literaire kennisoverdracht, die meer dan de ‘wetenschap’ rekening hield (en houdt) met het contingente. Over de rol van kunst schreef ze in 1876 het volgende: ‘I become more and more timid, - with less daring to adopt any formula which does not get itself clothed for me in some human figure and individual experien- | |
[pagina 109]
| |
ce, and perhaps that is a sign that if I help others to see at all it must be through the medium of art.’ (Byatt, 24) Huwelijken en ‘partnerkeuze’ bekleden een centrale rol in Eliots werk, en dat is - met haar achtergrond - niet verwonderlijk. In de negentiende eeuw kwam het huwelijk bovendien vaak aan bod in andere geschriften, en dat is ook niet verwonderlijk, want zoals de Zweedse schrijfster Ellen Key (1849-1926) terecht opmerkte, is ‘van alle scheppingen van het maatschappelijk leven het huwelijk de meest samengestelde, de meest kwetsbare, de meest beteekenisvolle.’Ga naar voetnoot26 De romans die in 1890 vaak in de Nederlandstalige kritiek aan bod kwamen, hadden alle ‘een gemeenschappelijk thema: relatieproblemen.’Ga naar voetnoot27 Het werk van Eliot is als vergelijkingsmateriaal nog om een andere reden interessant. In een brief van 1857 aan haar uitgever vatte ze haar romanpoëtica als volgt samen: ‘I undertake to exhibit nothing as it should be; I only try to exhibit some things as they have been or are, seen through such medium as my own nature gives me.’ (Byatt, 30) Het was een intentie die de Zolaanse romanpoëtica aankondigde en die bijna volledig congruent was met Buysses poëticale opvattingen. Eliot was er ook van overtuigd dat een roman de lichten de schaduwzijde moest representeren en dat ethische grenzen de volledigheid niet in de weg mochten staan. Eliot zag de werkelijkheid niet door een romantische bril. Het was haar vaste overtuiging dat je de medemensen moest accepteren zoals ze waren.Ga naar voetnoot28 Het ‘idealisme’ van Eliot was een pleidooi voor empathie, geen betoog voor het verwerkelijken van de hemel op aarde. Vanuit haar historische interesse en haar streven naar een realistische verbeelding maakte ze bij het schrijven van dialogen - net als Buysse - ook gebruik van de streektaal. Martin Andersen Nexø groeide op in een milieu dat nogal verschilde van de omgeving waarin George Eliot, Virginie Loveling en Cyriel Buysse hun jeugdervaringen opdeden.Ga naar voetnoot29 De auteur was het vierde van | |
[pagina 110]
| |
elf kinderen, en hij werd geboren in een van de armste buurten van Kopenhagen. Zijn vader was steenkapper, en in 1877 verhuisde het gezin naar Nexø op het eiland Bornholm, waar zijn vader geboren was. De moeder van Martin was een dochter van een Duitse smid. Martin Andersen - die pas later Nexø aan zijn naam toevoegde - werd koewachter, schoenmakersgast en metselaarsknecht. Hij slaagde erin zijn horizon te verbreden door een verblijf aan twee Grundtvigiaanse volkshogescholen. Van 1893 tot 1901 gaf hij zelf les aan hogescholen. Nexø heeft later zeer warme bewoordingen gebruikt als hij het over hogescholen had, maar de pogingen om de Bijbel te laten sporen met nieuwe wetenschappelijke inzichten hebben hem van het christendom weggedreven. Hij was vol bewondering voor de ideeën van de Verlichting en enthousiast over de Tweede Internationale. Tijdens de jaren twintig verbleef hij lange tijd in Duitsland. In 1930 keerde hij naar Denemarken terug, waar hij tijdens de Tweede Wereldoorlog op vraag van de Duitse bezetter gevangen werd genomen. Hij slaagde erin naar Zweden te vluchten en trok daarna naar de Sovjet-Unie. In 1951 vestigde hij zich in Dresden, waar hij enkele jaren later is overleden. In 1902 verscheen zijn fin-de-siècleroman Dryss. Het hoofdpersonage, een zieke intellectueel, trok naar het platteland om er te sterven. De intellectueel werd er verliefd op een gezond meisje dat de voorkeur gaf aan een jonge, gezonde man. Haar keuze werd echter door het toeval onderuit gehaald: de gezonde, gelukkige jongeman werd door tyfus geveld. De zieke, vermoeide intellectueel bleef in leven. Nexø maakte vooral naam met Pelle Erobreren (1906-1910, Pelle de veroveraar, 1926) en Ditte Menneskebarn (1917-1921, Ditte mensenkind, 1924), werken die gedeeltelijk op eigen ervaringen berustten.Ga naar voetnoot30 Ik neem even Ditte mensenkind onder de loep. Ditte, een onecht kind, werd opgevoed door haar grootouders. Toen Ditte de leeftijd had bereikt om naar school te gaan, was haar moeder getrouwd en werd het meisje door die moeder opgeëist om op de kleine kinderen te passen. De vader van Ditte had een huwelijk kun- | |
[pagina 111]
| |
nen vermijden door 200 daalders te betalen. Dat geld bevond zich bij de grootouders, en om die som te bemachtigen vermoordde Dittes moeder, Sørine, haar eigen moeder. Sørine werd veroordeeld en opgesloten, en vanaf die tijd ging het er bij haar man, Lars Peter, gemoedelijker aan toe. Ditte ontfermde zich over de kleintjes. Na haar vormsel werd ze dienstmeid op Bakkegaarden, waar een tirannieke boerin elke vreugde in de kiem smoorde. Toen Ditte een kind van de zoon verwachtte, werd ze de deur gewezen. Als dienstmeid in Kopenhagen had ze nog een aantal relaties tot ze opnieuw moest bevallen. Ze zorgde niet alleen voor haar eigen kinderen, maar ook voor een verlaten kind. Ze was slechts vijfentwintig jaar oud toen ze, na een gevend leven, uit dat leven werd weggerukt. In Midt i en jaerntid (1929) - in het Nederlands verschenen als Jens Vorup (1929) - wordt het Deense platteland aan het einde van de lange negentiende en het begin van de korte twintigste eeuw beschreven. Ook Nexø heeft in zijn roman over het huwelijk en de iets bredere netwerken wenselijkheid en werkelijkheid tegenover elkaar geplaatst. | |
Trouwen en hertrouwen in de LeiestreekIn de verhalen Charlotte, Jonggezellen levens, Meesterschap, Bella en Sieska, De vijftig franken, Mijn goede faam en Het hoofd van 't huis heeft Virginie Loveling op indringende wijze een aantal huwelijken (of de voorgeschiedenis van die huwelijken) beschreven. Daarbij bleef de schrijfster niet blind voor het definitieve celibaat. Tijdens Lovelings jeugd was het definitieve celibaat een belangrijk sociaal en demografisch verschijnsel, en dat was niet alleen in Vlaanderen het geval. Levenslang ongehuwd door het leven gaan was geen nieuw fenomeen. In Engeland daalde dit celibaat tot ongeveer 8 procent, maar in Vlaanderen nam het aantal blijvend ongehuwden nog toe tijdens de negentiende eeuw. Vooral tijdens perioden met een geringe aardappeloogst bleef een kwart tot een derde van de bevolking ongehuwd.Ga naar voetnoot31 Het blijvende celibaat werd door Koen Matthijs als ‘ongewild afstel’ omschreven.Ga naar voetnoot32 | |
[pagina 112]
| |
Naast het blijvende celibaat - dat met sociale spanningen gepaard ging - was de eerste huwelijksleeftijd in de negentiende eeuw ook vrij hoog. Zo was in de Zweedse hoofdstad in 1870 ‘slechts 27 procent van de vrouwen in de leeftijd van 25 tot 30 jaar getrouwd.’Ga naar voetnoot33 Een vergelijkend onderzoek van West-Europese huwelijkspatronen tijdens de vroegmoderne periode heeft aangetoond dat de huwelijkssluiting vrij laat plaatsvond: mannen waren 28 tot 29 jaar oud, vrouwen 24 tot 26.Ga naar voetnoot34 Tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw trouwden in België ongeveer de helft der vrouwen en ongeveer een derde van de mannen vóór ze 25 werden.Ga naar voetnoot35 In De vijftig franken liet Virginie Loveling haar lezers kennis maken met Ceuse, een vrouw van ongeveer vijftig die zelf niet wist hoe oud ze was. Ze werkte als koehoedster voor de veearts. ‘Het [was het] meest verachte van alle landwerk, dat gewoonlijk door kinderen of oude of gebrekkelijke lieden wordt waargenomen.’Ga naar voetnoot36 Ceuse heeft steeds bij haar moeder ingewoond, en vroeger, toen de orgelman nog leefde en het dorp bezocht, overnachtte hij bij hen. Na zijn dood hadden de twee vrouwen zich over zijn zoontje ontfermd. Onder hetzelfde schamele dank woonde ook nog Carlo of de ‘Paardevoet’. Carlo zorgde voor zichzelf en verkocht snoepjes. Bij de ‘werkgever’ van Ceuse ging het er vanzelfsprekend anders aan toe. Veearts Vertriest was een vermogende man - ‘zijn vrouw was een weesmeisje van boerenafkomst, een eenig kind, dat hem een aanzienlijken bruidschat had medegebracht.’ (VF, 6) Ceuse aan de ene kant en het gezin van de veearts aan de andere kant waren de uitersten van een sociaal continuüm dat zich uitstrekte tussen het definitieve celibaat en het | |
[pagina 113]
| |
homogame huwelijk. In de twintigste eeuw heeft zich tussen die twee uitersten van de schaal een aantal wijzigingen voltrokken, maar onderzoek heeft aangetoond dat in Engeland in 1949 huwelijken nog steeds overwegend homogame verbintenissen waren. Het definitieve celibaat kwam niet alleen voor bij mannen en vrouwen met een lage sociaal-economische status, hoewel precies die mannen en vrouwen om economische redenen vaak ongehuwd bleven. Het blijvende celibaat kwam ook voor bij vrouwen met een hogere status die geen echtgenoot uit dezelfde statusgroep konden vinden.Ga naar voetnoot37 Precies daarom lag het accent in de opvoeding van meisjes uit de hogere en hogere middenklasse op vaardigheden waarmee ze huwelijkskandidaten konden overtuigen. In 1871 schreef Maria Grey dat vrouwen niet werden opgevoed om echtgenotes te zijn, maar om een echtgenoot te strikken.Ga naar voetnoot38 In Vlaanderen ging het er niet anders toe. Nadat Rosa Rooses haar kostschooljaren achter de rug had, werd ze geïntroduceerd in burgerlijke kringen ‘met het oog op haar definitieve bestemming: een gelukkig en bij voorkeur rijk huwelijk, een geborgen bestaan, een beveiligde sociale positie aan de zijde van een iets ouder en gerespecteerd, in elk geval respectabel, burger.’Ga naar voetnoot39 Het is precies in een burgerlijk milieu dat Rosa Rooses voor het eerst Cyriel Buysse ontmoette. Mijn goede faam is een nogal onwaarschijnlijk verhaal over het (homogame) huwelijk van twee stille mensen, een neef en een nicht. Het huwelijk zelf wekt geen verbazing, wel de manier waarop het tot stand is gekomen. Toch is ook Mijn goede faam - vanuit mentaliteitshistorisch perspectief - een interessante schets. De invloed van de getrouwde vrouw was niet gering. Het gedrag van de jonge echtgenoot, aldus Scholasticatje, ‘laat tegenwoordig niets meer te wenschen. Hij heeft begrepen, dat een getrouwde man zich fatsoenlijk te houden heeft. Hij gaat des zondags in geen herbergen meer, maar naar de kerkelijke diensten met mij...’Ga naar voetnoot40 Het (ideale) huwelijk had duidelijk een beschavend effect. | |
[pagina 114]
| |
Het hoofd van 't huis is een lange antithetische en overtuigende novelle waarin de erfelijke eigenschappen een belangrijke rol spelen. Hélène Piette omschreef het werk zeer bondig als een ‘étude comparée.’Ga naar voetnoot41 Twee vergelijkbare situaties roepen tegengestelde antwoorden op, bepaald door de erfelijke eigenschappen en de omgeving. Dat het resultaat van de twee verhaallijnen uiteindelijk toch min of meer identiek is, is toe schrijven aan de ‘experimentele’ factor die samen met de situatie werd ingevoerd: in beide subverhalen worden jonge meisjes door hun vader moreel ‘onder druk gezet’ om het definitieve celibaat te aanvaarden. Dat celibaat is niet economisch gemotiveerd, en het is evenmin het resultaat van een vrije keuze. De rol van ‘gezinshoofd’ hoeft - alleszins in deze novelle - niet per definitie door een man ingevuld te worden, ook een vrouw kan ‘hoofd van 't huis’ zijn. Ze moet dan, zoals dat ook bij een man het geval is, de nodige eigenschappen bezitten. Een man als olieslager Mande bezit die eigenschappen niet, en zijn dochter, die kennelijk veel van zijn karaktereigenschappen geërfd heeft, is evenmin geschikt voor het leiderschap. Zijn vrouw, de zuster van de zeer ordelijke Van Oost, leidde het gezin. De zuster van Mande, de vrouw van Van Oost, liet het huishouden voor een deel aan zich voorbijgaan. Haar dochter, Letitia, heeft echter het temperament en de intelligentie van haar vader geërfd - zij zal het huishouden heel anders aanpakken. De dubbele geschiedenis speelt zich in hoofdzaak af in Zoutrode en in Gent. Mande, die bij het overlijden van zijn vrouw nog geen 50 jaar oud is, zal volgens een roddelende buurvrouw wel opnieuw trouwen. Ze voegt er aan toe dat de toekomst van de kinderen ‘er niet goed uitziet.’ Hier komen twee elementen tegelijkertijd aan bod: een weduwnaar van 50 trouwt blijkbaar nog gemakkelijk, en een stiefmoeder blijkt geen prettig vooruitzicht te zijn voor de kinderen. De oudste dochter van Mande, Sabine (of Sepken, zoals ze thuis wordt genoemd), verblijft zoals haar oudste broer in een kostschool. Het meisje is 18 jaar oud, de oudste zoon is 16 jaar. Na de begrafenis vraagt Mande aan Sepken hem te helpen met de opvoeding van de andere kinderen, en hij wil dat ze bij hem blijft ‘als al de anderen opgegroeid en heen zullen zijn.’Ga naar voetnoot42 Een weinig later sterft ook de moe- | |
[pagina 115]
| |
der van Letitia, en als haar vader het meisje vraagt niet naar de kostschool terug te keren en hem bij te staan, doet hij dat - in tegenstelling tot zijn zwager - op een heel rationele, onderkoelde manier. Hij verklapt zijn dochter dat hij er niet aan denkt te hertrouwen. (HH, 123) Het Gentse gezin is ook kinderrijk: het telt acht kinderen. Van Oost vraagt aan zijn dochter voor altijd bij hem te blijven, maar ook dat gebeurt op een minder bewogen manier dan in het gezin van Mande. Letitia moet thuis blijven en ‘aan alle persoonlijk eigenbelang verzaken.’ Ze moet haar vader helpen om hun fortuin te verdubbelen en ermee instemmen nooit te trouwen. (HH, 124) Het meisje gaat akkoord, maar ze voegt er ook onmiddellijk aan toe: ‘indien ik in de plaats onzer moeder treed, dan moet ik ook moederlijk gezag over de kinderen hebben.’ (HH. 124) Vanuit vergelijkbare situaties en binnen een zelfde netwerk schetst de vertelinstantie het verdere levensverloop van Sepken en Letitia. Er zijn veel gelijkenissen maar evenveel verschillen, en precies die contrasten verlenen aan de novelle - in vergelijking met historisch-demografische studies - een belangrijke meerwaarde. De historische demografie schetst trends en trendbreuken, maar het individuele element - dat alleen in een prosopografisch onderzoek aan bod kan komen - blijft daar (noodgedwongen) buiten beschouwing. Vanaf een bepaald ogenblik wordt de zaak van Van Oost wat meer dan gewoonlijk bezocht door een klant die in de winter weduwnaar is geworden. Dat is althans de indruk van Van Oost. De man heeft twee kinderen en aanvaardt een - enkel formeel bedoelde - uitnodiging om 's middags te blijven eten. Algoet, de drogist uit Brugge, toont tijdens het middagmaal belangstelling voor Letitia, en Van Oost besluit hem niet meer uit te nodigen. Een week later is Van Oost - met Letitia - zelf uitgenodigd bij een vriend, en tot verbazing van Letitia blijkt ook Algoet uitgenodigd te zijn. Hij zit zelfs naast haar aan tafel. Dat is geen toeval. Aan tafel prijst hij Letitia, en ‘dat [is] wel zoet om hooren - haar vader prees haar nimmer aldus.’ (HH, 186) Letitia is niet gehaast om naar huis te gaan en het gezelschap bezoekt de kermis. Drie dagen later toont Van Oost aan zijn dochter een huwelijksaanvraag van Algoet. Van Oost vraagt aan zijn dochter of ze de moed zou hebben om hem en de kinderen alleen te laten, maar als Letitia begint te huilen, neemt hij een andere houding aan: ‘Doe wat gij wilt, [...] ik zal u niet dwingen van dat huwelijk af te zien; ik wil mij aan geene latere verwijtingen blootstellen; neem het | |
[pagina 116]
| |
besluit, dat gij verkiest; - doch ook ik zal weten, wat mij te doen staat.’ (HH, 189) De laatste woorden worden als een soort bedreiging ervaren. De volgende dag verwerpt Letitia het voorstel en ze vraagt aan haar vader de brief te beantwoorden zoals hij het wil. Van Oost vindt haar antwoord niet meer dan redelijk. Zijn dochter moet ‘geen andermans kinderen gaan kweken, er zijn er hier genoeg.’ (HH, 189) Mande gaat in al de herbergen van het dorp dagelijks een ‘druppel’ drinken. Sepken aanvaardt maar schoorvoetend dat haar vader te veel drinkt. Tijdens zijn veelvuldig herbergbezoek wordt Mande vaak bij de neus genomen. De dokter van het dorp, een weduwnaar met veel kinderen, gaat hertrouwen. Men vraagt aan Mande wat zijn toekomstplannen zijn. Hij denkt er niet aan te trouwen, want hij ‘ziet [zijn] kinderkens te gaarne!’ (HH, 192) Als de dokter erop wijst dat een nieuw huwelijk niet in het nadeel van de kinderen hoeft te zijn, zingt Mande de lof van Sepken. De heren drijven met hun spot Mande naar huis. Sepken zou ‘verkeren’ met een vreemde muziekmeester. Als Mande het meisje daarover ondervraagt, blijken de uitspraken ongegrond te zijn, maar Mande komt toch met een waarschuwing uit de hoek: ‘Pas op uw reputatie, dat is het kostelijkste wat men heeft, maak de menschen niet sprekend.’ (HH, 196) Hij heeft echter niet door, dat hijzelf het voorwerp van roddel is, maar Sepken zwijgt over zijn vele bezoeken aan het ‘Aardsch Paradijs’. Als Letitia 25 jaar oud is, ziet ze er meer dan 30 uit. Haar broer Valentin, die weldra een eigen apotheek zal hebben, trekt elke zondag naar het huis van oom Mande om zijn nicht Odile te ontmoeten. ‘Odile en hij hadden elkaar van jongsaf liefgehad.’ (HH, 209) Letitia is tegen die relatie, maar ze zijn beiden bemiddeld en oud genoeg ‘om geen vaderlijke toestemming voor de wet meer te behoeven.’ (HH, 209) Bij Mande gaan de zaken niet goed. Hij stapelt de schulden op en ziet zich weldra gedwongen een hypotheek te aanvaarden. Mande begrijpt niet wat hem overkomt. Als hij bij zijn zwager gaat aankloppen om geld te lenen, weigert Van Oost - vooral onder druk van Letitia - op de vraag in te gaan, hoewel Mande hem ooit heeft geholpen toen hij zelf geld te weinig had. Sepken stelt voor de schulden te betalen met een gedeelte van haar erfdeel. Ze wil haar vader het geld lenen. De leningen van Sepken aan haar vader stapelen zich echter op - steeds opnieuw moet ze haar blikken doos met obligaties aanspre- | |
[pagina 117]
| |
ken, en ze is, zoals Letitia, ‘verouderd vóór den tijd.’ (HH, 215) Sepken denkt voortdurend aan besparen, en ze bespaart vooral zelf. Als ze in de stad opnieuw obligaties gaat verzilveren, bezoekt ze ook haar oom en Letitia. Oom en dochter weten dat het niet goed gaat bij Mande, en Letitia raadt Sepken aan haar vader geen geld meer te lenen zonder een bewijs te vragen. Mande reageert met geruststellende woorden op Sepkens vraag, maar het bewijs zal hij steeds opnieuw morgen ondertekenen. Sepken stelt vast dat het gezin en zijzelf ten onder gaan. Op een dag vestigt zich een jonge notaris in het dorp. Sepken en Odile kennen hem - zijn ouders pachten een weide van Mande en ze gaan er elk jaar de pacht innen. Als hij bij hen aanklopt, wordt hij ook meteen ontvangen. De man blijkt op zoek te zijn naar een vrouw. Sepken heeft gehoord dat hij door Letitia was afgewezen. Als ze wat later de pacht gaan innen bij zijn ouders, blijkt de jonge notaris daar ook te zijn, en hij vertelt aan Sepken dat hij voor haar gekomen is. Hij sprak ‘haar van trouwen en gelukkig zijn.’ (HH, 233) Sepken antwoordt dat ze aan haar vader beloofd heeft bij hem te blijven. Een tegenwerping van de notaris pareert ze met de stelling dat ze niet geschikt is om de vrouw van een notaris te worden. Op dat moment is ze 28. Ook dat is voor Celestien geen bewaar, hij weet ‘op één centiem na, wat [z]ij bezit van [haar] moeder.’ (HH, 235) Hier duikt koopmanschap op en als ze afscheid nemen, belooft de jonge notaris op haar te zullen wachten tot na de dood van Mande. ‘Hij had haar wel lief: hij was braaf; hij was haar sympathiek; hem zou ze boven allen verkiezen. - Maar Vader? - Neen, Vader had haar niet meer noodig, de overigen ook niet, - maar heur erfdeel, het geld harer moeder?’ (HH, 236) Sepken neemt zich voor haar vader over het huwelijk te spreken en hem ook de schuldbekentenis te vragen. Tijdens de afwezigheid van Sepken heeft Mande echter een (nieuwe) beroerte gekregen en hij sterft 's nachts. ‘Dan eerst kwam zich voor Sepken, bij al dit verdriet ook nog de bekommernis over haar geld voegen.’ (HH, 238) Het verhaal eindigt vijfentwintig jaar na het overlijden van Sepkens moeder - er is heel veel veranderd. Het gaat de meeste kinderen van Van Oost voor de wind. De meeste kinderen van Mande hebben het niet zo breed. Valentin van Oost, die een zeer rendabele apotheek heeft overgenomen, is getrouwd met Odile, en ‘Sepken woont bij hen in.’ (HH, 238) Na het overlijden van Mande blijken de schul- | |
[pagina 118]
| |
den bijna even groot te zijn als de activa en er valt niet veel meer te verdelen. Een van de zonen, Hilaire, wil de oliestamperij kopen maar hij misrekent zich en verliest heel wat geld. Een andere zoon trekt naar Amerika, en nog een andere die met een werkmeisje getrouwd is, neemt een herberg over en is ‘op eenige jaren alles kwijt.’ (HH, 239) Herbert, de ‘woestaard’, heeft zijn moederlijke nalatenschap in slechte ondernemingen verspild.’ (HH, 239) Na de dood van vader bieden Hilaire, Valeer en Herbert aan Sepken op te vangen, maar Odile is van oordeel dat Sepken beter bij een zuster dan bij een broer kan intrekken. De jonge notaris, die Sepken ten huwelijk gevraagd had, laat na de afhandeling van de nalatenschap, niets meer van zich horen. Richard, een zoon van Van Oost, ‘is fabrikant en leeft in groote pracht: hij is rijk getrouwd.’ (HH, 240) Zijn huwelijk is een bevestiging van het motief dat in Buysses roman Uleken zo kernachtig werd verwoord: ‘soorte bij soorte.’Ga naar voetnoot43 Arthur woont in het ouderlijke huis en doet goede zaken. ‘Letitia bewoont met Celina een zeer schoon huisje, wat ten uitkante te Gent.’ (HH, 241) Op de dag dat een van de kinderen van Valentin en Odile zijn communie doet, blikt Letitia terug en stelt vast dat ze ‘van geen jeugd genoten’ heeft. Ze heeft haar belofte volbracht, ‘voor anderen geleefd, de fortuin helpen verdubbelen’, maar welke dank heeft zij gevonden? Wie heeft haar lief? (HH, 243) Ze zal wel een ereplaats krijgen aan de feesttafel bij Odile en Valentin. Sepken zal niet aanzitten: ‘Zij wil niet,’ sprak Odile, half verstoord, ‘ik heb het haar te vergeefs gevraagd, ‘och ze houdt daar niet van, ons Sepken,’ voegde zij er schouderophalend bij. /- ‘Zie,’ sprak Valentin ernstig, ‘ik bekommer mij daar soms in: handelen wij wel goed met haar? Ze blijft immer thuis, als wij uitgaan; ze houdt zich schuil, als wij bezoek hebben; zij zit, zonder een oogenblik genoegen, altijd - altijd met de kleintjes rondom zich... Odile, zij is hier kindermeid zonder huur...’ /Zijn vrouw schudde het hoofd: ‘Hoe ge dat opneemt,’ antwoordde zij, ‘Tante Sepke(n) heeft alle redenen om hier gelukkig te wezen, ik herhaal het u, zij zelve wil aan | |
[pagina 119]
| |
tafel niet komen, - ik kan toch niet anders dan het haar aanbieden.’ (HH, 245-246) Odile vervolledigt daarna haar argumentatie met enkele redenen waaruit blijkt dat zij wellicht de enige van Mandes kinderen is die de vaste wil van haar moeder heeft geërfd. Daarna bekijken Valentin en Odile nog eens de ‘spijskaartjes’ en laat Valentin zich de volgende woorden ontvallen: ‘Juffrouw Letitia van Oost, [...] die heks, die ons onze kindheid en onze jeugd verbitterd heeft!’ (HH, 247) Het offer van Letitia en Sepken wordt als vanzelfsprekend beschouwd, en Letitia wordt voor haar inzet nog gehoond ook. Sepken wordt gewoon als vanouds ingeschakeld als hulp in het huishouden. Het is geen vrolijk slot. Ook al is Letitia niet afhankelijk van een broer of een zwager, heeft ze meer redenen om (on)tevreden te zijn dan Sepken? Charlotte is het verhaal van een ouder echtpaar en hun drie dochters die samen op een grote hoeve in Oost-Vlaanderen wonen. Een van de drie dochters, Marie, is ‘ingetrouwd’, want er was ongeveer zestien jaar geleden een tekort aan landbouwbedrijven. Een overeenkomst die hun uitzicht bood op een eigen bedrijf verviel toen de eigenaar plotseling was overleden. Sindsdien zoeken Marie en Florus niet meer naar een boerderij. Ze kunnen immers later zonder grote uitgaven het bloeiende bedrijf van Maries ouders overnemen, en de jongste zus, Ka, kan als meid blijven. Het probleem is dat er steeds meer kinderen komen en dat de ouders zich wat ongemakkelijk voelen. Charlotte, de derde zuster, is 42 jaar. Zij is al jaren verloofd met Domien maar blijft op het ouderlijke bedrijf tot haar vierenveertigjarige verloofde het bedrijf zal erven dat hij samen met zijn oom uitbaat. Ze wachten op de hofstede om te trouwen. De gespannen verhoudingen worden versterkt door de beroerte van de oude vader, die daarna nog jaren met een verlamming blijft voortleven. Als Domiens oom plots overlijdt, is de inwonende Marie van oordeel dat Charlotte maar meteen moet trouwen: ‘dat wachten heeft al veel te lang geduurd.’Ga naar voetnoot44 Charlotte en Domien zien dat anders, maar ook Charlotte herkent heel even in het geluid van de doodsklok de ‘triomfklok’, een gevoel dat ze wel snel onderdrukt. Het huwelijk wordt besproken, maar de verloofden hebben geen haast. Domiens | |
[pagina 120]
| |
oom is immers maar pas overleden. Daarna wordt Charlotte ziek en de buren reageren met ‘o, hij zal haar niet meer willen.’ (C, 12) Domien laat zich niet van het plan afbrengen, maar Charlotte wijst het aanzoek voorlopig af met een uitdrukking die in het verlengde ligt van wat de buren vertelden: ‘Een zieke boerin op een hof!’ (C, 13) Zonder boerin heeft Domien het moeilijk, maar Charlotte weigert nog steeds omdat ze ‘krank’ is. Ze heeft zich voor iedereen op het ouderlijke bedrijf uitgesloofd en verlangt alleen wat solidariteit van de anderen. Marie zet Domien aan Ka te nemen, nu een huwelijk met Charlotte onmogelijk is. Na heel wat aandringen van Marie stemt hij met het voorstel in, en zij schakelt de pastoor in om de verbintenis te regelen. Ka wordt vergeleken met een bloeiende najaarsaster: ‘van een oud meisje werd zij een jonge vrouw.’ (C, 19-20) Ze wordt na haar huwelijk niet beschouwd als een ondergeschikte, maar als een gelijke behandeld. Ze krijgt een zoontje met Domien en bazuint haar geluk uit. Charlotte vecht tegen de dreigende afgunst, en ze slaagt daar ook in. Ze sterft in 1879. Spoedig daarna sterven ook haar vader en moeder. Voor Marie en Ka breekt vanaf dat ogenblik een periode van definitieve zelfstandigheid aan. Charlotte heeft het aanzoek van Domien afgewezen uit liefde (ideaal), maar ook omdat ze ‘krank’ is en zichzelf niet in staat acht het bedrijf mee te leiden. Meer dan Domiens vrouw te zijn, was het immers haar rol boerin te zijn. Die opvatting gold wellicht in de meeste agrarische samenlevingen. In ‘Höjer tar gården själv’ (‘Höjer neemt de boerderij over’) heeft August Strindberg (1849-1912) de rivaliteit tussen een stiefvader en zijn stiefzoon beschreven. De stiefvader hertrouwt bijna onmiddellijk nadat zijn stiefzoon is getrouwd, want een boer zonder boerin heeft minder gezag.Ga naar voetnoot45 Virginie Lovelings novelle gaat over de survival of the fittest en de zelfopofferende liefde van Charlotte. De liefde is verwant aan de intentie van Rosa Rooses: ‘me rendre utile et agréable.’Ga naar voetnoot46 Voorts blijkt dat het huwelijk als een transactie werd beschouwd: wat niet met Charlotte kon, was wel met Ka mogelijk. Samen een bedrijf uitbaten | |
[pagina 121]
| |
is niet alleen het doel van het huwelijk, het is ook de basis van de verbintenis. Dit gegeven wordt opvallend nuchter verwoord, zowel in de reactie van de buren als in de houding van Marie, Ka, Domien en Charlotte. Het huwelijk, dat bij Ka tot een ‘gruwzaam’ geluk leidt, is op het platteland in de eerste plaats - zeker in de negentiende eeuw - nog steeds een productie-eenheid. Jonggezellen levens is een novelle over een zus die ongehuwd samenwoonde met haar broers. Stine was de oudste van een viertal waarvan alleen zij en haar veertigjarige broer Leo nog in leven waren. De broers waren werkzaam als voerlieden. Ze werden voor welgestelde lieden aangezien en soms kreeg Stine ‘complimenten’ met het oog op een huwelijk, maar ze weigerde die. Ze was niet mooi en verborg haar ‘blooheid’ en gevoeligheid achter oppervlakkige stroefheid en hardheid. Het grootste plezier van de twee was op zondag met de buren kaart te spelen. Toen de vrouw van buurman overleed, ging het burenleven gewoon voort. Sarel-Louis kwam nu alleen bij Stine en Leo zitten. Kort daarna nam Stine een nicht in huis om te helpen in de huishouding, en ze zorgde ervoor dat een zus van de nicht bij Sarel-Louis als huishoudhulp aan de slag ging. Op een zondag waren Leo en Stine uitgenodigd om bij Sarel-Louis koffie te gaan drinken, maar Stine trok met haar hulpje naar de overkant. Na de koffie bezochten ze de tuin en de buurman liet zich daarbij het volgende ontvallen: ‘Ge zit er warm in [...] en juist dat was het wat mij tegenhield om u een voorstel te doen, ge zijt beter dan ik.’Ga naar voetnoot47 Een huwelijk (hertrouw) veronderstelde economische gelijkwaardigheid. Stine werd onwel en toen ze naar huis geholpen werd, beschimpten de mensen haar. Enkele dagen later kwam Sarel-Louis haar thuis opzoeken met het volgende voorstel: ‘Wij kennen malkaars gaven en gebreken. Wij hebben alle twee een goeden stuiver op zak... Wat zegt ge, Stine, wilt ge 't aangaan met mij op leven en dood?’ (JL, 59) Het antwoord was kort en kordaat: ‘Noch met u noch met een ander.’ (JL, 60) ‘Den Zaterdag daarop zekerde hij met zijn dienstmeid.’ (JL, 61) ‘Zekeren’ wordt in een voetnoot als volgt verklaard: de verloofden gaan naar de pastoor om het voorgenomen huwelijk aan te kondigen. | |
[pagina 122]
| |
De nacht van het huwelijk werd Stine het slachtoffer van spot - de dorpsbewoners beschouwden de weduwnaar en Stine kennelijk als verloofden die elkaar de rug hadden toegekeerd. Aan het huis van Leo en Stine was 's nachts een stropop geplaatst. In een voetnoot wordt het ritueel als volgt uitgelegd: ‘Wanneer een lange vrijage ophoudt of een voorgenomen huwelijk afgesprongen is, en een der verloofden kort daarna huwt, wordt uit schimp, als smadelijke vergoeding, aan de of den verlatene in de nabijheid van haar of zijn huis een strooien man of vrouw in flardendracht gesteld, meestal op een plaats waar ze moeilijk weder af te halen zijn: een dak, een hoogen muur of op den top van een boom. Men strooit ook voor de deur den vezelachtigen afval van gezwingeld vlas “leemen” genaamd of werk - de vlokkige gedeelten van dien afval - “klodden” genaamd met dezelfde spotbeteekenis. Zulks heet: “de leemen” of de “klodden krijgen” en gebeurt op den nacht die de eerste afkondiging in de kerk voorafgaat of op den nacht voor de bruiloft.’ (JL, 62) De knecht haalde de pop zo snel mogelijk weg. Later stroomde het huis als het ware leeg: een knecht trouwde en het dienstmeisje werd lekenzuster, de dieren werden verkocht en de vervoersactiviteit werd stopgezet. Leo en Stine waren nu 85 en 87, en Stine hoopte Leo te overleven, want ze moest nu voor hem zorgen. Toen Sarel-Louis stierf, bleef Stines verweduwde nicht samen met haar moeder in het huis wonen, maar Stine en Leo hadden geen omgang met het meisje. Jonggezellen levens is een abrupt beëindigd verhaal over mensen die hun eigen leven hebben vergald door o.m. een huwelijk af te wijzen als gevolg van overdreven familietrouw, een (te) groot eerbesef, en angst voor tekorten. De novelle geeft een goed beeld van de huwelijkse voorwaarden en van de omgang binnen een face to face-gemeenschap. Sarel-Louis voerde - zoals op dat ogenblik gebruikelijk was - economische argumenten aan en hij wees erop dat Stine en hijzelf elkaar al lang kenden. Dit argument was niet alleen van belang bij een eerste huwelijk, maar ook bij een vervolghuwelijk. Zoals in Charlotte biedt de schrijfster de lezer inzicht in het verschijnsel extended family. De solidariteit ging gepaard met veel spanningen en frustraties. Meesterschap wordt geopend met een idyllische beschrijving van de hofstede van de gebroeders Velghe in Vroden. Na de dood van de ouders had men het in het dorp over de ‘kinderen Velghe.’ Na de | |
[pagina 123]
| |
dood van Zalia, de oudste zuster die ongehuwd was overleden, werd dat bij de ‘gebroeders Velghe.’Ga naar voetnoot48 De oudste broer, Bouwen, was een gerespecteerde persoonlijkheid en hij leidde het bedrijf. De tweede broer, Sarelken, was ‘dwaas, braaf en onbekwaam als landbouwer.’ (M, 81) Hij bevond zich in een afhankelijke positie. De hoogste lof die ze in het dorp kregen was nogal cryptisch, ze waren geen beesten. (M, 81) Er was ook nog een mooi meisje in huis. Trezeken was het kleinkind van een ongehuwde zuster, en de oudooms hadden haar ‘als hun dochter in huis genomen.’ (M, 82) Het meisje was zeer vlijtig én een echte meerwaarde. Bouwen zorgde ervoor dat ze ook nooit tegensprak. Ze was 20 en Bouwen vreesde maar één ding, meer bepaald dat er vrijers zouden komen. Hij probeerde haar dan ook ‘kort [te] houden.’ (M, 84) Ze was een onmisbare meid, maar Felix Landuit kwam haar het hof maken, en dat lokte meteen de reactie uit: ‘Feel is geen dwaze [...] hij zoekt om er in te trouwen.’ (M, 85) Hier duikt meteen de beeldvorming bij de dorpsgemeenschap op, die de huwelijksmarkt scherp in het oog hield. Toen Bouwen de vrijage ontdekte, was zijn reactie zeer negatief. Hij dacht er niet aan zich het meesterschap te laten ontnemen, maar het gebeurde toch en het gezin van Feel en Trezeken werd snel groter. Deze vorm van extended family werd door Bouwen als volgt gepercipieerd: ‘Wij waren gelukkig met ons drieën. Zuinig leefden wij. Nauwelijks wat meer dan twee jaar getrouwd en wat is het nu: Ik en Sarel, Trezeken en Feel, drie kinderen en een koeier, met acht menschen alle dagen! acht menschen in de kost!’ (M, 126) Bij de geboorte van een vierde kind trok Bouwen zich steeds meer terug. De verhoudingen tussen de oudste oom en het jonge koppel, dat steeds meer aan zijn (rechtmatig) deel begon te denken, werden steeds vijandiger. Het ‘grote gezin’ was bepaald geen plattelandsidylle, en de ontknoping van deze donkere novelle vertoont gelijkenissen met Hard labeur (1904) van Reimond Stijns (1850-1905). De belangrijkste bladzijde van Bella en Sieska is de allerlaatste. Ze geeft reliëf aan de kabbelende bladzijden die eraan voorafgaan. Pas dan weet de vertelinstantie ‘dat Belle heel wat op haar geweten had uit vroeger tijd: jong en flink met een rijken, ouden boer getrouwd[,] | |
[pagina 124]
| |
had ze zijn fortuin verspild, zich naar het scheen aan dronkenschap overgegeven, door onvoorzichtigheid brand gesticht, alle have en goed verbeurd; de hoeve - niet tegen brandgevaar verzekerd - was tot pulver vernield. Haar man was krankzinnig geworden, en had met een bijl zijn rechterhand afgekapt, de hand, die zijn huwelijksakte had geteekend, zei hij. [...] De zonen hadden 't hun moeder nooit vergeven, al waren ze ondanks het verval boven hun stand gehuwd, nooit, al was 't berouw en de bejammerende beterschap bij Belle spoedig ingetreden. Sieska [die “gevend” bij haar moeder woonde] had niet gewacht met haar verzoeningsgevoel naar een leven van deugd en boete... ’Ga naar voetnoot49
Cyriel Buysses figuren bevolkten een zelfde landschap, ze spraken dezelfde taal, maar gedroegen ze zich ook zoals de personages van Virginie Loveling? Het erfdeel van onkel BaptisteGa naar voetnoot50 (1885), een verhaal zonder ingebedde verteller, is bijzonder geschikt voor een vergelijkende lezing. In dat verhaal laat de verteller de lezer kennis maken met de gebruiken op het platteland en door de detailschildering creeert hij een sfeer van authenticiteit en waarheid. De boer, de arbeiders en arbeidsters eten op een eenvoudige manier samen (een deel) van het middagmaal volgens een bepaald ritueel: ‘Het is voor de boer inderdaad een plicht op zijn hoeve nevens de knechten te eten, hij moet ten minste zich bij hen aan tafel zetten en enige mondsvullen uit hun teilen nemen; hij die het niet zou doen, zou aangezien worden als zijn evennaaste willende verachten en zou er zijn werkvolk door kwijt raken.’ Het geheel wordt als het ware geregisseerd door de meid. Eerst eten ze eenvoudige lepelkost en daarna aardappelen met ‘kaantjessaus.’ (EB, 4) Bij het eten van brood met ham krijgt Tiste - de boer - een beroerte. De paardenknecht haast zich naar de pastoor en van daar naar de dokter. Na het heilige oliesel mag de dokter zich over Tiste ontfermen. De weduwe Ranson, Tistes nicht, is samen met haar kinderen Adolf en Josefine bijna even snel ter plaatse. De boer komt de beroerte te boven, maar zijn nicht beslist dat haar zoon op de hoeve zal blijven om Tiste te helpen. | |
[pagina 125]
| |
Toen hij 20 was, had Tiste berekend hoeveel jaren hij zou moeten werken om rijk te worden. Hij is nu rijk, maar hij heeft ook altijd spaarzaam geleefd. Hij was niet getrouwd, maar hij had wel willen trouwen om sneller rijk te worden. Het huwelijk had niets met liefde te maken: ‘Hij wendde zich dikwijls tot de weduwen van de rijke boeren’ en ‘hij werd overal aan de deur gezet, want hij zocht in veel rijkere stand dan de zijne.’ (EB, 9) Zijn houding is congruent met (vast)stellingen die ook in de pers werden verwoord. Tiste koestert wrok tegenover mensen die door hun huwelijk rijk geworden zijn. Hij blijft met Amelie op de hoeve, en er gaan geruchten waarin de meid als ‘troost’ voor de boer aanwezig is. Hij bezit ‘wel zestigduizend frank en dat is een groot fortuin voor een Vlaamse boer.’ (EB, 9) Nicht Ranson aast op zijn nalatenschap. Ze heeft 20 jaar geleden een huwelijk met een minder gegoede weduwe kunnen voorkomen. Nicht Ranson heeft hem de door haar geknede meid Amelie aan de hand gedaan en ze is Tiste op allerlei manieren tegemoet gekomen. De boer blijft na de beroerte eenzijdig verlamd, en hij besluit om met Amelie in een klein huisje in het dorp te gaan wonen. Hij stelt aan Adolf voor om de hoeve over te nemen, maar er zijn twee voorwaarden: geld en een vrouw... Deze begrippen zijn hier bijna synoniemen. Adolf moet met Elodie trouwen, de dochter van de rijke boer De Waele. Dan heeft hij meteen geld én een vrouw, en beide zijn nodig om de overname succesvol te laten verlopen. Tiste heeft al meteen een eerste ontmoeting georganiseerd. In agrarische gemeenschappen lag het huwelijk in het verlengde van grondbezit. Dat blijkt niet alleen uit het werk van Virginie Loveling, Cyriel Buysse en Minus van LooiGa naar voetnoot51, maar ook uit ‘De lycksaliges ö’ (‘Het eiland der gelukzaligen’) van Strindberg. Als een aantal veroordeelden, die op weg zijn naar Nya Sverige, na een schipbreuk op een onbewoond eiland belanden, wordt voorgesteld het huwelijk af te schaffen, want het huwelijk hangt samen met (het | |
[pagina 126]
| |
bezit) van grond, en als niemand nog eigendom bezit, is het huwelijk overbodig.Ga naar voetnoot52 Deze op het eerste gezicht wat vreemde stelling wordt door de auteur voorgesteld als een van de resultaten van het sedentarisatieproces. Nadat een vulkaanuitbarsting de schipbreukelingen deed vluchten naar een land met minder paradijselijke eigenschappen, doorlopen de bannelingen een aantal stadia van jager-verzamelaar tot boer. In het laatste stadium ontstaan als vanzelf aanspraken op eigendom - een man moet voor zijn vrouw en zijn kinderen instaan en de vrouw moet afzien van omgang met andere mannen. Op die manier ontstaat een direct verband tussen grond(eigendom) en het huwelijk. Die grond wordt aanvankelijk overgedragen op basis van het eerstgeboorterecht. Daarna ontstaat een nieuw erfrecht, maar wie geen of weinig grond bezit, is geen gegeerde huwelijkspartner.Ga naar voetnoot53 Het huwelijk zelf symboliseert een aantal rechtsregels die man, vrouw, kinderen en grondbezit aan elkaar koppelen. Ellen Key omschreef de bezitsverhoudingen als volgt: ‘Het huwelijk, dat de Kerk dus tot sakrament en onverbreekbaar maakte, was reeds door de wet zoodanig ingericht, dat het private eigendomsrecht van den man op vrouw en kinderen er door werd uitgedrukt.’Ga naar voetnoot54 Strindbergs beschrijving was een (literaire) voorloper van Über den Prozeβ der Zivilisation (1939) van de Duitse socioloog Norbert Elias (1897-1990). Strindbergs eigen werk is - zoals dat van Buysse, Loveling, Nexø en Eliot - ontstaan in dialoog met dat civilisatieproces en stelt voortdurend dat proces in vraag. In de dialoog en de daaruit voortvloeiende kritiek richten de hier besproken auteurs zich op hét symbool bij uitstek van het civilisatieproces: het huwelijk. | |
[pagina 127]
| |
Ik richt me opnieuw op Het erfdeel van onkel Baptiste... Tot grote ontsteltenis van Tiste heeft Adolf al eerder zijn oog laten vallen op Alice de Vriendt. Alice was vóór het huwelijk van haar moeder geboren en die moeder was de dochter van de ‘rijkste boeren van het omliggende’, die bovendien hadden ingestemd met het huwelijk van Tiste en hun dochter. Die dochter was gevlucht met ‘die schurk van De Vriendt, een uitgeschudde boerenzoon.’ (EB, 12) Ze had met hem in ‘ontucht’ geleefd en een ‘bastaard’ gekregen. Door haar ouders was ze voor altijd afgewezen, en Tiste zou nooit geld op tafel leggen om Adolf met Alice te laten trouwen. Later wordt het perspectief duidelijker. Omdat het meisje minderjarig was, kon ze niet trouwen zonder de toestemming van haar ouders. Daarom vluchtte ze met De Vriendt en trouwde nadat haar ouders gestorven waren. Tijdens de door Tiste georganiseerde ontmoeting zwijgt Elodie en Adolf is verlegen. De oom deelt aan het gezelschap mee dat Adolf hem met ‘oneer’ heeft opgezadeld door het huwelijk af te wijzen. Hij voegt er aan toe dat Adolf met Alice wil trouwen. De Waele vindt dit belachelijk, want op de dag van haar bruiloft zal Elodie 30000 frank krijgen van ‘haar moederlijk deel alleen’ (EB, 14), terwijl Alice niets bezit. De Waele wordt kwaad: ‘zijn dochter weigeren’ is onaanvaardbaar, en hij herhaalt nog eens de financiële vooruitzichten. Hij manoeuvreert het gesprek zo dat het verbond toch tot stand komt; hij overdondert alle aanwezigen. Na het vertrek van De Waele dwingt de moeder Adolf tot een confrontatie. Ze bekijkt hem ‘alsof zij op zijn trekken had willen lezen, van welke zotheid, van welke geestesafwijking hij toch wel mocht geslagen zijn geweest.’ (EB, 16) De moeder probeert haar zoon in een gunstiger daglicht te stellen door de ‘schuld’ voor het gebeurde bij het echtpaar De Vriendt te leggen: ze gebruiken Alice als lokaas. Adolf is 25 en zijn moeder kan een huwelijk met Alice niet beletten, maar ze legt er de nadruk op dat dit huwelijk armoede zal betekenen. Alice bezit niets, en zijzelf zal Adolf onterven. De zoon van De Waele en een neef komen Adolf halen voor een tochtje naar het dorp. Die uitstap is bedoeld als signaal aan de dorpsgemeenschap. Adolf heeft geen sterke persoonlijkheid en hij vertoont in die zin gelijkenissen met een aantal andere mannelijke figuren in Buysses werk. In Sursum corda! (1894), Wroeging (1895) en Mea culpa (1896) is het gedrag van de mannelijke protagonisten eerder ‘vrouwelijk’, in die zin dat je hun soort gedragingen en kwa- | |
[pagina 128]
| |
len vooral aantreft bij vrouwelijke protagonisten in het werk van Buysses tijdgenoten.Ga naar voetnoot55 Mannelijk gedrag gaat dan nog vaak gepaard met drinken, maar ‘men was begonnen [Adolf] uit te lachen omdat hij bijkans niets dronk.’ (EB, 21) Tijdens een bezoek aan een café ontmoeten ze de vader van Alice. De Vriendt is een ‘vooruitstrevende’ pachter, hij heeft duidelijk een hoger zedelijk peil en hij wordt door de andere boeren verfoeid om zijn moderne aanpak en zijn sociaal rechtvaardiger instelling. De verteller uit hier indirect kritiek op de rijke pachters die vastgeroest zijn in traditionele, soms achterhaalde denkpatronen. Alice heeft succes bij andere rijke boerenzoons. Zij is echter verliefd op Adolf en haar ouders zijn gewonnen voor de ‘zachte en vreedzame jongeling’. (EB, 23) Adolf wil niet met Elodie trouwen, ondanks de ‘verloving’ en het ‘groot boerengastmaal’ bij De Waele. Hij is 's avonds al eens naar de hoeve van De Vriendt gegaan, en hij is wenend teruggekeerd. Alice is ziek, maar Adolfs moeder weigert hem met Alice te laten trouwen - ‘of hij zinnens geworden was met een vrouw te willen trouwen, die door een vliegende tering was aangetast.’ (EB, 25) Hij zweert niet met Elodie te zullen trouwen. Als Tiste ernstig ziek wordt, krijgt hij bezoek van de nieuwe notaris. Om te voorkomen dat Tiste de afspraak niet zou nakomen, besluit Adolfs moeder dat het huwelijk veertien dagen vroeger moet plaatsvinden, en zij spreekt dit af met de ouders van Elodie. Daarna deelt ze de afspraak sec aan Adolf mee. Alice is intussen heel erg ziek, en Adolf valt in zwijm aan haar sterfbed. 's Morgens wordt hij afgehaald door twee arbeiders van Tiste, die zonet overleden is. Amelie blijkt Tistes enige erfgename te zijn en Adolf wordt ‘zinneloos’. De berekening van weduwe Ranson blijkt een misrekening te zijn. Dit verhaal toont de minachting voor het individu, dat zich niet als individu mag ontplooien maar onder alle omstandigheden geacht wordt de bestaande orde te accepteren en mee voort te zetten, en dit steeds vanuit een materiële bekommernis. Nalatenschappen zijn daarbij vaak een bepalende factor, niet alleen in het werk van Buysse, maar ook in verhalen van Virginie Loveling en romans van Eliot en Nexø. Heel wat ‘erfgenamen’ kijken echter beteuterd wanneer een testament wordt voorgelezen, en het gefrustreerde verwachtingspa- | |
[pagina 129]
| |
troon leidt vaak tot morele en materiële ontreddering.Ga naar voetnoot56 De cultuurkritiek van Buysse, die zich op verschillende vlakken manifesteert, komt het duidelijkst naar voren in zijn beschrijvingen van het huwelijk en huwelijksperikelen. Het huwelijk (het gezin) is immers het mechanisme dat ervoor zorgt dat de continuïteit gewaarborgd blijft en dat verandering weinig kansen krijgt. Guustje en Zieneken. Schetsen uit het boerenlevenGa naar voetnoot57 (1887) wordt verteld vanuit een ‘neutraal’ perspectief dat nu en dan wordt onderbroken door de vertelinstantie. De verteller spreekt de lezer soms ook aan. Zieneken woonde bij haar oom op een pachthofje in Meerhem, en op een dag kwam Guustje haar halen om naar Onderdale-kermis te gaan. Hij was ‘uitgedost voor een uitvaart of een kermis, die beide grote plechtigheden van het boerenleven, waarvoor dezelfde kleding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens wel te vermaken worden aangewend.’ (GZ, 42) Zieneken was 18 jaar oud, kind van ‘welstellende boeren’ die bijna hun hele vermogen hadden verloren bij het faillissement van de bank die hun spaargeld beheerde. Na die tegenslag waren beide ouders snel overleden. De oom en de oude meid Marie deden hun best om Zienekens leed te verzachten, en na een sombere periode hervond ze haar veerkracht. De omgeving waar ze verbleef was schaars bevolkt en de sociale omgang was er voorbeeldig. De oudste zoon van de naburige hoeve, Triphon, was getrouwd met zijn nicht Valerie, maar Zieneken wist dat Triphons huwelijk ‘zeer tegen de wil van 's meisjes vader [was], die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdale een prachtig, eigen pachthof bewonend, eerst zijn toestemming geweigerd had...’ (GZ, 48) De andere kinderen, Guustje, Sidonie en Kamiel, stonden samen voor het pachthof in. In de winter speelden de jongeren 's avonds kaart in het huis van boer De Vliegher. | |
[pagina 130]
| |
Zienekens oom vermoedde dat Guustje met de oudste dochter van Van Daele, Emerance, zou trouwen. ‘Ik geloof wel niet, sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zo eventjes van de schoot was gerold, - dat Guustje zeer veel van haar houdt, want zij is zo maar een aardig ding; doch ik meen dat het door zijn moeder, die het voor haar kinderen nogal hoog in 't hoofd heeft, enigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijn kant te krijgen.’ (GZ, 48) Bij het kaartspel werd er geschertst in verband met Emerance, en Zieneken kreeg een toespeling over een huwelijksaanzoek dat ze had afgewezen. De oom begreep die afwijzing niet. Lowie was ‘nogal rijk en van aanzienlijke boerenfamilie.’ (GZ, 50) De wederzijdse plagerijen tussen Zieneken en Guustje leidden tot een vervreemding tussen beiden, maar ze ging toch mee naar de kermis in Onderdale. Zieneken werd met veel nadruk verwelkomd door boer Van Daele, een weduwnaar die als volgt getypeerd wordt: ‘Hij was vijfenvijftig jaar oud en had het hart van een driemaal zeven; hij woog iets meer dan honderd vijfentwintig kilo en zou nog de uitspanningen hebben gedeeld van een, die er maar zestig droeg.’ (GZ, 55) Men dreef mild de spot met het feit dat hij niet hertrouwd was. ‘Daar hij nog zo oud niet was en zeer vermogend, mocht het wel zonderling heten dat hij van geen hertrouwen sprak.’ (GZ, 55) Hij had echter al schriftelijk aanzoeken ontvangen van meer dan één vrouw, maar hij wachtte ‘op een vrouwmens, dat hem behagen zou, om een tweede huwelijk aan te gaan.’ (GZ, 57) Van Daele noemde Zieneken ‘Mijn zoetekind’. De ontmoeting met Emerance riep onmiddellijk spanning en afkeer op. Tijdens de kermismaaltijd zat Guustje gedwongen naast Emerance en hij gedroeg zich luidruchtig. Van Daele benadrukte dat ‘hem vooral het gezelschap van Zieneken aangenaam’ was. (GZ, 57) Op weg naar het dorp, waar ze een ‘eierkoers’ gingen bekijken, liepen de vrouwen samen voorop, de mannen volgden in groep. Helemaal vooraan liepen Van Daele, Zieneken en Sidonie. Van Daele ‘pronkte’ min of meer met Zieneken om de nieuwsgierigheid van de dorpsbewoners te prikkelen. In een dorpsherberg vroeg hij haar: ‘Willen wij eens dansen, mijn zoetekind?’ (GZ, 63) De dagen na de kermis werd Guustje als het ware onzichtbaar, en ‘toen zag men Zieneken allengs weerom kwijnen.’ (GZ, 66) Sidonie verstond Guustje niet en vroeg hem of hij | |
[pagina 131]
| |
Zieneken niet meer beminde. Guustjes antwoord was: ‘Wel, ja’, maar hij vermeed er verder over te praten. Wanneer Zieneken op een dag alleen thuis was en stil zat te mijmeren, kwam onverwacht boer Van Daele op bezoek. Hij was niet voor haar oom gekomen. Van Daele was ontroerd en slaagde er niet in op een passende manier aan Zieneken te vragen of ze met hem wilde trouwen. Hij vertelde daarna zonder omwegen dat hij naar Meerhem was gekomen om te trouwen, een uitspraak die hij als volgt preciseerde: ‘Om een vrouwmens te zoeken.’ (GZ, 73) ‘Zijn jongste dochter [zou] ook welhaast trouwen,’ en dan zou ‘het hem aan oppas ontbreken.’ Hij vond zichzelf ook te jong om op zijn hof alleen te blijven. Er waren welstellende boerendochters en weduwen die met hem wilden trouwen, maar ‘zonder liefde’ zou hij dat nooit doen. (GZ, 73) Zieneken wees onmiddellijk het aanzoek af; maar hij drong toch aan: ‘Och! waarom niet? hernam hij vleiend; - gij zult zo rijk en zo gelukkig zijn en over alles het meesterschap hebben.’ (GZ, 73) De volgorde van de argumenten zegt veel over de huwelijksmotieven en de toenmalige mentaliteit: Van Daele sprak eerst over materiële aspecten, daarna kwam het immateriële aan bod. Hij besloot zijn voorstel (huwelijksaanbod) met vernieuwde aandacht voor het tastbare, de rijkdom en het daaruit voortvloeiende meesterschap. Net toen De Vliegher thuiskwam, wilde Van Daele zich naar buiten reppen. De oom vermoedde dat Zieneken zijn vriend had afgewezen. Hij vroeg zich af waarom het meisje zowel Van Daele als Louis Billiet met een ‘neen’ wandelen had gestuurd, en waarom ze sinds Onderdalekermis zo koel was tegenover Guustje. Dat was wellicht het gevolg van een misverstand, en hij moedigde het meisje aan, want hijzelf verlangde naar een huwelijk van Guustje en Zieneken. Guustje werd nog schuchterder, maar als Zieneken hem zag ploegen, voelde ze bewondering: ‘Wat felle boer toch, dacht zij, en instinctmatig, als begoocheld, volgde haar blik de naderende vaart van ploeg en paarden.’ (GZ, p. 80) Ze spraken met elkaar en gebruikten vooral gebaren. Ploegen had een symbolische betekenis, zoals in La mare au diable (1846) van George Sand (1804-1876). Liefde viel hier samen met een dagelijkse, ‘nobele’ activiteit. Guustje vroeg aan de boer of hij met Zieneken mocht trouwen. Daarbij was ook Van Daele aanwezig. Hij was net op bezoek om iedereen uit te nodigen voor een dubbele bruiloft in Onderdale. Emerance ging trouwen met Louis Billiet en hij met de weduwe De | |
[pagina 132]
| |
Baere, die hem voor de achtste keer had laten weten dat zij met hem wilde trouwen. De Vliegher zou zijn hof overlaten aan Guustje en Zieneken en zoals Uleken in de gelijknamige roman zelf in het dorp gaan wonen. Een ontwikkeling in de richting van een extended family was duidelijk niet aan de orde. Zoals in veel burgerlijke kringen had Zienekens huwelijk wel een relatief ‘gecompliceerde’ voorgeschiedenis, en alleen het resultaat, de homogame verbintenis, was vergelijkbaar met andere huwelijken op het platteland. De gelukkige tijding (1895)Ga naar voetnoot58, een verhaal over een gepland huwelijk, bevat zoals de andere verhalen van Buysse maatschappijkritiek en een indirecte afwijzing van de sociale verhoudingen. De twintigjarige Clotilde is de dochter van eenvoudige landarbeiders en wacht twee keer per week 's avonds op haar verloofde, Alfons Rollez. ‘Sinds drie jaar kenden zij elkander, sinds drie jaar spaarden zij het sommetje, tot hun eerste installatie nodig. [...] Als zij vijfhonderd [frank] hadden, en ergens in het dorp een huisje vonden om er zich te vestigen, zou hij de kleermakerswinkel van Raes, waar hij zijn ambacht geleerd had, verlaten, en zich voor eigen rekening gaan plaatsen. Dan zouden zij elkander huwen.’ (GT, 308) Hoewel de zakelijke achtergrond van het geplande huwelijk meteen aan bod komt, is het huwelijk niet louter op berekening gebaseerd. Clotilde en Alfons worden gedreven door liefde én economische overwegingen. Clotilde verlangt niet naar de natuur die door stedelingen wordt geprezen. Zij kent de eenzaamheid en het gevecht met de natuur, en zij wil zich in het dorp vestigen: ‘O! het dorp bewonen, die treurige eenzame velden en hun ruwe arbeid verlaten, dat was haar droom, haar ideaal van mooi, zachtaardig, door een aangeboren kiesheid boven haar omgeving verheven meisje!’ (GT, 308) Bij haar is de aangeboren, erfelijke kiesheid sterker dan de invloed van het milieu. ‘Zij leed, zowel onder fysiek als onder zedelijk opzicht, door de ruwe vermenging van de seksen en de slafelijke arbeid op de hoeven. Maar wat gedaan als men arm is? De armen van haar soort, zowel de meisjes als de jongens, worden zó jong aan een arbeid boven hun krachten onderworpen, dat hun zelfs de gelegenheid ontbreekt een ambacht aan te leren.’ (GT, 308) Clotilde moet zich in haar lot | |
[pagina 133]
| |
schikken, zoals dat ook het geval is met de zoon in het verhaal De Moeder (Oorlogsvisioenen, 1915), een verhaal dat oorspronkelijk samen met de roman Wroeging verscheen. Clotilde werkt als dagloonster en als kantwerkster. Wat haar aangeboren eigenschappen betreft, vertoont ze gelijkenissen met Maria in Het recht van de sterkste (1893). Clotilde bemint Alfons ‘niet alleen als haar toekomende echtgenoot, maar ook wel als haar verlosser. En niet alleen als háár verlosser, doch insgelijks als die van haar ouders, wier oude dag zij door haar eigen welstand hoopte te verzachten.’ (GT, 309) In haar visie is het huwelijk o.a. een verzekeringsmechanisme dat verschillende generaties omvat, en de basis van dat mechanisme is van materiële aard. De ouders van Alfons hebben het al iets breder: zij hebben een kruidenierswinkeltje, en Alfons geeft de helft van zijn inkomen af. Op een dag vertelt boer Lekens aan de vader van Clotilde dat hij goed nieuws heeft, en dat vooral zijn dochter daarmee opgetogen zal zijn. Vader, moeder en Clotildes broer denken zich suf tot de broer het ‘antwoord’ vindt. Een van de huisjes van boer Lekens ‘komt met Kerstdag open’ en het bevindt zich aan het Dorpsplein. (GT, 310). Wellicht zal Lekens Clotilde het huis te huur aanbieden. De ongeveer veertigjarige boer Lekens is iemand met aanzien. Hij is schepen en eigenaar van veel onroerende goederen: een hoeve met 30 ha landbouwgrond, vier arbeiderswoningen, twee huizen in het dorp en twee huizen in Lovergem, 4 ha akkerland dat hij in kleine percelen verhuurt. (GT, 313) ‘En wat zijn roem scheen te vermeerderen was dat hij ongehuwd bleef: zijn minachting voor de huwelijksbond was legendarisch, men vertelde met bewondering dat hij reeds meer dan vijftien rijke boerendochters van de hand gewezen had, die hem, 't zij door brieven, 't zij door bemiddeling van tussenpersonen, hun verlangen zijn vrouw te worden bekendgemaakt hadden.’ (GT, 313/314) Het (definitief) celibaat was niet altijd het gevolg van economische omstandigheden, zoals ook uit het verhaal Twee beesten (1899) is gebleken. De broer van Clotilde belicht de minder fraaie kant van Lekens. Hij heeft het over ‘...een jong, mooi dienstmeisje van Lovergem, dat op de hoeve van Lekens verleid en door haar meester weggezonden werd, omdat zij hem beschuldigde de vader van het kind te zijn.’ (GT, 315) De juridische gevolgen van het ‘publiek gerucht’ blijven in dit verhaal beperkt. Lekens wordt kennelijk niet vervolgd, hoewel hij zich vervolgd begint te voelen en | |
[pagina 134]
| |
zich zonderling begint te gedragen. Clotilde kent Leonie en ze voelt intuïtief dat Lekens ‘de enige plichtige’ is. (GT, 317) Ze kan moeilijk aannemen dat Lekens, die ‘de lafheid beging een ander van zijn misdaad te betichten, haar levensheil bewerken zou.’ (GT, 317) Lekens' eigenaardige gedrag treft haar immers ook zeer direct. Hij kijkt haar soms met grote begeerte aan ‘en zij herinnerde zich nog haar opschudding van schrik, haar vlucht uit het huis en haar sidderend antwoord: - neen, neen, ik wil niet, ik kan niet, ik moet 's nachts bij moeder blijven, toen hij haar eens had voorgesteld, als bestendige dienstmeid en met verdubbeld loon, op de hoeve haar intrek te nemen. Hij had er niet verder op aangedrongen, maar sinds die dag staarde hij haar met nog zonderlinger, peilender ogen aan.’ (GT, 317) Als Lekens in het huis van het gezin Slock verschijnt, luidt zijn gelukkige tijding: ‘Ik kom aan uw dochter vragen of zij mij wil huwen?’ (GT, 320) De vraag lokt algemene verwondering en verstomming uit. Lekens' motivatie is de volgende: ‘Het is niet dat ik geen andere keus heb, maar Clotilde behaagt mij. Zij behaagt me sinds lang, al liet ik er ook niets van blijken. En 'k wil haar huwen, ik wil aan de vele lasteraars bewijzen, dat ik bekwaam ben eerlijk om te gaan met een jong meisje zonder fortuin, als zij ook maar eerlijk is.’ Clotilde wordt min of meer als ‘object’ beschouwd en het huwelijk als een signaal aan de buitenwereld. De verbazing slaat om in ‘protest’, dat door Lekens wordt weggeveegd: ‘Ik weet dat gij met Rollez verkeert en neem dit geenszins kwalijk. Ik kom u enkel iets wat veel beters aanbieden en ik geloof niet dat gij zo dwaas zoudt zijn dit van de hand te wijzen.’ Daarna volgt een uiteenzetting over zijn rijkdom. Hij bezit ‘meer dan honderd vijfentwintig duizend frank’, en hij heeft het meteen ook over de randvoorwaarden: ‘...ik wil dat uw ouders ook in uw geluk meedelen. De dag van ons huwelijk geef ik hun in eigendom het huisje dat ze bewonen en het perceeltje land dat ze van mij in pacht hebben.’ (GT, 321) De ‘verlossing’ die Clotilde in het huwelijk met Alfons nastreeft, wordt hier zomaar aangeboden. Het bericht roept alleen ontsteltenis op: ‘het geluk, dat als een donderslag in hun midden viel, scheen van hen de rampzaligste mensen van de wereld te maken.’ (GT, 322) Lekens geeft te kennen dat hij Clotilde niet onder druk wil zetten en dat hij bij een negatief antwoord verder op een vriendelijke manier met hen zal blijven omgaan. (GT, 322) | |
[pagina 135]
| |
Clotilde beleeft een vreselijke nacht. Ze keert zich instinctief van het voorstel af. Voor haar ouders betekent dit op termijn ‘de onvermijdelijke intrek in het Armenhuis, die schrik van de behoeftigen, dat rampzalige toevluchtsoord, waar men onmeedogend van elkaar scheidt, zij die hun ganse leven samen gesjouwd en geleden hebben; dat akelige gevang, dat op de afgebeulde zwoeger wacht, gelijk het slachthuis wacht op de versleten paarden.’ (GT, 325) De gedachte dat Lekens haar na hun huwelijk zal omhelzen, doet haar echter opnieuw in opstand komen tegen het voorstel. Ze verlangt alleen naar Alfons, ‘ja, zelfs met zijn armoedig leven.’ (GT, 326) Een huwelijk met Lekens is een te grote opoffering, en het plotse huwelijksaanzoek is voor haar onbegrijpelijk. ‘Waarom moest hij juist háár en niet een andere ten huwelijk vragen? Waarom had hij zich niet gewend tot een van die rijke boerendochters die niets beter vraagden dan zijn vrouw te worden?’ (GT, 327-328) Dan duikt plots het beeld van Leonie op, het meisje dat door Lekens was verleid en verlaten. In een koortsig woelen en zoeken vindt Clotilde plots de ‘verlossing’ voor zichzelf, haar ouders en broer. Daarna krijgt het verhaal een magisch-realistische wending. Clotilde brengt boer Lekens en het verleide meisje samen, en de boer gedraagt zich als het ware als een bekeerde zondaar. Hij is ervan overtuigd dat hij naast het gevonden geluk door boetedoening een ‘weinig van [z]ijn verleden boosaardigheid’ kan uitwissen. Clotilde wordt beloond als goede, rechtschapen arme. Lekens en Leonie dringen er op aan dat Clotilde met een materieel gebaar instemt, en ze krijgt dan ook het huisje in het dorp zonder dat ze er huur moet voor betalen. Ook haar ouders worden niet vergeten - zij mogen ‘voor niets’ in hun huisje blijven wonen en het perceeltje land verder bebouwen. De ontknoping is weinig overtuigend, maar ze weerspiegelt het verlangen naar een rechtvaardige samenleving waarin het huwelijk niet door het bezit van geld en macht wordt bepaald, of anders gezegd, het verlangen naar een huwelijk waarin het respect en de liefde voor het individu primeren. In dit verhaal beschrijft Buysse een verschijnsel dat relatief weinig voorkomt in zijn oeuvre: een heterogaam huwelijk. Alfons en Clotilde behoren min of meer tot een gelijke stand en zij gaan een homogaam huwelijk aan, maar Lekens en Leonie zijn, in sociaal-economisch opzicht, elkaars tegenpolen. Restitutie van de eer was in de negentiende eeuw een weinig voorko- | |
[pagina 136]
| |
mend gebaar, vooral als een grote sociale kloof de man en het meisje scheidden. Wel werd soms een ‘schadeloosstelling’ afgesproken.Ga naar voetnoot59 In De verlossing (1900) maakt de lezer kennis met de mooie Hortense.Ga naar voetnoot60 Net vóór ze gaat trouwen wordt Hortense door andere vrouwen onwaardig geacht om mee op te stappen in de processie. De pastoor wuift hun bezwaren weg met de opmerking dat de meisjes geen gelofte van levenslange kuisheid hebben afgelegd. (DV, 760) Tijdens haar laatste optocht wordt Hortense getroffen door een hevige emotie en ze zakt ook in elkaar. (DV, 763) Het geplande huwelijk is helemaal niet de uitkomst van een affectieve ontwikkeling. Moeder heeft er op aangedrongen ‘tot zij eindelijk haar jawoord gaf...’ (DV, 763) ‘Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters, en volstrekt geen vermogen. [...] De drie oudste zonen waren meer dan voldoende om de arbeid op het veld en in de stallen te verrichten, twee dochters, hoogstens drie, konden hun bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de anderen! [...] Zij moesten er dus wel aan denken om zo spoedig mogelijk heen te gaan, zij die er overbodig waren.’ (DV, 763) Het huwelijk heeft hier een louter functionele betekenis - vooral ook omdat een ‘rijke’ pachter (Boudewijn) uit een naburig dorp haar een aanzoek heeft gedaan waar ‘de oude moeder ten zeerste in haar schik mee’ is (DV, 763). Het geplande huwelijk heeft een drievoudig heterogaam karakter. De toekomstige partners hebben een sterk verschillende sociale status, de pachter woont in een ander dorp, en hij is vijftien jaar ouder dan Hortense, die zelf tweeëntwintig jaar oud is. Hortense zelf verlangt naar de eenvoud van moeders huis, maar zij ervaart ook dat zij ‘te veel is’ in dat huis. (DV, 764) Ze wijst het aanzoek toch af, maar na het tweede aanzoek bezwijkt ze voor de overreding door haar moeder. Er waren slechts twee alternatieven: ‘of trouwen met de rijke pachter en gelukkig zijn; of arme oude vrijster worden, haar familie ten laste.’ (DV, 764) De benadering van het huwelijk is hier niet positief maar negatief geladen. De verbintenis is vooral gericht op het vermijden van een toestand van afhankelijkheid. Het voorspelde | |
[pagina 137]
| |
geluk is, bij een uitgesproken negatief gevoel van Hortense, niet echt vanzelfsprekend. Ter vergelijking: in Een gelukkige tijding oefenen de vader en de moeder geen druk uit op hun dochter, hoewel het voorgestelde huwelijk er zelfs een intergenerationele borg betekent, maar armoede heeft vele gezichten en de armoede van Clotildes ouders is minder uitgesproken dan die van Hortenses moeder. Hortense aanvaardt het huwelijk als een noodlot waaraan ze zich moet onderwerpen. Na een korte huwelijksplechtigheid trekt het paar voor een dag naar de stad waar het zoals andere paren de verveling probeert te overwinnen. Het feest wordt uiterst bondig beschreven. Daarna is de pachter alleen met Hortense en zij ondergaat zijn omhelzing als een ‘in-bezitneming.’ (DV, 766) Ze wordt met geweld meegesleept naar ‘een donkere kamer’ waaruit ‘de koude van een graf’ opstijgt. ‘En zonder kennis, met een schorre zucht, plofte zij neer op het hard krakende bed.’ (DV, 766) Daarna beleeft ze de dagelijkse sleur waarbij Plicht (met hoofdletter) het vroegere gevoel van Plicht èn Vreugde verdringt. (DV, 766) Drie maanden na het huwelijk is Hortense zwanger. De zwangerschap roept verwarrende gevoelens op en ze trotseert ‘de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar haar geboorteplaats’ te gaan (DV, 768) De bevalling verloopt moeilijk, maar de geboorte roept een nieuw gevoel in Hortense op: ‘Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart, verbaasd nog te leven, ineens gelukkig nu, alleen nog voelend de tederheid van de moederliefde, in de zachtheid van de nieuwe band, die haar nu aan de wereld hechtte.’ (DV, 768) Na de moeilijke bevalling begint ze opnieuw vrij vlug te werken en ze verliest ‘veel van haar vroegere frisheid en schoonheid’. Bovendien wordt ze snel na haar eerste bevalling voor de tweede maal zwanger. De boer is ontevreden omdat de kinderen handenvol geld kosten en ‘tijd inn[e]men en beslommeringen g[e]ven! [...] Zou hij dan een van die ellendig vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind geven!’ (DV, 768) Hortense komt niet in opstand tegen zijn ‘onhebbelijke insinuaties’. De pachter blijft kankeren en vreest dat hij niet meer zal kunnen sparen, wat bij Hortense tot de volgende stille bedenking leidt: ‘Hij telt voor niets mijn vreselijk lijden, en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zover hij er nut en genoegen uit kan trekken.’ (DV, 769) Daarna bevalt Hortense van een tweeling (twee meisjes). De reactie van haar man is kort en krachtdadig. Hij vloekt. Hij ‘dwingt’ haar opnieuw veel te | |
[pagina 138]
| |
snel aan het werk te gaan waardoor Hortenses ‘lichamelijk verval’ nog sneller verloopt. Twee jaar later moet ze opnieuw bevallen en ‘woedend schreeuw[t] de man dat het van hem niet’ is. (DV, 770) Voor het eerst bijt Hortense van zich af en maken de echtgenoten hevig ruzie. Voor de man betekent de nieuwe zwangerschap hun ‘besliste ondergang’, ‘een leven van voortdurende dwangarbeid in gewisse ellende.’ (DV, 771) Dat het vierde kind een zoontje is, is slechts een ‘zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor zoveel stoornis en droefheid!’ (DV, 770) Hortense begint opnieuw te snel te werken, wordt ziek en moet daarna drie maand in bed blijven. Als ze na die drie maand met haar moeder en haar zus in de tuin zit, beseft ze dat er geen weg terug is en ze wordt depressief. Ze begint de kinderen, het huishouden en zichzelf te verwaarlozen - en toch wordt ze opnieuw zwanger. Deze keer beleeft ze de zwangerschap op een bijna mystieke manier. Ze gelooft dat de ‘verlossing in haar leven een omwenteling teweeg z[al] brengen.’ (DV, 773) Vóór haar bevalling heeft ze een droom vol lichtsymbolen met een sterke religieuze connotatie, waarbij haar verleden als draagster van het Mariabeeld de beelden als het ware tastbaar maakt. In de droom stapt ze haar individuele bevrijding tegemoet, maar haar tocht is tegelijkertijd een pijnlijke verwijdering van haar andere kinderen. Ook de nieuwe bevalling verloopt moeilijk en na achttien uren grijpt de dokter in. Het kind komt dood ter wereld. Hortense neemt het dode kind in de armen en beleeft een extatische ‘doodsstrijd’, die nauwelijks als strijd kan worden bestempeld. De gebeurtenis gelijkt meer op een transcendentale bevrijding dan op een reële verlossing, waarbij Hortense de andere wereld bereikt, of in de woorden van de vroedvrouw: ‘Z'es mee heur kind in den Hemel!’ (DV, 777) Uit dit verhaal blijkt de spanning tussen erotiek en economie. De genegenheid voor het kind mocht in de negentiende eeuw al groter zijn dan in vorige eeuwen, te veel monden voeden was voor velen een van de oorzaken van hun permanente armoede, en blijkbaar was op het platteland de beheersing van de seksualiteit en de vruchtbaarheid voor velen een groot probleem. In een stedelijke, geïndustrialiseerde samenleving slaagde men er beter in seksualiteit en voortplanting van elkaar los te koppelen.Ga naar voetnoot61 Toch waren kinderen ook daar vaak het ‘kind van de rekening’. | |
[pagina 139]
| |
Trouwen in de Midlands en op het Deense plattelandHenry James noemde Middlemarch ooit ‘a treasure-house of details’Ga naar voetnoot62, maar als roman vond hij het werk niet geslaagd. Middlemarch bevat veel retarderende, essayistische vertellerscommentaren. De vertelinstantie refereert niet alleen veelvuldig aan contemporaine en klassieke literatuur, maar ook aan de Bijbel, de ontwikkeling van juridische opvattingen en wetenschappelijke inzichten. Structureel verschilt deze lijvige roman dan ook sterk van het werk van Loveling en Buysse. Thematisch zijn er opvallende gelijkenissen, en het zijn precies die elementen die hierna bondig aan bod komen. Het is onbegonnen werk om op de vele (soms labyrintische) verhaallijnen in te gaan. Om de opvattingen over het huwelijk te belichten, neem ik vooral de twee huwelijken van Dorothea Brooke onder de loep. De zussen Dorothea en Celia Brooke zijn weesmeisjes met een goede achtergrond. Ze wonen bij hun oom op Tripton Grange en Dorothea heeft vooral behoefte aan spiritualiteit. De meisjes zijn de erfgenamen van hun ongehuwde oom, en ze hebben een eigen jaarrente uit de erfenis van hun ouders. Mocht Dorothea trouwen en een zoon krijgen, dan zal die zoon Mr Brookes landerijen erven. Waar bezit op het spel stond, was het huwelijk een doorgeefluik voor mannelijke erfgenamen. De buurman van Mr Brooke, Sir James Chettam, kan zich nauwelijks voorstellen dat Dorothea zijn huwelijksaanbod zou afwijzen, maar Dorothea ‘kiest’ Mr Casaubon, een oudere dominee. Op het eerste gezicht zijn het de mannen die een vrouw ‘kiezen’. Daarna richten zij een huwelijksaanvraag aan de pater familias, maar in Middlemarch ‘kiezen’ zowel Dorothea, als Rosamond Vincy en Mary Garth hun toekomstige echtgenoot - al is hun keuze een informeel verschijnsel. Mr Brooke ziet de oude dominee ‘as a good match in some respects. But now Chettam is a good match. And our land ties together.’ (M, 36) Mr Brooke denkt aan de materiële basis voor een geslaagd huwelijk, en hij houdt een klein pleidooi voor Chettam. Wat Casaubon van een huwelijk verwacht, blijkt uit wat hij aan Dorothea schrijft: ‘The great charm of your sex is its capability of an | |
[pagina 140]
| |
ardent self-sacrificing affection...’ (M, 45) Deze uitspraak wordt weerspiegeld in de houding die Rosa Rooses in haar brieven aan Cyriel Buysse aannam.. Voor Mr Brooke is de opvoeding van meisjes en jonge vrouwen niet meer dan een element dat een huwelijk in de hand moet werken, hoewel daarbij ook netwerken belangrijk zijn. Het zijn twee elementen die ook uitvoerig - en vanuit een zelfde invalshoek - worden belicht in de brieven van Rosa Rooses. De netwerken hebben net als een huwelijk een dubbele uitwerking: inclusie en exclusie van personen, goederen, ideeën en gewoontes. In Middlemarch zijn huwelijken het kernthema: Dorothea trouwt met Casaubon en hertrouwt met Will Ladislaw nadat ze weduwe is geworden. Precies dat huwelijk had Casaubon willen voorkomen door aan zijn testament een codicil toe te voegen. Celia, Dorothea's zuster, trouwt met Sir James Chettam. Mary Garth en Fred Vincy stappen na het overwinnen van veel hindernissen ook in het huwelijksbootje, en Freds zuster Rosamond trouwt met een ‘vreemde’ huisarts die zich in Middlemarch heeft gevestigd. Het wordt een huwelijk met hoogten en laagten, en nadat Rosamond weduwe is geworden, hertrouwt ze met een oudere, welgestelde dokter. Al die huwelijken vertonen gelijkenissen en verschillen, en die relaties kunnen met de huwelijken in de Leiestreek worden vergeleken. Geld, rang en huwelijk zijn in Eliots provinciale zedenschets sterk met elkaar verweven, zoals ook overduidelijk blijkt uit het huwelijk van Rosamond en Lydgate en de gesprekken bij de Chettams. Dorothea is de spreekwoordelijke uitzondering. Zij koestert zelf geen grote materiële verwachtingen, en ze houdt die - op bijna Kantiaanse wijze - zelf in toom. Zij beseft wel meer en meer dat haar huwelijk met de oude dominee een virtueel graf is. Casaubon vraagt haar onvoorwaardelijk zijn werk voort te zetten, en hij dringt er op aan dat ze plechtig belooft dat zij zijn wens zal volbrengen. Voor ze ja kan zeggen, zit Casaubon op een morgen dood aan het tafeltje van hun tuinhuisje. Dorothea trekt ziek bij haar zuster in. Haar zwager en haar oom proberen zolang mogelijk het bestaan van Causabons codicil te verzwijgen. Na enkele maanden verhuist Dorothea opnieuw naar haar eigen huis. Haar omgeving is van oordeel dat Dorothea moet hertrouwen, en men moet haar de gelegenheid bieden geschikte kandidaten te ontmoeten. ‘There ought to be plenty of eligible matches invited to | |
[pagina 141]
| |
Freshitt and the Grange,’ luidt een van de uitspraken. (M, 481) Dorothea wil zich echter geen tweede huwelijk laten opdringen. Zij beslist autonoom met Will Ladislaw te trouwen, en haar eigen middelen aan te spreken om op een bescheiden manier hertrouwd door het leven te kunnen gaan. Enkele dagen later gaat haar oom aan haar zus en haar man vertellen dat Dorothea opnieuw gaat trouwen. Brooke verontschuldigt zich tegenover Sir James: ‘I did my duty, Chettam. But she can act as she likes, you know.’ (M, 728) Het nieuws wordt negatief onthaald, en alleen dominee Cadwallader, die toevallig ook aanwezig is, en Dorothea's oom blijven rustig. De dominee, die niet uit een welgesteld milieu komt, maakt ook duidelijk waarom er zo negatief gereageerd wordt: ‘Nobody would have said anything if she married the young fellow because he was rich.’ (M, 731) Celia probeert later tevergeefs haar zuster op andere gedachten te brengen. Haar man is teleurgesteld omdat het huwelijk van Dorothea een van zijn toekomstdromen op losse schroeven zet. Als Dorothea niet hertrouwt, worden de aan elkaar grenzende domeinen van de baron en van Brooke ooit het eigendom van Sir James' zoon... Dorothea krijgt echter een zoon, en die erft het goed van haar oom. De hele gemeenschap becommentarieert haar tweede huwelijk, maar dat was ook al zo bij het eerste huwelijk van Dorothea. De negatieve houding van de baron heeft wel een andere, meer persoonlijke oorsprong dan de opinie van de Middlemarchers die vooral rekening houden met de begrippen stand, eer en een passend huwelijk.
In Midt i en jaerntid richt Martin Andersen Nexø het zoeklicht op de maatschappelijke veranderingen in de jaren vóór, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Denemarken ontsprong de eerste wereldbrand, en veel landbouwers maakten een gouden tijd mee. Nexø laat zijn lezers kennismaken met vertegenwoordigers van de generatie die de Duits-Deense oorlog in 1864 had beleefd en met jongere landbouwers die zich op sleeptouw laten nemen door het modernisme. Door middel van een aantal flashbacks komt de lezer erachter dat Ebbe Fisker ooit verliefd was op een meisje uit de lagere stand, maar om de boerderij van zijn ouders te redden was hij getrouwd met een rijke boerendochter. Hun huwelijk verliep rimpelloos en het echtpaar kreeg twee kinderen: Marie en Niels. Marie trouwde met Jens Vorup, een bekwame boer zonder geld. Ze namen de boerderij van Ebbe | |
[pagina 142]
| |
bijna gratis over. Jens stond open voor de moderne techniek en het experiment, en hij verwierf een voorbeeldfunctie in zijn omgeving. Niels, die leraar was geworden, trouwde met een gehandicapte naaister. Als socialist werd hij min of meer door de dorpsgemeenschap gemeden, maar niet door zijn vader, die een tolerante Grundtvigiaan was.Ga naar voetnoot63 Op zijn oude dag, en na de dood van zijn eerste vrouw, was Ebbe met Ann'Mari gaan samenwonen. Nexø heeft niet alleen de vermelde huwelijken beschreven. Vijftig jaar na de Deens-Duitse oorlog (1864) ontving de veteraan Søren Jepsen een tegemoetkoming van 100 kronen. De ongeveer zeventigjarige knecht vroeg onmiddellijk aan Jens Vorup of hij zijn dienst mocht verlaten. Hij beschikte nu plots over het nodige ‘bedrijfskapitaal’ om te trouwen, en hij had al langer zijn oog laten vallen op de oudere Vasver-Malene, die een huis aan de rand van de heide had. Zo ontsnapte hij toch nog aan het definitieve celibaat. Met de boerderij van Jens Vorup ging het intussen goed, maar zijn huwelijk gleed af naar wederzijds onbegrip. Niet onterecht stelde Marie vast dat Jens ‘met de boerderij getrouwd was.’Ga naar voetnoot64 Tijdens een twist had Jens tot Marie gezegd dat ze een keuze moest maken tussen haar familie en hem. Jens ‘verlangde nooit iets voor zichzelf.’Ga naar voetnoot65 Toch liep alles verkeerd. Hoewel Jens de hoeve van Maries vader gekregen had, kon hij het levenswerk van zijn schoonvader verkopen. Gedreven door speculatiezucht verkocht hij de boerderij en kocht ze daarna terug met geleend geld. Toen Marie het ‘experiment’ ontdekte, viel ze bijna in bezwijming. Marie werd door Jens - misschien niet eens bewust - buitenspel gezet, maar ze had toch de verkoop niet kunnen verhinderen, want het huwelijksrecht bepaalde dat Jens alleen mocht handelen. Bij haar vader en haar broer vond Marie veel meer menselijke warmte. Toch was Jens ‘een goede echtgenoot en vader, die er alleen aan dacht goed te doen voor zijn gezin’ (MJ-II,126), maar de betekenis van Vaeldegård gleed steeds meer naar de achtergrond. Jens Vorup | |
[pagina 143]
| |
begon op zeer grote schaal te speculeren en de boerderij werd als het ware een decor waarin Marie een representatieve rol moest spelen. Toen Jens, na veel ups en downs, helemaal aan de grond zat, wilde hij geld lenen van zijn schoonvader. Marie reageerde verontwaardigd. De prijzen begonnen te dalen en er was geen sprake meer van verwachte meerwaarden. Oude Jeppe hielp zijn schoonzoon en zijn dochter, en hij ‘bekeek Marie alsof hij haar duidelijk wilde maken, dat haar plaats nu aan de zijde van haar man was.’ (MJ-II, 201) Tijdens een latere zoektocht naar een ‘patenthouder’ die Jens en andere investeerders waardeloos papier had aangesmeerd, werd Jens minder materialistisch, maar bij zijn terugkeer werd hij niet meer aanvaard. Als gevallen ‘grootheid’ verliet hij daarna Vaddegård. Marie was een vreemde voor hem geworden. Jens had graag een bezoek gebracht aan zijn schoonvader om hem om vergiffenis te vragen. Er werd nu veel op Jens afgewenteld, maar ‘alles wel beschouwd, vond hij dat Oude Ebbe de enige was tegen wie hij had gezondigd. Maar hij had de moed niet om zich bij Oude Ebbe te laten zien.’ (MJ-II, 239) Het ‘beperkte’ schuldbesef van Jens was begrijpelijk. Hij had zich ook schuldig gemaakt tegenover Marie, maar hij had dat steeds gedaan om zijn gezin een betere toekomst te verzekeren. Marie had - in tegenstelling met haar vader in zijn eerste huwelijk - onvoldoende interesse en hart voor de zaak toen het echt nodig was. Bovendien was ze altijd al dromerig en ‘afwezig’ geweest, want ze was op zoek naar een andere, meer verheven liefde. Een huwelijk dat onder een gunstig (financieel) gesternte tot stand was gekomen, verzandde in materiële ellende. De ‘ouders’ van Marie, de steeds gevende Oude Ebbe en Ann'Mari, kenden meer harmonieuze dagen, zonder huwelijksverplichtingen en zonder naar méér te streven. Ook Maries broer ging het stilaan voor de wind. Niels en Petra hadden met wederzijdse overgave een heterogaam huwelijk gesloten en een gevend bestaan aanvaard. | |
Wie es wirklich gewesen ist?Achterhalen hoe het werkelijk geweest is, het ideaal van de Duitse historicus Leopold von Ranke (1795-1886), wordt sinds lang niet meer nagestreefd. De vraagstelling van historisch en literatuurhistorisch onderzoek draagt sporen van de wetenschapsontwikkeling en | |
[pagina 144]
| |
pretendeert niet meer het verleden ‘objectief’ voor te stellen. Over dat verleden merkte Joachim Fest (1926-2006) terecht op: ‘Die Vergangenheit ist stets ein imaginäres Museum.’Ga naar voetnoot66 Bij het lezen en herlezen van de hier besproken werken werd mijn invalshoek (mede)bepaald door de resultaten van demografisch onderzoek. Anders gezegd: ik heb bij het lezen vooral aandacht gehad voor de achtergrond van de partners. In het historisch onderzoek worden huwelijken o.a. gerangschikt aan de hand van de begrippen homogamie en heterogamie. Die indeling is een vereenvoudiging van de werkelijkheid, maar ze stelt onderzoekers in staat om door middel van cijfermatige analyses bepaalde huwelijkspatronen bloot te leggen. In een homogaam huwelijk hebben de partners een min of meer gelijke achtergrond: ze wonen in hetzelfde dorp/stad of dezelfde regio (ruimtelijke homogamie), het leeftijdsverschil tussen de man en de vrouw is beperkt (leeftijdshomogamie), en beiden hebben min of meer dezelfde sociale status (sociale homogamie). Heterogamie wijst op een verschillende achtergrond: er is sprake van significant verschillende sociale niveaus, het leeftijdsverschil is vrij hoog en de partners zijn niet in dezelfde omgeving opgegroeid. De hier geformuleerde verschillen komen niet altijd gelijkmatig voor - een huwelijk kan gedeeltelijk (maar overwegend) homogaam of heterogaam zijn.
In het werk van Loveling, Buysse, Eliot en Nexø zocht ik een antwoord op de volgende vragen: (1) Wie trouwde met wie en waarom? (2) Wie ging alleen door het leven? Het waren en het zijn nog steeds belangrijke vragen. In 1901 schreef de redacteur van een Iepers weekblad: ‘de voornaamste daad in 't leven van den mensch, het bedrag van geluk of ongeluk dat hij kan verwerven, wordt samengevat in dit enkel woord: huwelijk.’Ga naar voetnoot67 De samengevatte literaire antwoorden worden hierna geconfronteerd met historisch-demografische studies, een autobiografie en krantenartikelen. Hoewel de voorgestelde verhalen en romans vooral de plattelandscontext belichten, gaan de historische beschouwingen zowel over het huwelijk op het platteland als in de stad. | |
[pagina 145]
| |
In de negentiende eeuw werd de vrouw vaak als ‘misleidend’ voorgesteld, en zoals heel wat schrijvers van Nederlandse adviesboekenGa naar voetnoot68 waarschuwden journalisten en moraliserende heren voor het gevaar van de zinnelijkheid. Het advies luidde: ‘neemt haar nader nog in oogenschouw. Schijn bedriegt: te laat volgt het berouw.’ Men wees met nadruk modegrillen en ‘Franse’ zeden af, en benadrukte op indirecte wijze het belang van zuinigheid. Voorts besteedde men veel aandacht aan de bruidsschat en aan de onzalige gevolgen van een ‘partnerkeuze’ (door een meisje) waarbij de ouders niet betrokken waren. Het initiatief hoorde volgens de adviesboeken en de gewoonten uit te gaan van de man, en een meisje mocht nooit als eerste haar liefde laten blijken. De moraliserende heren gingen nogal gemakkelijk voorbij aan de stille keuze van vrouwen. In de negentiende eeuw mochten meisjes meestal geen keuze maken - ze moesten wachten tot zich een vrijer meldde -, maar bij een deelname aan een bal konden (burger)meisjes wel op een subtiele manier gebruik maken van symbolische of geheime tekens om hun voorkeur te laten blijken.Ga naar voetnoot69 In negentiende-eeuwse adviesboeken waarschuwde men wellicht terecht voor oneigenlijke huwelijksmotieven: wie alleen uit materiële overwegingen trouwde, ging volgens de auteurs van adviesboeken meestal een mislukking tegemoet.Ga naar voetnoot70 In het Leuvense blad Journal des Petites Affiches werd in 1910 dezelfde conclusie getrokken.Ga naar voetnoot71 Ook in contactadvertenties werd veel aandacht besteed aan de bezittingen. In Nederland waren contactadvertenties rond 1850 al een gebruikelijke weg om een partner te zoeken. In een advertentie uit 1825, geciteerd door Pieter Stokvis, presenteerde de huwelijkskandidaat zich als volgt: ‘een welgemaakt man van middelbare jaren uit eene beste familie die tevens een schoon huis en een goed bestaan bezit, biedt zich ten trouw aan bij meisjes, welke zoo veel als hij, namelijk een kapitaal van vijftig duizend gulden kunnen ten huwe- | |
[pagina 146]
| |
lijk brengen of omtrent drie duizend gulden 's jaars te verteren hebben.’Ga naar voetnoot72 Een ‘zoekertje’ dat in 1927 in een Iepers blad verscheen was bescheidener, maar de huwelijkskandidaat maakte toch melding van zijn ‘vermogen’: ‘een jonge man van 43 jaar, een weinig vermogend, zoekt een dito meisje, om bij nadere kennismaking een huwelijk aan te gaan.’Ga naar voetnoot73 In beide advertenties werd niet alleen het eigen vermogen vermeld, maar ook duidelijk gemaakt dat van het meisje een gelijkaardige fìnanciële inbreng werd verwacht. Ook vrouwen die contact-advertenties plaatsten, verwezen naar hun bestaansmiddelen.Ga naar voetnoot74 Geleidelijk kregen de persoonlijke kwaliteiten meer aandacht, maar men bleef in een aantal middens tot ver in de twintigste eeuw ook rekenen, zoals o.m. blijkt uit het onderzoek van Dirk Damsma en Jan Kok.Ga naar voetnoot75 Huwelijken verbonden niet alleen een man en een vrouw maar ook hun families, en het huwelijk was de ‘hoeksteen’ van de maatschappij. In 1863 nam een redacteur van de Engelse krant The Times het dalende aantal huwelijken in 1861 onder de loep, en hij beklemtoonde ‘Marriage is an important as well as a holy thing. Nothing can be sounder than the doctrine that a nation is in a bad way when the marriages among its population decline in number.’Ga naar voetnoot76 Een Ieperse journalist wees vijftig jaar later eveneens op het belang van het gezin, en hij hamerde op de rol van de vrouw: ‘zoo de vrouw is zal het huisgezin zijn: uit de huisgezinnen wordt de maatschappij, het volk, de Staat gevormd en geboren.’Ga naar voetnoot77 Enkele jaren tevoren werd een gelijkaardig standpunt op kordate wijze benadrukt in een andere Ieperse krant.Ga naar voetnoot78 Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog werd de visie uit 1863 ‘herhaald’ in het partijprogramma van de CVP: ‘in onze westersche beschaving is het gezin een factor van vooruitgang | |
[pagina 147]
| |
zoowel voor den enkeling als voor de Natie.// Het gezin draagt in hooge mate bij tot de ontplooiing van de persoonlijkheid der enkelingen, tot hun geluk en, bijgevolg, tot den maatschappelijken vooruitgang. Het verzekert ten slotte de aflossing van de generaties en van de werkkrachten.’Ga naar voetnoot79 In het partijprogramma werd dan ook gepleit voor een erkenning van het gezin in de grondwet. In de multireligieuze Nederlandse samenleving speelde ook de gezindheid (kerkelijke overtuiging) een rol bij de partnerkeuze. In Vlaanderen, waar het protestantisme slechts een beperkte verspreiding kende, was de kans op tegenstellingen kleiner. Er rees soms wel verzet tegen een relatie van een katholieke dochter of zoon met een vrijzinnige huwelijkskandidaat of kandidate. Wanneer bij een huwelijk echter nog andere belangen golden, werd die gezindheid - alleszins door de hoogste statusgroepen - naar de achtergrond verdrongen: ‘de [Belgische] adel was katholiek, behoorde tot de unionistische, de katholieke of de conservatieve partij en huwde in eigen kring, maar was evengoed vrijzinnig en vrijmetselaar, koos evengoed voor de orangistische, liberale of democratische partij en huwde ook in burgerlijke families.’Ga naar voetnoot80 Zoals Damsma en Kok stelde ook Donald Haks, een Nederlandse gezinshistoricus, vast dat zonder schroom over de materiële kant van voorgenomen huwelijken werd gediscussieerd. Pas vanaf het midden van de achttiende eeuw speelden ook affectieve motieven een rol van betekenis. Haks richtte zich op de zeventiende en achttiende eeuw. Zakelijke overwegingen bleven na 1750 echter een belangrijke rol spelen.Ga naar voetnoot81 In het begin van de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd in de omgeving van Dendermonde de ‘discussie’ zelfs in het openbaar gevoerd als reactie op de eisen van een moeder die veel geld had geïnvesteerd in de opleiding van haar zoon. Ze wilde hem alleen laten trouwen als het meisje een bruidsschat inbracht die beantwoordde aan de kosten van zijn studies.Ga naar voetnoot82 | |
[pagina 148]
| |
In Engeland werd dit soort discussies tijdens de periode 1780-1850 op de helling gezet: de gemiddelde huwelijksleeftijd van het proletariaat daalde met drie jaar voor mannen en vrouwen die een eerste huwelijk aangingen, respectievelijk tot 25 en 23 jaar. Het aantal celibatairen - men trouwde pas als men zich zelfstandig kon vestigen - werd gehalveerd, en het aantal gedwongen huwelijken verdubbelde. Voorts verviervoudigde het aantal buitenechtelijke geboorten.Ga naar voetnoot83 Die evolutie werd volgens sommige historici in de hand gewerkt door de industriële ontwikkeling die vrouwen in staat stelde buitenshuis te gaan werken en op een actievere wijze hun seksualiteit te beleven. In Vlaanderen en Brabant werden deze ontwikkelingen niet waargenomen. De huwelijksleeftijd steeg er nog na 1800 en het blijvende aantal ongehuwden steeg tot 17%. Een verklaring zou kunnen zijn, dat men in Vlaanderen - waar het accent nog op agrarische activiteiten lag - vasthield aan een eigen lapje grond. Anderzijds kan deze ontwikkeling er ook op wijzen dat de ouders nog vrij scherp toekeken op het huwelijksgedrag van hun kinderen.Ga naar voetnoot84 Voor de berekening van het percentage blijvend ongehuwden baseren sommige onderzoekers zich op een referentieleeftijd, maar een referentieleeftijd is vanzelfsprekend arbitrair. Die status kan alleen met zekerheid worden bepaald aan de hand van een overlijdensakte, en kleinschalig onderzoek heeft uitgewezen dat in de negentiende eeuw een aantal mensen pas op (zeer) late leeftijd trouwden.Ga naar voetnoot85 Waarom het jawoord soms slechts zo laat werd gegeven is voorlopig nog een raadsel. Maryline van Parys suggereerde dat de ‘uitgestelde’ huwelijken - er werden immers heel wat kinderen geboren vóór de partners hun jawoord gaven - wellicht in verband moeten worden gebracht met het Franse bewind, en hoewel de door haar vermelde voorbeelden in die richting wijzen,Ga naar voetnoot86 is de stelling - in haar algemeenheid - discutabel, want tijdens de Franse periode moesten | |
[pagina 149]
| |
gehuwden geen militaire dienstplicht vervullen. Die ‘vrijstelling’ was gunstig voor wie op jongere leeftijd wilde (en kon) trouwen. Later is trouwens gebleken dat ‘jonge mannen hals over kop met weduwen of oude vrouwen huw[d]en om op die manier aan de militieverplichtingen te ontsnappen.’Ga naar voetnoot87 Na 1830 werden gehuwde mannen bij de militieloting immers gespaard. Aan het eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw deed de Franse overheid al het mogelijke om het huwelijk te bevorderen. Er werden liefdadige genootschappen opgericht ‘met als enig doel “afwijkende” samenlevingsverbanden te regulariseren.’ De overheid streefde naar stabiele huishoudens en probeerde op die manier twee maatschappelijke doelstellingen te realiseren: ordehandhaving en armoedebestrijding.Ga naar voetnoot88 De al vermelde stijging van het aantal voorhuwelijkse zwangerschappen en de toename van het aantal buitenechtelijke geboorten werden in 1975 door Edward Shorter aan de verbreiding van de romantische liefde toegeschreven, maar beide ontwikkelingen kenden opvallende regionale variaties en waren ongelijk verdeeld over de belangrijkste sociale lagen.Ga naar voetnoot89 Shorters visie werd in later onderzoek sterk genuanceerd, maar het staat wel vast dat in de laatste decennia van de negentiende eeuw de gemiddelde huwelijksleeftijd daalde. De gemiddelde daling was groter bij arbeiders dan bij boeren en de burgerij.Ga naar voetnoot90 Hoewel het homogame huwelijk in de negentiende eeuw het dominante model was, was de homogame partnerkeuze niet altijd en overal even uitgesproken: de streek, de sociale achtergrond, de sekseratio en vele andere factoren beïnvloedden het zoeken naar een passende partner én het eventueel uitblijven van een huwelijk. Damsma en Kok onderzochten de partnerkeuze van Akerslootse boeren en ze deelden de onderzochte bevolking in drie groepen in: welvarende, middelgrote en kleine boeren. Hun onderzoek toonde aan dat de partnerkeuze - zoals verwacht - sociaal sterk endogaam was, maar de kinderen van welvarende boeren trouwden niet alleen vroeger dan de kinderen uit de andere groepen, ze bleven ook minder vaak onge- | |
[pagina 150]
| |
trouwd.Ga naar voetnoot91 Bovendien hadden de zonen van rijke boeren een ‘meer dan tweemaal zo grote kans op een eigen boerderij dan zoons van arme boeren’, en dochters van welvarende boeren trouwden veel meer met boerenzoons dan de dochters van kleine boeren.Ga naar voetnoot92 Het (dominante) homogame patroon vertoonde binnen dezelfde beroepsgroep en binnen dezelfde ruimtelijke grenzen nog andere opvallende varianten. Hierna parafraseer ik de resultaten van een onderzoek naar partnerkeuze in het Oost-Vlaamse Meldert (1851-1860). Daarna komen het onderzoek van Van de Putte (partnerkeuze tijdens de negentiende eeuw in Leuven, Gent en Aalst) en Matthijs (partnerkeuze in Leuven, Aalst en Bierbeek in de periode 1800-1913) aan bod. De autobiografie van de arbeider Jozef Volckaert belicht die keuze vanuit de eigen ervaring. Vervolgens vermeld ik enkele onderzoeken over partnerkeuze in enkele Oost- en West-Vlaamse gemeenten. Een kleinschalig onderzoek van de huwelijksakten (121 huwelijken) in Meldert rond het midden van de negentiende eeuw bracht een opvallende tendens tot regionale homogamie aan het licht.Ga naar voetnoot93 Meer dan de helft van de huwelijken kwam tot stand tussen inwoners van Meldert. Die verhouding nam nog toe bij tweede huwelijken. Bij een eerste huwelijk daalde de gemiddelde leeftijd van de mannen niet onder de 28 jaar, en tussen 1851 en 1859 schommelde die leeftijd tussen 35 en 30 jaar. Vrouwen trouwden iets vroeger, maar de gemiddelde leeftijd daalde niet onder de 28 jaar. De beroepsomschrijvingen die in de huwelijksakten werden vermeld, tonen duidelijk aan dat in Meldert sociale homogamie rond het midden van de negentiende eeuw de regel was. Bij een vergelijking van eerste huwelijken met de vervolghuwelijken valt op dat er nauwelijks enige verandering in de beroepssituatie optrad. Om na te gaan of de partnerkeuze in Leuven, Gent en Aalst tijdens de negentiende eeuw een indicator van openheid was, onderzocht Bart van de Putte ongeveer 23.000 huwelijksakten.Ga naar voetnoot94 In een open | |
[pagina 151]
| |
samenleving - zo was de redenering - worden grenzen overschreden en kunnen gelijke kansen worden verworven, ook op de huwelijksmarkt. In een gesloten samenleving vinden de (huwelijks)handelingen vooral plaats tussen personen die een zelfde positie innemen. De ‘positie’ van de partners wordt (en werd) bepaald door hun sociale en geografische herkomst en hun leeftijd. Het onderzoek was gericht op het resultaat van de keuze zoals dat in de huwelijksakten werd vastgelegd. Het keuzeproces zelf werd niet onderzocht, want daarvoor moet men andere bronnen aanspreken. Hoewel het onmogelijk is binnen het bestek van deze bijdrage recht te doen aan het grootschalige en diepgravende onderzoek, vat ik graag enkele belangrijke vaststellingen samen: (1) Bij de lagere klassen in Gent trof men de volgende ‘keuzen’ aan: een tijdelijke heterogamie naar sociale herkomst, homogamie qua geografische herkomst en een lichte voorkeur voor huwelijken van oudere mannen met jongere bruiden. In de tweede helft van de negentiende eeuw steeg de homogamie. (2) In Aalst en Leuven nam, in absolute termen, de heterogamie toe, maar niet bij de lagere klassen. Bij die lagere klassen bleef homogamie een vrij uitgesproken verschijnsel tot 1890, al was een huwelijk met een partner uit de middenklassen niet volledig onbereikbaar. (3) In de drie steden nam de homogamie naar geografische herkomst niet af. (4) Bij de lagere klassen was er wellicht eerder sprake van een kameraadschappelijke partnerkeuze dan van een romantische verbintenis. De keuze van een partner was niet zuiver instrumenteel. (5) Bij de elite was het huwelijk tussen oudere mannen en jongere vrouwen diep ingeburgerd. Het leeftijdsverschil ging voor burgervrouwen gepaard met een afhankelijkheidspositie. Een romantische partnerkeuze werd bij de groep afgeremd door o.a. conservatisme en het bezit van eigendom. De ouders waren meer geneigd om de achtergrond van een potentiële partner grondig door te lichten. (6) De middenklassen hadden het cultureel kapitaal en de economische vrijheid om zich in te laten met een romantische partnerkeuze. (7) Het aantal huwelijken binnen dezelfde leeftijdsgroep nam toe, en aan het eind van de eeuw daalde de huwelijksleeftijd van de lagere klassen. (8) De grens tussen de middenklassen en de lagere klassen bleef grotendeels behouden. Mannen wier vader tot een lagere klasse behoorde, maar die zelf deel uitmaakten van de middenklasse, hadden minder kans om in de middenklassen een partner te vinden. | |
[pagina 152]
| |
Koen Matthijs onderzocht de huwelijkssluitingen in Leuven, Aalst en de Brabantse plattelandsgemeente Bierbeek in de periode 1800-1913.Ga naar voetnoot95 De rijkdom van deze boeiende studie kan in deze bijdrage uiteraard niet volledig aan bod kan komen. Uit de vele vaststellingen heb ik vooral het volgende onthouden: (1) De eerstehuwelijksleeftijd van vrouwen daalde vroeger dan die van mannen, en daardoor steeg het verschil in huwelijksleeftijd tussen bruiden en bruidegoms tussen ongeveer 1840 en 1870. (2) Tijdens het grootste deel van de negentiende eeuw was het geografisch homogaam huwelijk dominant in Leuven en Aalst. In het landelijke Bierbeek was dat aandeel lager, wellicht als gevolg van een beperktere huwelijksmarkt. (3) De hoogste statusgroepen hadden gemiddeld de hoogste eerstehuwelijksleeftijd, de middengroepen trouwden wat jonger en de laagste sociaal-economische groepen nog jonger. Aan het eind van de negentiende eeuw was het verschil tussen de huwelijksleeftijden van mannen en vrouwen kleiner en dat was zo voor alle sociaal-economische groepen. (4) In Leuven, Aalst en Bierbeek was het aandeel vervolghuwelijken tijdens de periode 1800-1913 kleiner dan 20%. Het aandeel was groter in de eerste helft van de eeuw, en dat was o.m. het resultaat van de langere levensduur. Weduwnaars hertrouwden het vaakst met ongetrouwde vrouwen. De evolutie naar een meer open huwelijksmarkt - waarbij de onderzochte documenten toch een uitgesproken en slechts langzaam dalende homogamie aan het licht brachten - werd zowel door Matthijs als Van de Putte op overtuigende wijze aangetoond. Uit een onderzoek van Hilaire Liebaut blijkt echter, dat een aantal politieke geslachten, die in de negentiende eeuw in het arrondissement Aalst actief waren, de ontwikkeling aan zich voorbij lieten gaan.Ga naar voetnoot96 De families maakten er werk van om ontmoetingsmogelijkheden te scheppen die homogame huwelijken in de hand werkten, en de invloed van dat streven was op vele plaatsen in het arrondissement nog duidelijk merkbaar in het interbellum. Deze onderzoeksresultaten liggen in de lijn van de bevindingen van Van de Putte met betrekking tot de elite en van het onderzoek naar partnerkeuze in de hoge Rotterdamse burgerij in de periode 1815-1890.Ga naar voetnoot97 | |
[pagina 153]
| |
De autobiografie van Jozef Volckaert (Nederhasselt 1870-Gentbrugge 1959) toont aan dat het homogame huwelijk ook in arbeidersmilieus dominant was. Hij ontmoette zijn toekomstige vrouw - ‘een meisje uit [z]ijn buurt’ - in een danszaal.Ga naar voetnoot98 Hij ‘bekende haar [z]ijn liefde’ tijdens de Gentse feesten, ‘en in plaats van nog naar danszalen te gaan, gingen [z]ij 's zondags wandelen en [z]ij verkozen de eenzame velden.’Ga naar voetnoot99 Toen hij en zijn verloofde bijna 25 jaar oud waren, stelde hij haar voor om te trouwen. Het meisje stemde in met de volgende woorden: ‘ja [...] ik heb er ook al aan gedacht, maar ge moet het natuurlijk aan mijn vader en moeder vragen.’Ga naar voetnoot100 Het koppel trouwde in juni 1895 en in maart 1896 beviel Jozefs vrouw van een zoon. Het echtpaar koos bewust voor een beperkt kinderaantal en Jozef ging op zoek naar beter betaald werk om zijn vrouw thuis te kunnen houden. De herinneringen van Jozef Volckaert bevestigen het homogame keuzepatroon en wijzen voorts op (a) affectie als belangrijk element bij die keuze en (b) een beperking van de ouderlijke controle. Eva de Wulf, Steven Vanbelle, Christa Matthys en Miet Desender hebben uitgebreid onderzoekswerk verricht, en hun scripties tonen aan dat ook in Deinze, Izegem, Knokke, Heist en Assenede homogame huwelijken dé regel waren.Ga naar voetnoot101 Belangrijk was ook dat aan de keuze van een partner die men ‘kende’ minder risico's verbonden waren, en bovendien werd de krappe lokale huwelijksmarkt angstvallig in de gaten gehouden. Precies diezelfde zorg duikt steeds weer op in het werk van Loveling, Buysse, Eliot en Nexø, en in die zin weerspiegelt hun werk de resultaten van | |
[pagina 154]
| |
het historisch-demografisch onderzoek, maar met dat voordeel dat de verhalen en romans veel beter de dynamiek van de ‘keuzes’ aan het licht brengen dan de historische benaderingen. Historisch onderzoek is altijd een vereenvoudigde post factum-weergave. Literair werk heeft als contemporain ‘commentaar’ de mogelijkheid om zowel de aanloop naar als de verdere ontwikkeling van een relatie te schilderen, en daar hebben Virginie Loveling, Cyriel Buysse, George Eliot en Martin Andersen Nexø uitvoerig gebruik van gemaakt. De keuze voor een homogaam huwelijk - o.a. als resultaat van de huwelijkswetgeving, met de voor de vrouw fnuikende bepalingen in het Burgerlijk WetboekGa naar voetnoot102 - was zeker in plattelandsgemeenschappen een verantwoorde keuze, ook al was ‘soorte bij soorte’ vaak onvoldoende voor een harmonieuze relatie. Grondbezit - of alleszins het kunnen beschikken over voldoende grond - was voor plattelandsbewoners essentieel en was precies daarom (mede)bepalend voor veel plattelandshuwelijken. Wie niets bezat, zoals Grueten Broos in de gelijknamige novelle van Buysse, was vaak tot het celibaat veroordeeld of kon op relatief jonge leeftijd trouwen. In materiële zin stond niets of weinig op het spel, en op die manier hield het plattelandsproletariaat zichzelf als aparte klasse in stand. Grondbezit was duidelijk, en als de eigenaar of pachter jarenlang als buurman bewezen had dat hij bekwaam was, mocht de toekomstige partner verwachten dat dit patroon in het geplande huwelijk bestendigd zou worden. Anders gezegd: men ‘wist’ met wie men in het huwelijksbootje stapte. Vreemd betekende in vele opzichten ongekend en letterlijk onbemind. Kennis van het bezit was voor veel meisjes - en hun ouders - ongeveer het enige element dat ze konden ‘beoordelen’. Karaktereigenschappen waren heel wat moeilijker te doorgronden, en de lichamelijke aspecten van de liefde waren voor veel vrouwen terra incognita.Ga naar voetnoot103 In de verhalen van Loveling, Buysse, Eliot en Nexø komen ook romantische verlangens aan bod, maar dat gebeurt meestal binnen ‘geschlossene Heiratskreisen’ - een begrip waarmee | |
[pagina 155]
| |
Erika BrandesGa naar voetnoot104 de huwelijken van de Bremense handelsdynastieën heeft getypeerd. In Vlaanderen was de dorpsgrens vaak de horizon, en ook hier deed de eigen kring de balans meestal in dezelfde richting overhellen. De mentaliteit op het Vlaamse platteland vertoonde - alleszins wat het huwelijk betreft - veel gelijkenissen met de mentaliteit in andere West- en Noord-Europese gemeenschappen. |
|