Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 23
(2007)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Ideaal en werkelijkheid: Sursum corda! en de kronkelwegen van de liefde
| |
[pagina 102]
| |
del. Het was een benadering die nieuw licht op de dingen kon werpen, maar in zijn eerste romans - Haabløse sloegter (1880, Een ondergaand geslacht, Utrecht, 1901) en Foedra (1883, Phedra, Amsterdam, 1907) - speelde de erfelijkheid toch een grote rol. Bang liet zich daarbij inspireren door zijn eigen milieu: zijn vader overleed als psychiatrisch patiënt en zijn moeder werd op relatief jonge leeftijd geveld door tuberculose.Ga naar voetnoot(1) Aamborstigheid en bleekzucht speelden ook in latere werken een grote rol. De visie van Bang en een aantal tijdgenotenGa naar voetnoot(2) stelt de moderne lezer in staat Buysses tweede roman, Sursum corda! (1894), en veel ander proza op een niet-restrictieve manier tegemoet te treden, meer bepaald als hybridische romans of verhalen. De literatuurwetenschap houdt niet langer vast aan de beperkende definities die vroeger golden, en veel literatuurwetenschappers beschouwen het naturalisme en het realisme als varianten van één literaire stroming. Hermang Bangs taal en stijl werden door Peer E. Sørensen als hybridisch omschreven: ‘Bang's realism is a borderline language halfway between the literary and the trivial. [...] He favours everyday chats, phrases, gossip, general drivel and much more. Realism is a hybrid. Bang's realism is a montage consisting of quotations from other people's small talk. Realism is discourse-mimesis.’Ga naar voetnoot(3) Het werk van Emile Zola (1840-1902), de grote gangmaker van het naturalisme, was ook hybridisch. Nicolette David omschreef Germinal als een collage van verschillende stijlen: ‘It is possible to trace in Germinal forms of writing usually associated with romanticism, realism, myth, | |
[pagina 103]
| |
tragedy and even poetry.’Ga naar voetnoot(1) Ook Nederlandstalige literatuurhistorici hebben het begrip hybridisch in descriptieve zin gebruikt: Romain Debbaut heeft Sursum corda!, Mea culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897) en Daarna (1903) onder deze noemer gerangschikt en H. Desmedt heeft Arm Vlaanderen als ‘hybridische roman uit de periode rond de eeuwwisseling’ benaderd.Ga naar voetnoot(2) Debbaut heeft er terecht op gewezen dat het Nederlandse (inclusief het Vlaamse) naturalisme ‘een huis met veel kamers’ was.Ga naar voetnoot(3) Dat gold ook voor het oeuvre van Zola en Buysse vestigde terecht de aandacht op het verschil in theorie en praktijk bij Zola: Hij was zeer absoluut in zijn oordeel, en als men die werken nu herleest valt het ook wel op dat Zola over 't algemeen de kunst in een veel te nauw sluitende gordel wilde omvatten; en voor de roem van de Franse letteren mag men het een gelukkig feit noemen dat hij zelf, door zijn schitterende epische en lyrische kracht, voortdurend hoog en breed uit de veel te enge grenzen brak, waarbinnen hij niet alleen het werk van anderen, maar ook en vooral zijn eigen werk meende te kunnen en moeten houden.Ga naar voetnoot(4) Toen de descriptieve benadering nog in de schaduw stond van een evaluatieve analyse, oogstte Sursum corda! kritiek in een monografie van Van Elslander, maar ook - en vooral - in de dissertatie van P.H.S. van Vreckem. Van Elslander had het over ‘een weinig geslaagde roman’ en Van Vreckem wees o.a. op de ‘houterige en foutieve boekentaal.’Ga naar voetnoot(5)Sursum corda! mag als literaire schepping minder geslaagd zijn dan Het recht van de sterkste (1893) en Schoppenboer (1898), de romantische en vage socialistische idealen van het hoofdpersonage | |
[pagina 104]
| |
behoorden wel tot de werkelijkheid van het tijdsgewricht waarin de roman werd geschreven. Heel wat artikelen in lokale en landelijke bladen en ook (socialistische) feesten waren immers op volksopvoeding en volksverheffing gericht. Er werd veel aandacht geschonken aan het misbruik van alcohol, aan beter en gemengd onderwijs, aan de opvoeding door de ouders en aan ‘slecht’ vermaak.Ga naar voetnoot(1) In het kader van het beschavingsoffensief traden, bijvoorbeeld in Gent, vertegenwoordigers van de middenklasse en beter opgeleide arbeiders naar voren om hun opvattingen over de vorming van arbeiders gestalte te geven. Hun visie op het beschavingsoffensief was verwant aan die van de liberale beschavingsinitiatieven die in de decennia vóór 1885-1914 werden ontwikkeldGa naar voetnoot(2) en aan de overtuiging van de utopische socialisten in de eerste helft van de negentiende eeuw, zoals die o.a. werd verwoord in L'organisateur belge: ‘Dès son premier numéro, L'organisateur, avait dénoncé l'ignorance comme une des causes essentielles de la misère.’Ga naar voetnoot(3) Onwetendheid als struikelblok op weg naar volksverheffing werd samen met verplicht lager onderwijs, kinder- en vrouwenarbeid ook in de Vlaamse pers regelmatig onder de loep genomen.Ga naar voetnoot(4) Ondanks alle onvolkomenheden gaf en geeft Buysses tweede roman nog steeds een treffend beeld van het kleinburgerlijk leven op het platteland, en precies daarom zal ik Sursum corda! in dit opstel toetsen aan: (i) artikelen uit dezelfde periode en (ii) historiografische en sociografische bijdragen. Mijn aandacht gaat daarbij vooral naar | |
[pagina 105]
| |
het huwelijk, een thema dat samen met onderwijs en opvoeding veel aandacht heeft gekregen tijdens het beschavingsoffensief. In 1901 beklemtoonde een redacteur van een lokaal blad het belang van het huwelijk met de volgende woorden: ‘De voornaamste daad in 't leven van den mensch, het bedrag van geluk of ongeluk dat hij kan verwerven, wordt samengevat in dit enkel woord: huwelijk.’Ga naar voetnoot(1) De Franse sociologe M. Segalen beklemtoonde dat plattelandsvrouwen hun status volledig aan het huwelijk te danken hadden: ‘La femme en milieu rural n'a pas de statut si elle n'est pas mariée. [...] C'est par le marriage qu'elle acquiert sa place d'adulte dans la société.’Ga naar voetnoot(2) Het huwelijk was echter ook in een stedelijke omgeving vaak het enige middel om een nieuwe identiteit te verwerven. Daarbij werd de meisjesnaam meteen vervangen door de familienaam van de partner. De Engelse onderzoekster Judith Flanders stelde: ‘Marriage was the only satisfactory career for women.’Ga naar voetnoot(3) De stelling werd als volgt aangevuld: ‘Marriage was a business transaction: a man got a housekeeper/companion, and in exchange a woman got a household and children. Her status was dependent on her husband's, and his credentials had therefore to be explored thoroughly.’Ga naar voetnoot(4) Omdat het huwelijk en de kronkelwegen van de liefde ook centrale thema's waren in romans van Bang, Pontoppidan en Undset ga ik op zoek naar parallellen in de scenische, impressionistische roman Ved vejen (1886, Aan den weg, Amsterdam, 1905) van Herman Bang en de novelle Det ideale hjem. Et problem under debat (1900, Het ideale gezin)Ga naar voetnoot(5) van Hendrik Pontoppidan (1857-1943, Nobelprijs 1917). Bij wijze van contrast besteed ik ook aandacht aan de ‘stadsroman’ | |
[pagina 106]
| |
Fru Marta Oulie (1907) van Sigrid Undset (1882-1949, Nobelprijs 1928), waarin een vrouwelijke focalisator aan het woord komt. Om de tijdgeest zo dicht mogelijk te benaderen, komen ook andere vrouwelijke auteurs (focalisators) aan bod. Ik richt me aan de ene kant vooral op het artistieke streven en de persoonlijke en maatschappelijke idealen van Buysses hoofdpersonage en aan de andere kant op de levensomstandigheden en idealen van Bangs, Undsets en Pontoppidans personages. Verwijzingen naar het werk van Victoria Benedictsson, Amalie Skram, Stella Kleve (Mathilda Mailing) en August Strindberg vervolledigen het beeld. De naar het noorden gerichte blik is o.a. bedoeld als aanvulling van door andere auteurs geschreven essays waarin Buysses oeuvre werd vergeleken met romans en verhalen uit de ons omringende landen. Hoewel het werk van Bang en UndsetGa naar voetnoot(1) in Vlaanderen enige bekendheid geniet, bespreek ik hun romans, en vanzelfsprekend ook dat van Pontoppidan, eerst in de context van de Deense en de Noorse literatuurgeschiedenis. Daarna vat ik het verhaal van Ved vejen, Det ideale hjem en Fru Marta Oulie samen, zodat meteen een basis wordt gelegd voor de vergelijking met Sursum corda!. | |
Bang, Pontoppidan en UndsetIn de Deense literatuurgeschiedenis worden de ontwikkelingen in de periode 1870-1890 omschreven als het moderne ontwaken. Met dat begrip worden o.m. Georg Brandes (1842-1927), Jens Peter Jacobsen, Herman Bang en Henrik Pontoppidan geassocieerd. Jens Peter Jacobsen (1847-1885) studeerde biologie aan de universiteit van Kopenhagen en vertaalde Darwins ‘revolutionaire’ boeken On the origin of species en The descent of man. Hij verwierf echter vooral bekendheid als auteur van de romans Fru Marie Grubbe. Interieurer fra det syttende aarhundrede (1876, Marie Grubbe, Leiden, 1890)Ga naar voetnoot(2) en | |
[pagina 107]
| |
Niels Lyhne (1880, Leiden, 1889). Van zijn hand was ook de eerste Deense naturalistische novelle: Mogens (1872). Jacobsens werk heeft veel invloed gehad op het proza van Herman Bang en zijn tijdgenoten. Poul Borum omschreef het werk van Jacobsen in één treffende zin: ‘In his programme and in the ‘biological’ structure of the novels, Jacobsen is a Naturalist, but in details he is a Symbolist.’Ga naar voetnoot(1) Borums definitie vertoont opvallende gelijkenissen met Buysses opvattingen over Sursum corda!. In 1893 schreef Buysse aan Emmanuel de Bom, dat hij zijn werk opvatte als een roman ‘à base naturaliste’ of liever ‘realiste, avec l'envolée idéale vers le symbolisme mystique’, en hij voegde er aan toe dat Sursum corda! ook een ‘sociale roman’ was.Ga naar voetnoot(2) De eerste uitgesproken Deense naturalistische roman was Jason med det gyldne skind (1875, Jason met het gulden vlies) van Vilhelm Topsøe (1840-1881). Ook Topsøe effende mee het pad voor auteurs die in het laatste kwart van de negentiende eeuw debuteerden. Uitgesproken naturalistisch waren o.a. ook Smaafolk (1880, Kleine lieden) en Thomas Fris's historie (1881, Het levensverhaal van Thomas Fris) van Sophus Schandorph (1836-1901). In de roman over Thomas Fris stond de regeerperiode van Frederik VII centraal. Het werk was een Deense pendant van Zola's romans over het Tweede Keizerrijk.Ga naar voetnoot(3) Naturalistisch - in de Franse, ideaaltypische (Zolaanse) zin - waren ook de eerste romans van Herman Bang, die als journalist ‘ergernis wekte en ernaar streefde ergernis te wekken.’ Zijn prikkelende artikelen werden gretig gelezen.Ga naar voetnoot(4) Als romancier had hij minder succes: zijn tijdgenoten konden zijn vroeg werk niet appreciëren en hij werd - ook om zijn seksuele geaardheid - vaak bespot. Bang wilde de werkelijkheid weergeven zoals ze was, zonder opsmuk, en hij verzette zich tegen de overvloedige analyses van Zola. Bang omschreef realistische romans als ‘een reeks beelden, losgescheurde bladen uit het grote boek van de menselijke ziel, een boek dat nog nooit door iemand werd uitgelezen en waarvan niemand de ontknoping kent.’Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 108]
| |
Bangs romans en novellen kregen vanaf Stille existenser (1886, Teruggetrokken zielen), de bundel waarin o.a. Ved vejen werd opgenomen, een opvallend impressionistischGa naar voetnoot(1) en scenisch - soms sensitivistisch - karakter met een uitgesproken gevoel voor synesthesie. Haabløse sloegter droeg nog het Stempel van Zola en de roman werd vrij snel verboden. Bangs debuutroman vormde met Stuk (1887, Stuc) - een werk over Kopenhagen, dat verwant is aan La curée en Aux bonheurs des dames- en Tine (1889, Nijmegen, 1891) een drieluik over het verval in de Deense samenleving. In Een ondergaand geslacht werd het moreel verval van een individu beschreven, in Stuk beschreef Bang dezelfde problematiek met Kopenhagen als ‘hoofdpersonage’, en in Tine verwoordde hij het moreel verval van Denemarken na de Deens-Duitse veldslag in Dybbøl in 1864. Een belangrijk werk was ook Ludvigsbakke (1896), een roman waarin de zoon van een herenboer na het overlijden van zijn vader het met heel wat minder middelen moest stellen. Als jongeling ontmoette hij de verpleegster Ida Brandt, de dochter van de vroegere rentmeester van Ludvigsbakke. Ida had vrij veel geërfd en de moeder van Karl von Eichbaum had in de beginfase geen bezwaar tegen een relatie van Karl met Ida, maar toen de dochter van de nieuwe eigenaar van Ludvigsbakke in haar omgeving opdook, werd Ida Brandt uitgestoten in de geest van ‘soorte bij soorte’ zoals Uleken dat zo gevat formuleerde in de gelijknamige roman (1926) van Cyriel Buysse. Ook in Bangs laatste roman, Mikaël (1904, Utrecht, 1905), was een verloren fortuin een van de drijfveren die Lucia Zamikof in de armen van de schilder Claude Zoret dreef. Daarna veroverde zij Mikaël, Zorets geliefd model, steeds op zoek naar ruime bestaansmiddelen en erotiek. Het thema van de verzoening van bestaansmiddelen en begeerte werd ook meermaals door Buysse beschreven. Ved vejen - volgens een vrij recent commentaar van de Zweedse literatuurwetenschapper Knut Ahnlund Bangs beste werkGa naar voetnoot(2) - was een | |
[pagina 109]
| |
relatief eenvoudig verhaal. Het hoofdpersonage, Katinka Bai, de vrouw van een stationschef, was een stille persoonlijkheid. Op een dag ontmoette ze Huus, een rentmeester die in de omgeving van het provinciestadje aan het werk ging. Ook Huus was vrij stil en er ontstond een grote genegenheid tussen Katinka en de nieuwe rentmeester. Bijna ongemerkt ontwikkelde de genegenheid zich tot liefde, maar Katinka - die lichamelijk zwak was - was mentaal sterk en zij trok een streep onder de toenadering. Ze vertelde Huus dat hij de streek moest verlaten en hij gaf gehoor aan haar verzoek. Daarna werd Katinka echt ziek. Bang belichtte niet alleen de drichoeksverhouding Bai-Katinka-Huus, maar ook de toenadering en verwijdering tussen Agnes en Andersen en heel wat andere personen. Naar die ontwikkelingen zal ik nu en dan verwijzen in de vergelijking met Sursum corda!. De belangrijkste vertegenwoordiger van het naturalisme in Denemarken was zonder meer Henrik Pontoppidan.Ga naar voetnoot(1) Pontoppidan verzette zich tegen de domineesstand - zoals Bangs vader was ook Pontoppidan senior dominee - en hij beschreef heel indringend het boerenleven, waarbij zijn sympathie vooral naar keuterboeren en landarbeiders ging. In Sandinge menighed (1883, De gemeente Sandinge) protesteerde hij tegen het geestelijk klimaat aan de volkshogescholen. Landsbybilleder (1883, Beelden uit het dorpsleven) en Fra hytterne (1887, Vanuit de hutten) waren wrange, geëngageerde novelle-bundels, net als Skyer (1890, Wolken), een werk waarin ook de eigen tijd werd belicht.Ga naar voetnoot(2) Fra hytterne bevatte o.a. het verhaal ‘Et grundskud’ (Een onherstelbare ramp) waarin Kresten Jakob Hansen bij het verlies van de zeug Sif zuchtte dat de dood van een kind minder hard was dan het verlies van een varken.Ga naar voetnoot(3) Pontoppidans naturalistische - en later - realistisch gekleurde romans waren zeer complex en gingen over de grote spanningen uit de periode 1864-1914. Zoals het werk van Buysse was ook het proza van Pontoppidan sterk antithetisch, en zoals Buysse hechtte Pontoppidan minder belang aan erfelijke eigenschappen dan aan het milieu en de wil om de eigen | |
[pagina 110]
| |
persoonlijkheid aan bod te laten komen. Pontoppidan beschreef ononderbroken de dag- en de nachtzijde van het menselijk handelen en de an sich onzichtbare psyche. Hij schreef net als Bang een donker drieluik: Det forjoettede land (1891-95, Het beloofde land), Lykke-Per (1898-1904, Peter de gelukkige, Amsterdam, 1932) en De dødes rige (1912-16, Het dodenrijk). Det forjoettede land had sterk impressionistische accenten, maar de volgende twee grote romans waren eenvoudiger, zonder opsmuk. In het drieluik was er nauwelijks sprake van raakpunten met het Franse ideaaltypische naturalisme. De reeks stond in de schaduw van Schopenhauers ideeën! Toch was Lykke-Per, volgens Vilhelm Andersen in een kroniek van 26 december 1905, de geschiedenis van Pontoppidans eigen tijd, opgehangen aan de levensloop van één individu,Ga naar voetnoot(1) zodat er, weliswaar onrechtstreeks, toch verwantschap bestond tussen het werk van Zola, Buysse en Pontoppidan. De latere Nobelprijswinnaar nam volgens Andersen in Lykke-Per een geëngageerde positie in: de auteur had zichzelf ‘tot orgaan van zijn tijd en geweten van het volk’ omgevormd. In dit opstel richt ik het zoeklicht echter op Det ideale hjem (1900), een novelle die ongeveer dertig jaar na de eerste publicatie enkele wijzigingen onderging. Ook de definitieve versie van Det ideale hjem was een eenvoudig verhaal, maar de achterliggende ideeën waren vrij complex. Adam Mailing, een bioloog, woonde samen met zijn zuster en moeder in Kopenhagen, en hij werkte aan een ‘wetenschappelijk’ verantwoord boek over ‘det ideale hjem’ (het ideale gezin). Zijn ouders hadden elkaar verlaten omdat ze, verliefd als ze waren, elkaars persoonlijkheid verstikten. Voor Adam was het huwelijk strijdig met de ‘natuurwet’ en hij toonde zich een pleitbezorger van het matriarchaat. In een discussie met zijn toekomstige zwager, een geneesheer, verwoordde hij de ‘natuurwet’ die eigenlijk een persoonlijke en culturele achtergrond had: zijn eigen jeugdomgeving. Het huwelijk van zijn zuster eindigde met een scheiding en zijn eigen liefdesavontuur brak Adam zelf af om zijn ideale gezin weer op te zoeken: hij trok opnieuw in bij zijn moeder en zijn zuster en haar twee zoontjes. In de oorspronkelijke versie keerde de vorser zijn zwangere echtgenote de rug toe om met zijn moeder en zijn zuster en haar twee kinderen te gaan samenwonen. Adam was van oordeel dat het burgerlijke, | |
[pagina 111]
| |
patriarchale gezin een hindernis vormde voor de vrije ontwikkeling van het kind. De dramatische gevolgen van de burgerlijke idealen, waarbij de vader tussen het kind en de ‘natuur’ stond, kregen ook gestalte in Pontoppidans roman Mimoser (1886, Mimosa's)Ga naar voetnoot(1) waarin de weduwnaar Byberg met zijn twee dochters, Kamma en Betty, op het platteland ging wonen om de meisjes als ‘onvervalste natuurkinderen’ op te voeden. Toen Kamma en Betty - met hun romantische idealen - in het huwelijk traden, waren de mislukking en de scheiding al in kiemvorm aanwezig. Toen de echtgenoten van Kamma en Betty een scheve schaats reden, stortte hun huwelijk in. Iben Holk vatte de ‘boodschap’ van Mimoser als volgt op: de roman was geen pleidooi voor de vrije liefde of ongeremde seksuele betrekkingen buiten het huwelijk, maar wierp indirect wel de vraag op of de consequenties van een slippertje niet te veel ellende veroorzaakten voor alle betrokkenen. Een (seksuele) misstap was niet gelijk aan het verbreken van het huwelijksengagement, aldus Iben Holk.Ga naar voetnoot(2) Het pad van de ‘moderne’ Noorse roman werd geëffend door Jonas Lie (1833-1908), wiens werk meer op de romans van Daudet dan op het proza van Zola leek,Ga naar voetnoot(3) Arne Garborg (1851-1924) - een van de leiders van het Noorse naturalisme -,Ga naar voetnoot(4) en Amalie Skram (1846-1905) die bevriend was met Garborg en Bjørnson. In 1885 verscheen Skrams eerste roman, Constance Ring, waarin ze de mannelijke seksuele dubbelmoraal aanviel. In de periode 1887-1898 publiceerde Skram de romanserie Hellemyrsfolket (Hellemyrsvolk), een werk waarin de armoede, het klassenonderscheid en de spanningen tussen de verschillende generaties werden belicht. Amalie Skram probeerde op naturalistische wijze aan te tonen dat erfelijkheidsfactoren en het milieu de ontwikkeling van de vrije wil beperkten, maar in haar beschrijvingen van de kinderwereld riep ze een ‘monter’ beeld op.Ga naar voetnoot(5) Met haar romanserie, waarin de geschiedenis van een geslacht centraal stond, was ze een voorloper van Sigrid Undset. | |
[pagina 112]
| |
Sigrid Undset verwierf vooral bekendheid met haar trilogie Kristin Lavransdatter (1920-22), maar als ‘nyrealist’ debuteerde ze met een kleine roman in dagboekvorm: Fru Marta Oulie. Het boek begon met een bekentenis: Marta was haar man ontrouw geweest. Daarna beschreef ze in een reeks lange flashbacks hoe ze van Otto (haar man) was vervreemd en hoe ze een relatie met Hendrik was begonnen. Toen Otto in een sanatorium verbleef, werd Marta geconfronteerd met het aangezicht van de ander. Als een verre voorloper van de filosofie van Levinas werd ze zich bewust van haar eigen aandeel in de wrange situatie. Na de dood van Otto was een huwelijk met Henrik geen optie. Zoals andere vrouwen in latere werken van Sigrid Undset moest Marta haar eigen verantwoordelijkheid dragen. Op het achterplat van de zesde druk werd het werk omschreven als een reactie tegen de overgeaccentueerde lichamelijke liefde.Ga naar voetnoot(1) Sigrid Undset verzette zich tegen de gegoede burgerij die tijdens haar jeugd ijverde voor verlichting en beschaving en haar eigen normen tot algemene normen wilde verheffen. Die ijver was enigszins tegengesteld aan Gilberts verwarde streven in Sursum corda!. In haar romans over vrouwen in Kristiania (Oslo) - o.a. Den lykkelige alder (1908, De gelukkige leeftijd) - beschreef Sigrid Undset het leven van kantoormeisjes die van het geluk droomden, geluk dat slechts voor weinigen was weggelegd. Sigrid Undset brak pas echt door in 1911 met haar vijfde boek, de roman Jenny. ‘Het verhaal van de kunstenares Jenny wekte verontwaardiging over de vermeende onzedelijke inhoud en bewondering voor de compositie en de stijl. De vrouwelijke hoofdpersoon is karakteristiek voor Undsets werk: iemand die pendelt tussen de traditionele vrouwenrol en een autonoom bestaan, tussen romantische liefdesopvattingen en moderne ideeën over subjeetiviteit en zelfstandigheid.’Ga naar voetnoot(2) Undsets eigen huwelijk - ze trouwde in 1912 in het Noorse consulaat in Antwerpen met de schilder Anders Svarstad - liep op een scheiding uit.Ga naar voetnoot(3) Daarna stond ze alleen | |
[pagina 113]
| |
in voor haar kinderen, zoals de moeder van Adam Mailing in Det ideale hjem van Pontoppidan. | |
Het wrange levensverhaal van een plattelandsidealistP.H.S. van Vreckem beschouwde Sursum corda! als een romantische reactie op Het recht van de sterksteGa naar voetnoot(1) Buysses tweede roman was inderdaad romantisch (en naturalistisch/realistisch!), maar of het werk een reactie was, valt sterk te betwijfelen. De tweede roman - die wellicht eerder werd geschreven dan Het recht van de sterkste - was nauw verbunden met de eerste: Gilberts hooggestemde huwelijksideaal was een pendant van Maria's droom in de debuutroman, of omgekeerd. Voor Gilbert was ‘de reine, deugdzame liefde in het huwelijk het grootste geluk.’Ga naar voetnoot(2) Het ideaal weerspiegelde als het ware de ‘boodschap’ van het op vele plaatsen populaire lied ‘Home, sweet home’ van John Howard Payne en Henry Rowley Bishop. Toen Gilbert na een hele reeks tegenslagen een onthullend gesprek voerde met mevrouw Terront, verloor hij even zijn ‘redeneeringskracht’ en ‘hij kuste haar hartstochtelijk op den mond, hij hield haar lenig lichaam tegen zijne borst geprangd. Zij wendde geene poging tot afwering aan.’ (SC, p. 156) Deze ‘onreine’ handeling werd door Gilbert als een ‘misstap’ beschouwd’, een ‘schanddaad [...] tegenover den man, die hoe weinig sympathiek, toch zijn bondgenoot en vriend was.’ (SC, p. 157) Zijn liefdes- en huwelijksideaal kraakte onder de negatieve gedachtestroom die de omhelzing losweekte, maar hij werd toch vooral kwaad op mevrouw Terront ‘die hem had | |
[pagina 114]
| |
doen vallen in dien afgrond van vernedering en schande, waar zijne tot dus toe ongeschonden fierheid van eerlijk man ter neer geslagen lag.’ (SC, p. 157-158) Het zelfverwijt loste op in verwijten aan de vrouw. In die zin vertoonde de houding van Gilbert veel overeenkomsten met de werken waarnaar Maurits Sabbe in De nood der Bariseele's zou verwijzen - Masquer van de Wereldt afgetrocken door pater Adrianus Poirters (1645) en Spiegel der quade Vrouwen van P.B. Minne-Broeder (1650). De lectuur van die oude werken leerde Sabbes jongeling de vrouw kennen als ‘avidissimum animal’, ‘bestiale baratrum’, ‘afgryselycke draek, of ‘venynige fonteyn.’Ga naar voetnoot(1) Gilberts reactie vertoonde ook gelijkenissen met uitspraken van de Heilige Antonius en een aantal kerkvaders.Ga naar voetnoot(2) Voorts was het verwijt vergelijkbaar met de strekking van een gedieht van G. Rotiers. Ook Rotiers hield in 1881 een belerend vingertje op, zoals blijkt uit de volgende strofe: Valt uw liefde op een poezle maagd,
Tracht dat gij in uw keuze slaagt;
Weet zij zich de borst te rijgen
Om aanbidders zóó te krijgen;
Draagt zij ook een wijden rok
Opgesperd met stok op stok:
Jongens van het Vlaamsche Land,
Ze is geen freule naar uw hand!Ga naar voetnoot(3)
Hoewel in Vlaanderen - en dit in tegenstelling tot de Scandinavische landen - geen scherp zedelijkheidsdebat werd gevoerd,Ga naar voetnoot(4) was Gilberts | |
[pagina 115]
| |
opvatting (ideaalbeeld) een afspiegeling van de seksuele moraal die Bjørnstjerne Bjørnson (1832-1910) in 1883 in zijn toneelstuk En handske (Een handschoen) had verdedigd. De opvattingen van Bjørnson - gericht tegen de dubbele seksuele moraal - werden ook gereflecteerd in de roman Pengar (1885, Geld) van de Zweedse schrijfster Victoria Benedictsson (1850-1880), en ze werden in 1887 door de Deense vrouwenbeweging (Dansk kvindesamfund) overgenomen. Elisabeth Grundtvig, de voormalige redactrice van het ledenblad, verdedigde in een lezing de opvatting dat mannen, zoals vrouwen dat reeds lang deden, binnen de krijtlijnen van een ‘rein en gelukkig huwelijksleven’ moesten blijven. Burgerlijk opgevoede vrouwen golden daarbij, volgens Elisabeth Grundtvig, als model. Ze hadden door hun opvoeding een hoger cultured niveau dan de mannen, aldus nog Grundtvig.Ga naar voetnoot(1) Het ascetisch wachten op de huwelijksdag werd ‘gecompenseerd’ door de status achteraf. Een oude volkswijsheid hield de vrouwen voor dat ‘luyster van de mans’Ga naar voetnoot(2) kwam, al ging niet iedereen met die visie akkoord. Er waren ook auteurs die de compenserende ‘luyster’ afwezen: vrouwen verkochten te vaak hun lichaam ten gunste van een goede positie, terwijl de echte opdracht van geliefden op een heel ander vlak lag. Ze moesten van hun verbintenis iets moois en natuurlijks maken. ‘Ware liefde beslist[e] over de reinheid of onreinheid ervan. ’Ga naar voetnoot(3) Rond de eeuwwisseling werd de kuisheidsboodschap in Denemarken nog steeds vrij pragmatisch benaderd. In de populaire werkjes Alene for damer (Alleen voor dames) en Kun for herrer (Alleen voor heren) werd terughoudendheid bepleit, maar in het tweede boek werd prostitutie meer dan met de mantel der liefde bedekt. Het | |
[pagina 116]
| |
huwelijksgeluk was niet voor iedere man - en ook niet voor iedere vrouw - weggelegd en het had geen zin prostitutie te veroordelen. Een tactvolle omgang met prostituees kon, volgens de auteur van Kun for herrer, niet alleen het zinnelijk verlangen stillen, maar ook - weliswaar kortstondig - een afspiegeling van het echte liefdesgeluk oproepen.Ga naar voetnoot(1) De Deense situatie vertoonde opvallende gelijkenissen met de situatie in Vlaanderen. Het einde van de negentiende eeuw was de periode van de korte kindertijd en de lange verlovingstijd. De gemiddelde huwelijksleeftijd van mannen was in veel landen bijna 30 jaar en in de steden woonden veel ongehuwde vrouwen.Ga naar voetnoot(2) Mannen uit de (hogere) middenstand zochten bevrediging in bordelen, bij dienstmeisjes of arbeidsters, en hun gedrag werd frequent beschreven in veel Nederlandstalige romans.Ga naar voetnoot(3) Zowel in Denemarken als in Vlaanderen werd prostitutie gedurende tientallen jaren door de politie bewaakt. In Denemarken gebeurde dat door de toepassing van een wet uit 1863 (gewijzigd in 1874) en in Vlaanderen gold in veel steden een ‘réglement de prostitution.’ In Gent werd een dergelijk reglement voor het eerst toegepast in 1809.Ga naar voetnoot(4) In Odense, de geboorteplaats van Hans Christian Andersen, vermeldde het adresboek van 1894 zes ‘erkende’ bordelen in één straat.Ga naar voetnoot(5) Voor meisjes uit een burgerlijk milieu gold nog steeds het kuisheidsideaal en was reinheid het ordewoord. Reinheid was ook het kernwoord in de artikelenreeks die Nelly van Kol onder de titel ‘Doet een meisje kwaad’ in De vrouw publiceerde. De vrouw was een ‘veertiendaagsch blad, gewijd aan de onderlinge opvoeding der vrouwen’, en het werd samengesteld door Nelly van | |
[pagina 117]
| |
Kol die in Aywaille bij Luik woonde - de ‘hoofdagente’ voor België was Emilie Claeys.Ga naar voetnoot(1) Veel gedurfder was de houding van de Zweedse schrijfster Mathilda Mailing (1864-1942), die als lid van Emancipations-förbundet medeuitgeefster was van Frihet och Rät (Vrijheid en recht) en onder het pseudoniem Stella Kleve in het tijdschrift Framåt (Vooruit) het verhaal Pyrrhussegrar publiceerde (1886, Pyrrusoverwinningen). Pyrrhussegrar lokte veel reacties uit, net als Gerda von Mickwitz’ verhaal Messling (Mazelen) dat in hetzelfde tijdschrift verscheen. Mazelen was een eufemisme en moest als syfilis worden gelezen. Stella Kleve liet in haar verhaal de vierentwintigjarige, stervende Märta Ulfklo terugblikken op de ‘pyrrusoverwinningen’ tijdens haar korte leven. Die overwinningen waren niet meer dan de onderdrukking van haar erotische Verlangens die, volgens de dokter die Märta in Stockholm had geraadpleegd, haar aangeboren neiging tot bleekzucht had aangezwengeld. Ze haatte de ellendige ‘voorzichtigheid’ (of reinheid) en het feit dat ze zich steeds als een kruipdier had teruggetrokken. In het scenische, vaak sensitivistische verhaal, dat veel naturalistische kenmerken vertoonde, werden in een aantal flashbacks enkele erotische dromen of ervaringen beschreven. In een reactie op kritische lezersbrieven antwoordde Stella Kleve dat ze het levensverhaal van Märta ‘zo objectief mogelijk’ had willen weergeven en dat ze er steeds naar gestreefd had het leven te beschrijven ‘zoals zij het gezien en gekend had.’ In haar reactie verwees ze ook naar essays van Paul Bourget.Ga naar voetnoot(2) Voor de weekhartige Gilbert en de even breekbare Maria gold het (voor beiden onbereikbaar) burgerlijk ideaal van het harmonieus gehuwd samenleven, ondanks de klassenverschillen en de verschillende maatschappelijke uitgangspunten. Het arbeiderskind Maria besefte dat haar ideaal zuiver persoonlijk was en dat het huwelijk als locus amoenus een grote inzet van man en vrouw vereiste. Gilbert, die een fabriek had geërfd en de plattelandsbevolking uit haar onwetendheid wilde optillen - inclusief het meisje waarop hij verliefd werd - maakte van zijn maatschappelijke en persoonlijke idealen een onontwarbaar kluwen. | |
[pagina 118]
| |
Gilberts huwelijksideaal vertoonde ook opvallende gelijkenissen met het beeld van het patriarchale gezin dat Strindberg (1849-1912) in Giftas I. Tolv äktenskapshistorier med förord (1884, Huwelijksverhalen) had verdedigd. Strindberg, die na 1880 naam maakte als ‘vrouwenhater’, zong in zijn novellebundel ‘de lof van de genereuze vader en de liefdevolle echtgenote die zich over haar man en haar kinderen ontfermde. Strindbergs ideale vrouw was de onzelfzuchtige moeder.’Ga naar voetnoot(1) De revolterende Zweedse ‘atheïst’, die ook ‘een eenvoudige geloovige, fel socialist en fel anti-socialist, natuuraanbidder en apostel van de cultuur’ is geweest, had zijn romantische idealen na de publicatie van Röda rummet (1879, De rode kamer), ‘dat het doorbreken van het naturalisme in Zweden [markeerde]’, nog niet opgegeven.Ga naar voetnoot(2) In Het verweer van een gek (Le plaidoyer d'un fou, 1895) ‘verdedigde’ het hoofdpersonage (Strindbergs schaduw) het huwelijk als volgt: Overigens stond het huwelijk mij sedert mijn jeugd in het meest aantrekkelijke licht voor ogen in mijn dromen en vormde voor mij de enige mogelijkheid voor het samenleven van de beide geslachten, zodat het leven in deze gemeenschap mij niet afschrikte. En nu Maria moeder zou worden, nam mijn liefde een nieuwe vlucht, zij verhief zich gelouterd, geadeld uit de onreine atmosfeer van onze onwettige relatie.Ga naar voetnoot(3) In Strindbergs ideale gezin speelde de huismoeder als belichaming van huiselijkheid, moederlijkheid en thuisgevoel een belangrijke rol, maar Strindbergs ideaal vertoonde niet alleen gelijkenissen met dat van Gilbert, het hield ook een sterke tegenstelling in. Strindberg liep helemaal niet hoog op met het laagje cultuurvernis dat zo kenmerkend was voor Gilberts omgeving. Strindberg was een pleitbezorger van natuurlijke relaties en die achtte hij vervuld in de boerensamenleving,Ga naar voetnoot(4) een segment van de dorpsgemeenschap dat in Sursum corda! steeds weer over de hekel werd gehaald. | |
[pagina 119]
| |
Ook Gilbert wilde (tevergeefs) een genereuze echtgenoot zijn. Hij was op zoek naar een liefdevolle echtgenote die zich door hem wilde laten leiden. Hij besefte wellicht onvoldoende dat zijn droom heel wat raakvlakken had met het ideaalbeeld dat zijn ouders koesterden. ‘Hun ideaal van huisvrouw was een juffer uit de rijke burgerij, opgevoed in de stad, maar van buiten-afkomst en die er zich genoeglijk in schikken zou, buiten te leven.’ (SC, p. 18) In een echt naturalistische ontknoping sloeg hij aan het eind van zijn wrang levensverhaal op de vlucht... zoals een verliezend mannetjesdier dat in de dierenwereld, na een verloren gevecht, een ander gebied opzoekt. Een andere verliezer, Eugène, maakte - als het ware volgens een oude erecode - zijn vlucht onomkeerbaar. Die onomkeerbare vlucht en de motieven voor de zelfmoord komen later in dit opstel meer gedetailleerd aan bod, maar ik wil er nu al op wijzen dat suïcidale ontwikkelingen geen ongewoon verschijnsel waren in het werk van Bang, Pontoppidan, Undset, Strindberg en Nederlandstalige naturalisten.Ga naar voetnoot(1) Voorts sloeg een aantal auteurs destijds ook de hand aan zichzelf (o.a. Victoria Benedictsson, Adda Ravnkilde - 1862-1883), en ook Buysses grootvader, Herman Anton Loveling, koos er in 1846 voor om uit het leven te stappen. Zoals in Het recht van de sterkste kwam in het romantische Sursum corda! een ideaaltypische trek van het (Franse) naturalisme aan de oppervlakte: de ethologische benadering. Nadat Gilbert gehoorzaam het door zijn ouders geëffende pad had betreden en zijn eerste ideaal - een studie aan de hogeschool - had verloochend, maakte hij kennis met het zakenleven en de ‘leegte’ van het plattelandsleven, zoals dat in zoveel andere verhalen en romans van Buysse en andere auteurs aan bod kwam - ik denk o.a. 't Bolleken (1906) en aan werk van Bang. Na die eerste opdoffers stichtte Gilbert een vriendenkring die onder het motto ‘Sursum corda!’ een tweetalig tijdschrift uitgaf en naar volksverheffing streefde. Ook dat ideaal was te hoog gegrepen en dat was niet verwonderlijk. Zo kende de poging om in de omgeving van Gent het socialistische plattelandsblad De landbouwer te verspreiden slechts matig succes, want ‘de slaven van de buiten [vertoonden] weinig neiging om bevrijd te worden. Integendeel, ver- | |
[pagina 120]
| |
halen van geweldpleging tegenover socialistische militanten [waren] schering en inslag in de socialistische pers.’Ga naar voetnoot(1) Toch was Gilberts streven niet ongewoon. Zijn opvattingen waren vergelijkbaar met de (kunst)theorie die gedurende enige tijd door Franstalige socialisten werd verdedigd: ‘De leur point de vue, le roman réaliste et surtout naturaliste est utile parce qu'il exprime sous une forme attrayante, les thèmes et l'esprit du combat socialiste.’Ga naar voetnoot(2) Toen Gilbert echter het middelmatige (literaire) niveau van zijn vrienden leerde kennen, ontwaakte in hem een ethologisch bewustzijn: [...] hij verzamelde, prentte, classeerde deze indrukken in zijnen geest, met de geheime hoop ze misschien later voor een uitgebreide studie over het buitenleven te kunnen gebruiken. De verwijzing naar de ‘comédie humaine’, de ‘documenten’ en het objectieve onderzoek herinnerden aan Franse wegbereiders die zich met erfelijkheid, milieu en tijd hadden beziggehouden, veel meer dan met de psychologische inzichten die aan het eind van de negentiende eeuw terrein begonnen te winnen. Aan de andere kant was Gilberts belangrijkste literair-filosofische bijdrage voor het tijdschrift van de vriendenkring uitgesproken symbolisch, met een nadruk op hoog en laag, oorlog en vrede. Het buitenleven, zoals dat zo treffend door Gilbert werd geobserveerd en door een externe verteller werd verwoord, was heel wat minder romantisch dan de beelden waarmee natuurfilosofen hun lezers kennis hadden laten maken. Het door dichters bejubelde ‘natuurlandschap’ was meestal het resultaat van de eeuwenlange inzet van mens, dier en gereedschap. Zonder het ononderbroken gebruik van de ploeg, wellicht een der belangrijkste elementen van de materiële | |
[pagina 121]
| |
cultuur, zou West-Europa er heel anders hebben uitgezien, en de landschapstuin - o.m. rond het buiten van mevrouw Durand -, als surrogaat voor de natuur, was niet meer dan een correctie van de symmetrische tuin die in een vroegere tijd als ideaal had gegolden. De landschapstuin was een kunstmatig eiland in een veel groter cultuurlandschap, waarin het door de mens gecultiveerde natuurschoon in verband werd gebracht met het ware en het goede. Een korte, becommentarieerde samenvatting van de ontwikkelingen in Buysses tweede roman maakt duidelijk dat Sursum corda! onder meer een ethologisch geschrift was dat tegelijkertijd ook een cultuurkritische functie had, waarbij zowel de burgerij als de lagere klassen op de korrel werden genomen. De roman was niet alleen beïnvloed door romantische opvattingen en naturalistische inzichten, hij was ook verwant aan de ideeën van Schopenhauer: de vlucht - vergelijkbaar met het vluchtgedrag in de dierenwereld - betekende ook dat de verliezer zich na het verloren gevecht in de wereld uit de wereld terugtrok. De vlucht om te overleven was en blijft een ethologisch gegeven, maar het onzichtbaar worden hield ook een nieuwe mogelijkheid in: de transcendentie van de door het milieu (mede)bepaalde rol. Het quiëtisme hing, zoals Schopenhauer betoogde, samen met twee andere houdingen: ascese en mystiek.Ga naar voetnoot(1) Buysses verwijzing naar het ‘symbolisme mystique’ en Gilberts frequente ‘dialoog’ met de veel grotere ‘natuur’ behoeven dan ook geen verwondering te wekken. De eenzaamheid - en de daarmee samengaande leegte en verveling - van het leven op het platteland werd vroeg in het boek in de verf gezet: ‘Buiten zijn de betrekkingen tusschen personen, die verschillende dorpen bewonen, ook zoo moeilijk en zeldzaam, tenzij onder verwanten of intieme vrienden.’ (SC, p. 9) Toen Gilbert het geluk zelf een handje wilde helpen, botste hij op het onbegrip van de middenklasse. Bij de ontmoeting van de vriendenkring waren geen meisjes aanwezig en de verteller schreef hem, in de indirecte rede, de volgende overweging toe: ‘Zou de domste aller pruderieën zelfs in den Vriendenkring de jonge meisjes en de jongelieden van elkaar verwijderd houden, net zozeer als zij gescheiden waren door de ongerijmde en verfoeilijke conventies van hun stand in 't buitenleven.’ (SC, p. | |
[pagina 122]
| |
10) In heel wat negentiende-eeuwse Engelse romans - van Emily Brontë tot Anthony Trollope en Charles Dickens - kwam dezelfde problematiek aan bod. Zolang zijn ouders leefden, had Gilbert zich niet tegen hun wil kunnen verzetten en hij beleefde ‘de treurige jaren van een mislukt leven’ als ‘middelmatig en eentonig.’ (SC, p. 13) Het thema dook - enigszins anders gekleurd - ook op in het verhaal ‘Jonge-Juffers'-kransje’ (In de natuur, 1905) en in de romans 't Bolleken (1906) en Tantes (1924). In een omgeving die door Gilbert als ‘ungebildet’ werd ervaren, een samenleving waar een ‘ongeneesbare verveling’ heerste, (SC, p. 16) bestond het vermaak van vader erin enkele keren per week ‘op café’ te gaan. (SC, p. 17) Zoals in 't Bolleken trof de bezoeker er de dokter, de notaris en andere notabelen aan. Gilbert, die zijn vader een hele winter vergezelde, kwam in opstand ‘tegen zijn zedelijke daling’ (SC, p. 17) en ontsnapte aan het dwangbuis van een door zijn ouders nagestreefd huwelijk dat vooral door sociaal-economische motieven was geïnspireerd. De keuze van het echtpaar Van den Steen weerspiegelde hun verlangen naar een homogaam huwelijk en ze volgden daarbij de voor hun stand geldende geplogenheden, maar de bemiddeling was een maat voor niets en ze dachten er niet aan Gilbert tot het huwelijk te dwingen: ‘... zij zouden elders zoeken.’ (SC, p. 19) De bemoeienis van Gilberts ouders was geen geïsoleerd verschijnsel, ook op andere plaatsen werd aanvaard dat ouders zich met de ‘keuze’ van de huwelijkspartner bezighielden en er werd daarbij gestreefd naar ‘equality of social level as well as income.’Ga naar voetnoot(1) Chris Vandenbroeke heeft erop gewezen dat in de middenklassen en de hogere kringen de partnerkeuze weinig met affectie te maken had en des te meer met opportunisme.Ga naar voetnoot(2) In de postuum verschenen roman Northanger Abbey (1818) van Jane Austen (1775-1817) nodigde generaal Tilney Catherine uit voor een bezoek aan zijn landgoed in Gloucestershire (Northanger Abbey) om haar op het huwelijksspoor te zetten. Hij had haar vermogen veel hoger geschat dan het werkelijk was en ging ervan uit dat zij een goede partij voor zijn zoon Henry was. Het thema was aan het eind van de negentiende eeuw nog steeds actueel - ook in Vlaanderen. | |
[pagina 123]
| |
Kort na de ‘bemiddeling’ verloor Gilbert vader en moeder en leefde hij een jaar in ‘volkomen afzondering en strengen rouw.’ (SC, p. 22) Op zoek naar zelfverheffing, vatte hij het plan op om de vervallen plattelandsgemeenschap wat licht te brengen. Die gemeenschap werd o.a. gesymboliseerd door een ‘killige straat met hare lage huizen’, (SC, p. 32) een bovenpersoonlijke pars pro toto, en ‘bijna aan dieren gelijkende boeren’ die opvallend aanwezig waren. (SC, p. 41) Om het licht over de dorpsgemeenschap te laten schijnen, stichtte hij met enkele heren een tweetalig blad waarin een vrijzinnig, maar geen antiklerikaal programma aan bod zou komen. Het verheven doel smolt al gauw samen met ‘het verpersoonlijkt ideaal van [Gilberts] streven, het einddoel, de belooning, de zegepraal’: de verovering van Irène, de dochter van dokter De Cock. (SC, p. 30) Lezen als tijdverdrijf kende aan het eind van de negentiende eeuw een sterke groei, maar de vriendenkring, die met het blad een ruim publiek wilde bereiken, kon zijn doelstelling niet waarmaken. Van het dagblad Vooruit - ontstaan in 1884 - werden reeds in de beginperiode dagelijks ongeveer 2400 exemplaren verspreid, terwijl De toekomst, een voorloper van het Gentse blad, twee keer per week een oplage van ongeveer 1300 exemplaren haalde.Ga naar voetnoot(1) In de provinciestad Ieper verschenen de volgende bladen: Gazette van Yperen en van het arrondissement, De toekomst, L'opinion, Nieuwsblad van Yperen en van het arrondissement, Het weeblad van Yperen en het arrondissement, het tweetalige blad La lutte-De strijd, De weergalm en De kunstbode, een literair georiënteerd blad dat een oplage van 500 exemplaren haalde. In Aalst verschenen o.a. De Aalstersche pachter, De beiaard, Den Denderbode, Gazette van Aelst, Het land van Aelst, De werkman...Ga naar voetnoot(2) Ook in andere Europese landen, o.a. in Denemarken en Engeland, was de kranten- en weekbladmarkt een groeimarkt, al was de groei niet altijd rechtlijnig en vaak niet zo spectaculair als bij het weekblad Frem (Vooruit). Het blad verscheen voor het eerst in 1897 en na een jaar waren er reeds 80000 abonnees - een indrukwekkend lezerspubliek voor het kleine Deense taalgebied. Het motto van de redactie | |
[pagina 124]
| |
was ‘Kundskab er magt’ (‘Kennis is macht’) en op de omslag stond een man met een fakkel in de hand.Ga naar voetnoot(1) Het falen van de vriendenkring als uitgever van een progressief blad had interne en maatschappelijke oorzaken. Zo werd het enthousiasme van de vrijzinnige notaris Lauwereijnssens al vlug getemperd door de bekommernis om zijn ‘stoffelijke belangen.’ (SC, p. 31) De man had vijf kinderen en het was niet aangewezen ‘de meerderheid der invloedhebbende notabelen’ (SC, p. 30) voor het hoofd te stoten. Ook hier kwamen de verborgen spelregels van de plattelandssamenleving aan de oppervlakte. Iedereen speelde een ethologisch bepaalde rol - ondergeschikt of nevengeschikt -, en wie die schikking doorbrak, maakte kennis met mechanismen van sociale controle die soms ontaardden in broodroof of collocatie, of - in het gunstigste geval - in een symbolische bestraffing, zoals die tot uitdrukking kwam in de vaak beschreven charivari's. Medestichter Pinnoy, die zichzelf als naturalist bestempelde, vatte het naturalisme op als een ‘middel om op een min of meer bedekte wijze oneerbare zinspelingen te maken.’ (SC, p. 66) De vriendenkring worstelde met nog een hele reeks andere problemen. Dokter De Cock, een andere vrijzinnige medestichter, kwam tijdens de vergaderingen met zijn ultramontaanse vriend Jozef de Moor aandraven, een man die het vertrouwen misbruikte om wat in liberale kringen gebeurde door te vertellen (te verklikken bij) aan zijn partijgenoten. (SC, p. 37) Hij deinsde er ook niet voor terug Gilbert en zijn vrienden in het openbaar aan te vallen als ‘de medewerkers en de medeplichtigen der heerschzuchtige, criminele, niets eerbiedigende socialisten.’ (SC, p. 42) De Moor kantte zich tegen het gepeupel dat nog geen volk was geworden, tegen ‘de verwoestende driften der weerspannige werkersmassa's’, (SC, p. 42) en hij stond in het toenmalige Vlaanderen niet alleen met zijn opvattingen. In het katholieke ‘Fondsenblad’ werden de stichters van de vriendenkring als wolven en volksvijanden bestempeld. (SC, p. 49) In Wilde werden de boeren door de burgemeester, ridder de Villermont de Wilde, aangemaand om ‘die uitgave der socialisten, de hardnekkigste vijanden en | |
[pagina 125]
| |
vervolgers van God, van religie en van eerlijke lieden’ niet te lezen. (SC, p. 54) Het volstaat om enkele lokale weekbladen uit het laatste kwart van de negentiende eeuw te lezen om met gelijkaardige ideeën en nog veel scherper scheldproza kennis te maken. Tegenover de egoïstische burgerij plaatste Gilbert - als pars pro toto - de uitgehongerde kantwerkster. (SC, p. 46) Hij schuwde daarbij geenszins het gebruik van de op de spits gedreven tegenstelling, maar die was wel op literaire voorbeelden en op de maatschappelijke realiteit geënt.Ga naar voetnoot(1) De leden van de vriendenkring, inclusief de stichter, moesten niet alleen strijd leveren tegen de reacties van hun omgeving, maar ook rekening houden met hun eigen geschiedenis en de vereisten van hun sociale status. Gilbert vatte de hulp van de geïdealiseerde Irène in het huishouden als een kaakslag op: Waarom die zonderlinge, weinig verhevene intrede, achter de meid, waarmede zij schier op een voet van gelijkheid scheen te staan? Was een verblijf van vijf maanden te midden van het buitenleven waarlijk voldoende geweest om haar het vernis der beschaving te ontnemen, aan welks verwerving men vijf jaren van haar leven had besteed? (SC, p. 73) Voor de jonge ondernemer was het gebeuren een ‘vreeselijke onttoovering’, (SC, p. 75) maar de hulp van Irène in het huishouden was, haar milieu in acht genomen, niet ongewoon. De ontzetting over huishoudelijk werk dat door vrouwen uit de middenklasse werd uitgevoerd dook later opnieuw op, en Gilbert had het daarbij over vernederend werk. Toen het gezin Van Duijn geruïneerd was, moest ‘mevrouw zonder meid’, zelf ‘het lage, vernederende werk harer huishouding’ verrichten. (SC, p. 131) De ideale vrouw van de heer Terront - een bekrompen figuur die zich de bruidschat van zijn vrouw had toegeëigend, een handeling die volgens Strindberg in Scandinavië ondenkbaar was (VG, p. 192) - was meer in overeenstemming met de toen gangbare opvatting: een echtgenote moest een ‘degelijke huishoudster’ zijn. (SC, p. 152) Deze opvatting gold niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Engeland en andere West- | |
[pagina 126]
| |
Europese landen. Zo was, om slechts een voorbeeld uit onverwachte hoek te noemen, Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) een tegenstander van de vrouweneisen. Hij achtte vrouwen - in het algemeen - intellectueel inferieur, en ook hun moraliteit was discutabel: ‘Op het bezit van deugden zoals gerechtigheid en schroom kon een vrouw niet prat gaan.’ De vrouw was ondergeschikt en complementair aan de man, of anders gezegd: haar plaats was aan de haard.Ga naar voetnoot(1) De complementariteitsgedachte stak zelfs de kop op in twee werken van een Nederlandse tijdgenote van Cyriel Buysse. In Een Hollandsch binnenhuisje (1888) en Tom en ik (1889) hield Johanna van Woude (1853-1904), die zelf geen gelukkig huwelijksleven kende, vrouwen het volgende ideaal voor: ‘haar roeping is door ernstige opvoeding, en o.a. door flink onderwijs, den toekomstigen echtgenoot waardig te worden; haar plicht, hém het leven aangenaam te maken; de voorwaarde voor haar geluk, dat vooral een huiselijk geluk moet zijn, ligt in het huwelijk, het moederschap en het eendrachtig betrachten van menschlievende taken.’Ga naar voetnoot(2) Het (vanzelfsprekende) moederschap riep nieuwe verplichtingen in het leven, zoals in het toneelstuk Het hoogste recht (1906) van Ina Boudier-Bakker (1875-1966). Toen de minnaar van Eva haar vroeg of ze niets voor haar eigen geluk voelde, antwoordde ze dat de kinderen groter rechten hadden. De complementariteitsgedachte en de gratuite aanname dat vrouwen inferieur waren werden ook bestreden, maar de tegenstemmen - o.a. van Mina Kruseman (1839-1922) in Een huwelijk in Indië (1873) - lokten verontwaardigde reacties uit. Kruseman vond een levenslang huwelijk ‘zonde.’ Hoewel de uitvoering van huishoudelijke taken in Engelse middenklassengezinnen aan het eind van de negentiende eeuw niet helemaal en overal volgens een gestandaardiseerd patroon verliep, heeft historisch onderzoek toch aangetoond dat de meerderheid van de vrouwen regelmatig in het huis werkte, en het ging daarbij ook om het handwerk. ‘All of the things that it is now thought ‘genteel’ women of the time did not do, they did.’Ga naar voetnoot(3) In The odd women (1893) | |
[pagina 127]
| |
van George Gissing (1857-1903) beklemtoonde Edmund Widdowson de rol van zijn vrouw in het huis (houden) met de volgende woorden: ‘... it ought to be a pleasure to you to see that the house is kept in order’, en ‘to see’ betekende heel wat meer dan toekijken op het werk dat door een meid werd uitgevoerd.Ga naar voetnoot(1) In het artikel ‘Handen aan 't lijft’ werd het volgende commentaar verwerkt: Handen aan 't lijf hebben, werkzaam zijn, blijft altijd de hoofdhoedanigheid der ware huismoeder. Gilberts idealen en verwachtingen waren, in vergelijking met de opvattingen die in burgerlijke middens golden, duidelijk te hooggestemd, ook al verschenen er rond de eeuwwisseling artikelen waarin - in algemene zin - voor een meer vrouwvriendelijke huishouding werd gepleit. Na een ‘redactievergadering’ in een visserssloep legde de vriendenkring - inclusief enkele echtgenotes en Irène - noodgedwongen een deel van de terugreis af in een soort ‘vrachtwagen met dekzeil’ waarin de reizigers op een laag hooi en stro plaatsnamen. De nabijheid van de vrouwen prikkelde Gilbert, maar ‘het bewustzijn van de onbereikbaarheid van zijn ideaal, alles verzwond, er bleef niets meer in hem over dan de zelfzuchtig-geprikkelde begeerte, de zelfzuchtig-verliefde man.’ (SC, p. 91) Tijdens de rit was ‘de warmte van [Irènes] lichaam, zoo heel dicht bij het zijne, als een vuur’, maar hij werd verlamd ‘door een aangroeiende, onoverwinnelijke schroomvalligheid’ en brandde alleen inwendig. (SC, p. 92) De volgende dag werd hij aangegrepen door schaamte en de behoefte om zijn verliefdheid weg te rationaliseren - Irène paste niet bij hem: ‘Haar ouderdom, haar opvoeding, hare neigingen, alles was het tegenovergestelde van wat hij zocht, van wat hij verlangde!’ (SC, p. 95) Toch bleef haar beeld zijn gedachten beheersen, en om de jonge meisjes toch nog een keer samen te brengen, bedacht hij een groot tuinfeest bij hem thuis. Ook | |
[pagina 128]
| |
hier bleef zijn achtergrond bepalend - hij liet zich leiden door de vage principes van de fysionomie en schrok er niet voor terug om de lichamelijke eigenschappen van de moeder van Eugène en mevrouw Pinnoy met hun maatschappelijke stand in verband te brengen. Ondanks de eerdere rationalisatie in verband met zijn gevoelens voor Irène, ondernam hij een ‘proefneming’ - de lezing van een nieuw opstel - die hij ‘als de maatstaf van hare intellectueele opleiding en hare gevoelens te zijnen opzichte’ beschouwde. (SC, p. 105) De lezing kende veel bijval, maar Irène reageerde niet. Toch waagde hij zich aan een dans met haar, hij liet zich ‘overweldigen’ door haar ‘materieele verleidingskracht’, (SC, p. 112-113) en raakte nog meer in de war toen hij met mevrouw Terront danste, ‘cette femme [qui] cherche un amant.’ Hij kreeg schielijk de scherpe intuïtie, dat die mooie vrouw hem toebehoorde, dat hij, alleen met haar, haar in de armen zou mogen sluiten, haar kussen op den mond, lang, hartstochtelijk, de oogen gesloten, teederheidswoorden stamelend. Toen dacht hij plotseling dat het Irène was, die hij zoo in de armen hield en een lange rilling liep door zijn ledematen. (SC, p. 114-115) Toen Irène met De Moor danste, voelde hij aan dat ‘“zij” hem niet wilde.’ Meteen kreeg ook zijn verlangen naar volksverheffing een rake klap: ‘Wat hechtte hij nog aan de verheffing van het zoo diep gezonken Vlaamsche volk, en of de lieden van zijn stand een min of meer verfijnd leven te midden van de bekrompen buitensamenleving genoten?’ (SC, p. 117) Het bloed kroop echter waar het niet gaan kon. Hij liet zich inspireren door de aanmoedigende woorden van mevrouw Terront en hij zette zijn troeven op een rijtje: ‘Hij was rijk, niet te oud, van een onbesproken gedrag. In stoffelijk opzicht zou [Irène] stellig niets beters vinden.’ (SC, p. 119) De volgende dag zond hij een brief aan de ouders van Irène. ‘Hij vroeg verschooning om zijne liefde voor Irène’ en benadrukte dat het beeld van het meisje ‘versmolt met het ideaal van gansch zijn leven. Hij gaf ook de noodige inlichtingen betrekkelijk den toestand zijns fortuins en zijner nijverheid...’ (SC, p. 121) Toen het meisje het aanzoek door haar moeder liet afwijzen, duidde Gilbert, in een ethologische terugblik, de oorzaak van zijn falen. Hij had zich niet tegen de wens - de onuitgesproken gedrags- | |
[pagina 129]
| |
regels - van zijn ouders verzet en hij had zijn eigen droombeelden verloochend. Die verloochening brak hem nu zuur op: Hadde hij zijn roeping gevolgd, hij zou nu een beroemd advocaat zijn, of een vermaard geneesheer; hij zou zonder moeite, de vrouw gevonden hebben, die hem kon begrijpen en beminnen; hij zou reeds kinderen hebben, een gezelligen haard bezitten, een familieleven genieten, waar alles liefde, vrede, voorspoed en geluk zou zijn. (SC, p. 128) De idealist verviel in utilistische overwegingen en dat was in zijn milieu heel gewoon. Een huwelijk was, zoals het in een artikel in een Iepers blad werd geformuleerd, vaak ‘het overnemen of het consolideeren van de eene of de andere handelszaak’, en als er sprake was van een bruidschat, dan zag de man ‘in deze welke hij verkozen [had] niets anders meer dan den vetten bruidschat - en zijn hert, ijdel van alle medegevoel, [ging] in het bruischend leven van den buiten de verstrooiing zoeken, genoodzaakt door eene vereeniging die slecht op malkaar past.’ ‘Bruischend’ was wellicht ironisch bedoeld. Volgens de redacteur leidden de ‘huwelijken van welvoeglijkheid’ tot verveling.Ga naar voetnoot(1) In Buysses roman werd het door ‘den vetten bruidschat’ geconditioneerde huwelijk geïllustreerd door de ontsporing van de relatie van de heer en mevrouw Terront. Haar moeder had voor haar een partner gezocht en die partner zag in de verbintenis niets anders dan ‘een vereeniging van belangen’, een uiting van koopmanschap. (SC, p. 152) Reeds tijdens de huwelijksreis maakte hij opmerkingen over de hoge uitgaven, ‘alsof het geld, waarmede hij betaalde, van hem en niet van [mevrouw Terront] kwam.’ (SC, p. 152) Nadat het echtpaar een eigen woning had betrokken, vluchtte de jonge bruid naar het huis van haar moeder, maar deze bracht haar vrijwel onmiddellijk en streng vermanend naar het echtelijk huis terug. De jonge vrouw had inmiddels een andere naam gekregen - haar ‘meisjesnaam’ werd nergens onthuld - en ze hoorde nu thuis in een andere omgeving. De | |
[pagina 130]
| |
naamsverandering - als uiting van de burgerlijke moraal - werd in dezelfde periode al afgewezen door Strindberg.Ga naar voetnoot(1) De burgerlijke huwelijksideologie waartegen Gilbert zich op een halfslachtige manier verzette, werd met de voeten getreden door Eugène, een van de jongere leden van de vriendenkring, die zich volgens de zeden van zijn klasse ongepast gedroeg. Gilbert, die zich druk maakte om ‘de gedwongen levenskring van kleingeestigheid’ op het platteland, (SC, p. 146) werd door de moeder van Eugène gevraagd om haar zoon om te praten. Eugène had ‘de onbegrijpelijke misgreep begaan’ zich ‘ernstig te verlieven’ op de dochter van een pachter uit de buurt, een ‘coquette’, die ‘een air van juffer’ aannam, ‘met een affectatie om zich door haar opvoeding en haar manieren boven haren stand te plaatsen.’ (SC, p. 137) Mevrouw Durand kon ‘natuurlijk’ Eugène geen toestemming geven om met dat meisje te trouwen, en als een ware advocaat van de duivel nam Gilbert hetzelfde standpunt in. Het water was veel te diep en hij herinnerde zijn vriend aan gelijkaardige verbintenissen: ‘Aanschouwt ze, is dàt een benijdenswaardig lot? Zelfs de besten, de gelukkigsten onder hen zijn “déclassés”, voor eeuwig in een afzonderlijken, beklagenswaardigen rang verbannen.’ (SC, p. 141) ‘Déclassé’ was een rake typering - in de Engelstalige literatuur werd een gelijkaardig begrip gehanteerd: ‘A man from a good background who married a servant, for example, ‘degraded’ himself.’Ga naar voetnoot(2) Degradatie was ook het woord dat Strindberg in Het verweer van een gek gebruikte: ‘Mijn vroegere liefdesavonturen, mijn gemeenschap met vrouwen van een lagere klasse lijken mij nu een degradatie, een bestiaal misdrijf jegens het ras.’ (VG, p. 150) Ondanks de belofte om de relatie af te breken, bleef Eugène het meisje ontmoeten. Toen ze later zwanger bleek te zijn, pleegde hij | |
[pagina 131]
| |
zelfmoord ‘ter wille van die vrouw, van die ellendige boerenmeid [...] die hij noch huwen, noch verlaten’ kon. (SC, p. 188) Omdat de eer van de familie Durand op het spel stond, werd daarna met geld rechtgebogen wat door het standsbewustzijn krom was gemaakt. Het vluchtgedrag van Eugène, die een symbolisch gevecht over gedragsregels had verloren, was uiterst consequent. Het homogame huwelijk was in zijn omgeving een ongeschreven wet en verzet tegen die eis betekende zoveel als zichzelf uitsluiten. De autodestructieve handeling was een uiting van onvrede met het leven zoals het, o.a. door zijn moeder en anderen, in zijn omgeving werd (voor)geleefd of (voor)gelogen, of zoals Schopenhauer schreef: ‘De zelfmoordenaar wil wel degelijk het leven; hij is alleen maar ontevreden over de omstandigheden waarin het hem ten deel is gevallen.’Ga naar voetnoot(1) Eugène dreigde te stikken in de verboden. De opdoffer in de liefde was niet de enige nederlaag die Eugène had moeten slikken. Samen met Gilbert had hij, na de uitgave van het weekblad ‘De Strijd om het Licht’, nog andere klappen geïncasseerd, hoewel vooral Gilbert het slachtoffer werd van de vijandige reactie in de dorpsgemeenschap. Gilbert ontving naamloze brieven en bedreigingen, en hij werd het slachtoffer van een nachtelijke wraaktocht: ‘Vuilnis werd vóór zijn huis gestrooid; een nacht schreef men met krijt op zijne deur: “weg met den vervloekten geus!” [;] een volgenden nacht werden al de ruiten van de vensters zijner fabriek [...] met steenen aan stukken geslagen.’ (SC, p. 159-160) Na een sermoen door een pater redemptorist, die de samenstellers van ‘De Strijd om het Licht’ in het bijzijn van Irène en haar ouders aan de schandpaal had genageld, regende het aan de uitgang van de kerk letterlijk slagen. Toen Gilbert zich omdraaide om de dader te herkennen, ‘kreeg hij een nieuwen slag, en deze trof hem zóó vlak in het gelaat dat zijn nijpglazen aan stukken vlogen.’ (SC, p. 175) Erger was wellicht het isolement waarin hij belandde, het isolement dat ook door Eugène werd gevreesd nadat zijn vriendin zwanger was geworden. Gilbert was reeds eerder persona non grata geworden bij andere ondernemers; zijn praktische hervormingen, gericht op de materiële verbetering van de levensomstandigheden van zijn werknemers, een beetje op de manier van Robert Owen (1771-1858), druiste in | |
[pagina 132]
| |
tegen de (ongeschreven) regels van de nieuwe, kapitalistische klasse.Ga naar voetnoot(1) Die tastbare inzet was echter even belangrijk, wellicht zelfs belangrijker dan de uitgave van een weinig gelezen blaadje waarin volksverheffing en een ‘verlicht’ gezinsleven ruime aandacht kregen. Golby en Purdue hebben op overtuigende wijze het belang van de materiële verheffing aangetoond; acculturatie kwam als volgt tot stand: Acculturation to the values of superior social groups may have played a part in changing the cultural patterns of working class life and in making domesticity more central to it; the greater the resources available were probably more decisive. The desire for domestic comfort and harmonious family life was no new phenomenon among working people, as witnessed by the traditional samplers and ornaments bearing such phrases as ‘East West, Home is best’ or ‘Bless this house’ which graced even the meanest homes. Dat Gilbert ook om zijn sociale houding werd verketterd, toont aan dat het burgerlijk beschavingsoffensief een ambigu verschijnsel en, vanuit ethologisch perspectief, een terrein vol hindernissen was - ook Strindberg heeft dat ondervonden vóór hij uit Zweden wegvluchtte.Ga naar voetnoot(3) In zijn apologie wees hij op het besmettend karakter van de oneer die met de ethologische uitsluiting gepaard ging: De mensen gaan ons mijden, de een na de ander. Zelfs mijn zuster, verontrust door al het geklets, neemt er aanstoot aan. [...] Eindelijk waren we een zondagavond bij mijn zuster uitgenodigd. We gaan er op de afgesproken tijd heen en zijn stomverbaasd als het dienstmeisje ons meedeelt dat mijnheer en mevrouw niet thuis zijn, omdat ze een uitnodiging elders aangenomen hadden. (VG, p. 166) | |
[pagina 133]
| |
Zelfs de kinderen werden getroffen door de besmetting: in Stockholm werden ze op scheldwoorden onthaald. Na al de nederlagen verdween (vluchtte) Gilbert regelmatig voor enkele dagen uit het dorp: ‘... hij wilde zijn gansche leven niet in dit bekrompen dorp slijten, te midden dier kleingeestige, ellendige bevolking’, (SC, p. 177) ‘hij zou vertrekken, ginds verre, naar de centrums van verlichting en beschaving’ (SC, p. 178-179) om van daaruit het licht terug te kaatsen naar het verarmde Vlaanderen. Alleen de herinnering aan zijn ouders hield hem voorlopig in Looverghem, waar hij vooral nachtelijke zwerftochten door de natuur ondernam. Tijdens een van die zwerftochten ontdekte hij het lijk van zijn vriend Eugène Durand. Toen hij het onomkeerbaar besluit had genomen om weg te trekken, werden zijn onroerende bezittingen openbaar verkocht. In een scenisch hoofdstuk - dat vanuit een literair perspectief, samen met het hoofdstuk waarin de pater redemptorist de dorpsgemeenschap overdonderde, de overige hoofdstukken ver overtrof (en nog steeds overtreft) -, greep de idealist terug naar naturalistische uitgangspunten: ‘Vele [in het café] aanwezige gezichten waren hem persoonlijk vreemd, maar twee, drie algemeene typen van physionomie dienden tot maatstaf der verschillende klassen...’ (SC, p. 192) De aanwezigen werden ingedeeld volgens taxonomische principes. Precies in die omgeving, waarin rijke boeren, geringe burgers en bekrompen renteniers elkaar de loef probeerden af te steken, werd Gilbert nog eens geconfronteerd met zijn maatschappelijke en persoonlijke nederlaag: ‘Van lieverlede maakte zich een aangroeiende enervatie, gemengd met een gevoel van walg en gramschap van hem meester, bij het aanschouwen van al die hebzuchtige lomperds, die, als roofdieren op een prooi, zijn ouderlijk erfdeel aanvielen.’ (SC, p. 203) De genadestoot kreeg hij echter toen bleek dat zijn huis was aangekocht door een ‘stroman’ van Jozef de Moor, de ultramontaanse tegenstander die met Irène was gaan lopen. Daarna probeerde hij nog - heel even net zo autodestructief als Eugène - zijn eigendom door brandstichting uit de handen van De Moor te houden, maar hij schrok van zijn eigen handeling en bluste tijdig de beginnende brand. Daarna restte alleen de echte vlucht - met het open einde - weg van alles, weg van de herinnering, op zoek naar ‘een haard, eene familie, een vreedzaam en gelukkig leven.’ (SC, p. 218) De verslagen vrijzinnige dacht nog heel even aan zijn ouders die hij misschien | |
[pagina 134]
| |
later, ‘in een ander leven, onder een andere gedaante’ zou weerzien. (SC, p. 219) Het strijdbare verlichtingsideaal (Scientia vincere tenebras) moest wijken voor een meer ingetogen, religieuze houding (Post tenebras spero lucem), de eventuele transcendentale vlucht. Voorlopig was hij echter ‘alleen... alleen en weg.’ (SC, p. 219) Van zijn fiere, sociaal en esthetisch gefundeerde levens- en kunstopvatting bleef niets over. Precies in de laatste zin van de ‘mislukte’ roman kwam de (indirecte) cultuurkritiek van de auteur aan de oppervlakte: Gilbert had zichzelf buitenspel gezet door zijn ‘mateloos’ streven naar culturele verheffing van zijn omgeving en dat was een tegennatuurlijke houding. De zwerftochten in de nachtelijke natuur als voorafspiegeling van de - ethologisch noodzakelijke - vlucht om te overleven waren meer dan een escapistisch intermezzo. In die passages kwam de verteller als criticus in de buurt van Strindberg, die de liefde als een natuurkracht opvatte en oordeelde dat de omgang tussen de geslachten vrijer moest zijn, bevrijd uit het keurslijf van de cultuur.Ga naar voetnoot(1) Met de ‘vlucht’ in de natuur boorde Gilbert een cultuurhistorisch oudere laag van het begrip naturalisme aan, dat in de achttiende eeuw natuurfilosofie en natuurreligie omvatte en in de negentiende eeuw o.m. voortleefde in de romantische natuurfilosofie van Wordsworth. Het kunst- en verlichtingsideaal van Gilbert sloot aan bij het naturalisme van Zola, maar zijn gedrag was uitgesproken romantisch. De overwogen vlucht naar Amerika, waar Gilbert een hoger zedelijk peil hoopte aan te treffen, kon echter alleen op een nieuwe desillusie uitdraaien. De cultuurkritiek en het natuurbesef van Henry D. Thoreau (1817-1862) in Walden (1854), zo treffend verwoord in twee zinnen - ‘Instead of no path to the front-yard gate in the Great Snow, - no gate, - no front-yard, - and no path to the civilized world!’ [...] I go and come with a strange liberty in Nature, a part of herself.’Ga naar voetnoot(2) - veegde in één beweging de romantische natuuropvatting en de negentiende-eeuwse cultuur van tafel. De natuur had geen laagje vernis, ze was steeds zichzelf - ook als ze door de mens als ‘ongenadig’ of ‘mild’ werd opgevat. | |
[pagina 135]
| |
De cultuurkritische houding van de verteller betekende echter niet dat deze zich tegen het beschavingsoffensief verzette. De kritiek betrof de halfslachtigheid van het verheffingsstreven: het cultureel niveau van de ‘bemiddelaars’ was vaak bedroevend laag en bovendien hypocriet, vooral wanneer het om de materiële cultuur ging. De retoriek van de ‘verlichtingshelden’ was niet in overeenstemming met hun gedrag, zoals duidelijk bleek uit de bizarre levensstijl van notaris Roelandts: ... men ontmoette hem één dag in een open rijtuig met twee paarden, in gezelschap van zijn vrouw en mijnheer Alfred; den volgende dag zag men hem in een hondenkar voorbijrijden, ineengedrongen tusschen twee of drie boeren, allen lachend, schreeuwend, joelend, van herberg tot herberg stilhoudend om te drinken, fier zich in dien walgelijken toestand ten toon te geven. (SC, p. 131) En alsof dat niet volstond, werkte hij - bewust of onbewust - mee aan het instandhouden van een hoge en een lage cultuur: ‘Hij gaf zakloopingen en taartbollingen in kleine herbergjes ten uitkante; hij vond er zijn vermaak in de boeren te trakteeren, totdat zij, smoordronken, onder de tafels rolden...’ (SC, p. 131) Voorts werd de cultuurkritiek gevoed door het besef dat natuur en cultuur geen oppositioneel begrippenpaar behoefden te zijn, maar dat beide in de menselijke ontplooiing tot een leefbare eenheid konden versmelten - ook in ethisch perspectief, en in die zin was de indirecte kritiek een voorloper van een inzicht dat later door Rorty werd geformuleerd. Rorty heeft erop gewezen dat het eigen streven naar een zekere vorm van perfectie ons vaak doet vergeten dat wij anderen daardoor kunnen kwetsen.Ga naar voetnoot(1) In de volgende paragrafen zal ik Buysses tweede roman vergelijken met de romans van Bang, Pontoppidan en Undset. Er zal ook opnieuw kort naar het werk van andere auteurs worden verwezen. Ik richt me op de volgende aspecten: (i) wat motiveerde de personages om de trouwen (liefde of koopmanschap?), (ii) hoe en waar hadden ze elkaar leren kennen (ontmoetings- en ontspanningsmogelijkheden) en in welke sfeer gebeurde dat (geestelijk klimaat in het alge- | |
[pagina 136]
| |
meen en vooral in hun eigen omgeving), en (iii) wat gebeurde er als een liefde of een huwelijk op de klippen liep (de vluchtproblematiek). | |
Liefde of koopmanschap?Toen Gilbert zich tot de ouders van Irène richtte, excuseerde hij zich voor zijn gevoelens en legde hij de nadruk op zijn bezittingen. Hij was vanuit een burgerlijk perspectief beslist geen te versmaden schoonzoon. Waarom Irène door Jozef de Moor werd weggekaapt, werd door de vertelinstantie niet onthuld. Dat koopmanschap bij het sluiten van heel wat huwelijken een belangrijke rol speelde, werd ook in Sursum corda! bevestigd. Het volstaat naar het huwelijk van mevrouw Terront te verwijzen, en ook de verliefde Gilbert gedroeg zich in zijn - erg traditioneel - huwelijksaanzoek als een koopman die een offerte verzond. Liefde of koopmanschap? - de vraag kwam ook in Ved vejen, Det ideale hjem en Fru Marta Outilie aan bod, en ook Strindberg heeft er uitgebreid aandacht aan geschonken. Liefde als basis voor een echtelijke verbintenis werd alleszins op de korrel genomen in Ved vejen. In een gesprek met Katinka wees de vrouw van dominee Linde erop, dat de jonge mensen elkaar eerst om een bewijs van liefde vroegen om daarna elk hun eigen bestemming op te zoeken en er ongelukkig te zijn. Zij had de vraag niet gesteld vóór Linde in haar leven was verschenen, maar daarna hadden zij en haar man de mooie en de slechte dagen met elkaar gedeeld, reeds dertig jaar lang.Ga naar voetnoot(1) De uitspraak van mevrouw Linde was geen pleidooi voor het koopmanschap, al kwam ook dat aan de oppervlakte in Bangs schitterende plattelandsroman. Een buurvrouw van mevrouw Linde en Katinka, mevrouw Abel, ondernam alleszins pogingen om haar dochters Ida-Yngst en Louise-AEldst uit te huwelijken - haar probleem was dat ze als weduwe niet over de financiële middelen beschikte die andere burgergezinnen wel konden aanspreken. | |
[pagina 137]
| |
Of Katinka haar jawoord aan Bai uit overtuigde liefde, of misschien ook uit berekening gaf, liet de verteller in het ongewisse. Bai had een kind in de stad (VV, p. 24) en in het begin van het huwelijk was Katinka vaak angstig: ‘Er waren ook zoveel dingen die ze niet had verwacht, en Bai was zo hevig...’ (VV, p. 23) Toen ze later Huus ontmoette, maakte ze kennis met een man met wie ze echt zielsverwant was. Huus was eerder verloofd geweest - zijn moeder had hem daartoe aangezet, omwille van de toekomst. Na een jaar had het meisje de verloving verbroken. (VV, p. 70) In een gesprek met Huus verwierp Bai de literatuur waarin het huwelijk aan kuisheid, trouw en andere eisen werd gekoppeld. (VV, p. 77) Met Huus’ opvolger, Svendsen, bekeek hij pornografische plaatjes, (VV, p. 119) en toen Katinka echt ziek was, bedroog hij haar met een dienstmeisje. (VV, p. 133) Na Katinka's dood trok Bai naar Kopenhagen om er in de uitgangsbuurt zijn ‘smart’ te vergeten, en na zijn terugkeer klikte het meteen met Louise-AEldst. Misschien was Katinka met Bai getrouwd omdat ze zoals Agnes, de dochter van dominee Linde, zei: ‘Hm, zoveel kansen krijgen wij ‘vrouwen’ eigenlijk niet. De eerste vijfentwintig jaar van ons leven dansen wij rond en wachten op onze trouwdag - en de volgende vijfentwintig jaar zitten wij te wachten op de dag van onze begrafenis.’ (VV, p. 115) Katinka ‘was bijna een oude vrouw. Ze was al tweeëndertig jaar.’ (VV, p. 25) In Fru Marta Oulie hield Marta de touwtjes in handen. Zij was niet op zoek naar de traditionele liefde, maar liep meer in het spoor van Brandes, die voor beide geslachten gelijke vrijheid nastreefde. Toen ze Otto voor het eerst ontmoette, was ze tweeëntwintig ‘en nog nooit verliefd geweest.’ (MO, p. 20) Marta besefte dat zij het gebeuren regisseerde: ‘Ik wist dat het nu uitsluitend van mij afhing wat er zou gebeuren. En het bezorgde me een enorme, gierige vrolijkheid er niet aan toe te geven - het was genoeg voor vandaag.’ (MO, p. 23) Ze hield ook rekening met het financieel aspect van een echtelijke verbintenis: ‘Otto verdiende achttienhonderd per jaar en ik zou voor de klas blijven staan. Het zou fantastisch gaan.’ (MO, p. 27) De ouders van Otto hadden liever gezien dat hun zoon een meisje met geld had genomen, en ze vonden Marta ook te chic. (MO, p. 45) Het was vooral een erotisch verlangen - samen met een weinig berekening - dat Marta in de armen van Otto dreef: ‘Otto vatte onze verbintenis destijds niet op zoals ik dat deed. Voor mij was het alleen erotiek; | |
[pagina 138]
| |
voor hem was het tegelijkertijd een verschrikkelijk serieuze verplichting.’ (MO, p. 37) Marta werd gedreven door begeerte - en liefde was volgens de moeder in Herman Bangs herinneringsboek Det hvide hus (1898, Het witte huis) niets anders dan begeerte.Ga naar voetnoot(1) Vóór hij Marta leerde kennen, had ook Otto zijn erotische verlangens gestild, en in een soort biecht gaf hij toe dat hij daar niet fier over was. De openhartige mededelingen over Otto's verleden, waarbij ook het huwelijk van zijn zuster ter sprake kwam, ontstemden Marta, want zij had nooit ‘naar zijn ziel gezocht’, wel naar de zinnelijke liefde. ‘Sinds we getrouwd zijn’, schreef Marta in haar dagboek, ‘heb ik met eigen ogen gezien, hoe hij alleen maar voor zijn gezin leefde, voor mij en de kinderen - alsof we zijn schuldeisers waren.’ (MO, p. 8) Ook voor Gilbert was een echtelijke verbintenis een serieuze verplichting en ook Strindberg - de vrouwenhater - vatte het huwelijk gedurende een lange tijd op een gelijkaardige manier op. Hoewel hij vrouwen van nature meer geschikt achtte voor de opvoeding van kinderen, hield hij zich tijdens zijn ‘ballingschap’ in Zwitserland veel met de kinderen bezigGa naar voetnoot(2), al was hij als huisman nog niet zo actief als de schilder Paul Klee (1879-1940) in het begin van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot(3) Dat Otto alleen voor zijn gezin leefde, had ook een schaduwzijde: Otto dacht aan Marta ‘als aan zijn, bijzondere, eigen ding.’ Hij zag haar eigen verlangens niet: ‘Hij [dacht] veel meer aan alle anderen dan aan zichzelf, in zekere zin. Maar die anderen [moesten] op de een of andere manier van hem zijn.’ (MO, p. 77) Hoe liefdevol ook, voor Marta ging de vlam uit en ze werd langzaam doordrongen van een gevoel dat reeds vroeger door Victoria Benedictsson werd verwoord: ‘Het afschuwelijke nooit mens te mogen zijn, alleen maar vrouw, vrouw, vrouw.’Ga naar voetnoot(4) Het ‘harmonische’ huwelijk had soms een verlammende uitwerking die in haat kon eindigen, een gevaar dat reeds eerder door Strindberg werd beschreven.Ga naar voetnoot(5) Marta voelde zich na enkele jaren ‘een item op de lange lijst zegeningen van de heer Otto | |
[pagina 139]
| |
Oulie.’ (MO, p. 59) In Sursum corda! sloeg de afgewezen liefde om in haat, enigszins zoals de gekrenkte liefde in Strindbergs apologie Het verweer van een gek. In Det ideale hjem beschreef Pontoppidan hoe Adam Malling - die het huwelijk afwees en beweerde hooguit een lat-relatie te kunnen accepteren, hoewel het woord nog niet bestond - toch toenadering zocht tot een domineesdochter. Margrete was zijn fatum en hij zond haar een huwelijksaanzoek. Zij hield van hem, maar hij moest toch eerst met haar moeder praten. Tijdens het gesprek met de moeder kwam zijn ‘immoreel’ boek over het huwelijk (‘Det ideale hjem’) vluchtig aan bod, maar het ‘kruisverhoor’ was niet echt overtuigend. Margretes moeder deed er wellicht ook beter het zwijgen toe: haar dochter was uit een overspelige relatie geboren. De weduwe had het vrij snel over Adams economische draagkracht en toen die voldoende bleek, gaf zij met een typisch Juts understatement haar fiat: ‘Nu, dat verandert de zaak, natuurlijk.’Ga naar voetnoot(1) Het veranderde de zaak uiteindelijk toch niet. Adams moeder bekeek een tussentijdse verloochening van de liefde en het huwelijk - Adam had Margrete al een keer eerder de rug toegekeerd in het verre Jutland - op een andere manier: ‘Maak van je leven geen leeg en onvruchtbaar verhaal omwille van een theorie.’ (DIH, p. 120-121) Zijn toekomstige zwager, die zo vurig voor de liefde en het huwelijk pleitte en Adams opvattingen terecht aan een scherpe analyse onderwierp, legde in zijn benadering van Adams zuster toch vooral koopmanschap aan de dag. Ook hier kwam de dubbele moraal onverbloemd aan de oppervlakte. Het spreekt vanzelf dat de ouders van Frederik bijzonder gelukkig waren met de keuze van hun zoon: mevrouw Malling, Ingeborgs moeder, was immers een welgestelde schoonmoeder. (DIH, p. 93) Toen later het huwelijk ontspoorde, ‘kocht’ Ingeborg zich vrij met het geld van haar moeder. Ze trok met haar twee kinderen opnieuw bij haar moeder in en werd zo de tegenpool van mevrouw Terront die door haar moeder - meteen na haar eerste vlucht - naar haar ‘echtelijk’ huis werd gebracht. | |
[pagina 140]
| |
Een gedwongen kring van kleingeestigheid?Gilbert typeerde de dorpssamenleving als ‘een gedwongen kring van kleingeestigheid’ zonder horizon. (SC, p. 146) Boeren en dorpsheren kwamen 's avonds samen in een dorpsherberg om er verveeld te praten over de prijs van de aardappelen of over de duiven. (SC, p. 34-35) Om niet in dat patroon te vervallen, stichtte Gilbert zelf een vriendenkring met het dubbele doel ‘verlichtingswerk’ te verrichten en andere jongeren (vooral ook meisjes) te ontmoeten. Beide doelstellingen werden door zijn omgeving onderuit gehaald. Dat het (vrijzinnige) beschavingsoffensief tegenwind kreeg, lag - in Vlaanderen - voor de hand. In een Iepers blad verscheen in 1888 een ironisch artikel waarin de redacteur de volgende uitspraak deed: ‘Het is dus niet in de dagbladen, geschreven door vrijmetselaars, dat gij het licht zult vinden: non erat ille lux.’Ga naar voetnoot(1) De tegenkanting nam een monsterachtige omvang aan op het ogenblik dat een redemptorist de vriendenkring vanaf de kansel in de vernieling praatte: ‘De toeloop was algemeen, alleen de kreupelen, de zieken, zij die te jong of te oud waren, en zij die hun huis volstrekt niet konden verlaten, waren niet gekomen.’ (SC, p. 164) Het begrip algemeen dekte de werkelijke lading: ‘... niet alleen de lagere klassen, weldra ook al de betere standen der dorpsbevolking waren daar vertegenwoordigd.’ (SC, p. 163) In die sfeer was een vrije ontmoeting met het andere geslacht - zeker voor de betere standen - een illusie. Het gebeuren in de kerk, waar het ‘hoofd der kantonale, liberale partij’ (dokter De Cock) en andere notabelen, samen met de landelijke bevolking die getuigde van ‘domheid, verdierlijking, van blind, bekrompen, onverdraagzaam fanatisme’ (SC, p. 163) zwijgzaam de beschuldigingen aanhoorden, maakte Gilbert misselijk. Het vocabulaire was echt naturalistisch en de beschuldigde werd bijna onwel van de geur in de kerk. Voltaire, Rousseau en Diderot, de aanstichters van de Franse Revolutie, hadden nu navolgers op het Vlaamse platteland. De pater predikte niet meer, hij schreeuwde en huilde. (SC, p. 170) De aanklacht tegen Voltaire was rond 1900 inderdaad nog vrij gebruikelijk. Ook Zola, Conscience, Bergmann (!) en de zusters | |
[pagina 141]
| |
Loveling werden in die tijd vanaf de preekstoel verbannen.Ga naar voetnoot(1) Dat de vrijzinnigen bovendien gebruik maakten van de heilige woorden ‘Sursum corda!’ deed de predikant helemaal ontvlammen. De woorden werden inderdaad gebruikt in de mis aan het begin van de prefatie, maar zij waren ook het devies van Thomas Morus en ze werden - al helemaal in profane zin - geciteerd op de eerste bladzijde van Le roman d'un jeune homme pauvre (1858) van Octave Feuillet (1821-1891).Ga naar voetnoot(2) De zeldzame ogenblikken waarop Gilbert Irène echt kon ontmoeten - tijdens de rit naar Brugge en tijdens het tuinfeest dat hij voor de vriendenkring organiseerde - stonden zijn zuiverheidsideaal en zijn ‘redelijkheid’ tussen zijn verlangen en het woord en de daad. In Ved vejen ging het er heel wat gemoedelijker aan toe. De pastorie van dominee Linde leek de ontmoetingsplaats bij uitstek te zijn, en ook in de andere huizen waar de jongeren elkaar ontmoetten, heerste een vrij ongedwongen sfeer. Ze praatten er over de naturalistische schrijver Scandorph en over Darwin, en de tuin was geen verboden terrein. Bij de vijver, in de nabijheid van de pastorie, bevond zich ‘kaerlighedsbanken’, de liefdesbank waar velen het geluk hadden gevonden. (VV, p. 94) De liefdesbank was het geliefkoosde gespreksonderwerp van mevrouw Linde, die tien kinderen had gekregen waarvan er zeven op jonge leeftijd door ‘de Heer waren teruggenomen’, een vrij gewoon verschijnsel toen. (VV, p. 26) Toch was de pastorie een levendig huis. (VV, p. 47) Er werd gemusiceerd - veel burgervrouwen speelden piano - en gedanst, (VV, p. 51) lekker gegeten en gedronken - o.a. Carlsberg. (VV, p. 51) Voorts werd veel in de tuin gespeeld. Het tuinhuis was, zoals vrijwel overal in Denemarken aan het eind van de negentiende eeuw, een belangrijke ontmoetingsplaats.Ga naar voetnoot(3) Binnenshuis speelde men o.a. pandverbeuren, (VV, p. 53) een ‘spel waarbij van elk van de medespelers die een fout begaat een pand wordt geëist, dat later moet worden ingelost door het volbrengen van allerlei (grappige) eisen.’Ga naar voetnoot(4) De open en hartelijke sfeer mond- | |
[pagina 142]
| |
de uit in een aarzelende relatie van de dochter van de dominee met zijn kapelaan. Ook zij gingen met elkaar op een ongedwongen, zelfs frivole manier om. Hun spelletjes dreigden soms te ontsporen: ‘Sinds ze op een zondag, tijdens het bidden van het “Onze Vader”, de kapelaan bijna aan het lachen had gebracht, ging [ze] niet meer naar de kerk als de kapelaan predikte.’ (VV, p. 15) Alleen de liefde brak niet echt door. In Det hvide hus schilderde Herman Bang een spiegelbeeld van de ongedwongen, vaak vrolijke sfeer die de pastorie van dominee Linde kenmerkte, al was de vaderfiguur in het herinneringswerk heel wat somberder. De dominee speelde zoals Bai in Ved vejen nu en dan omber, een kaartspel van Spaanse oorsprong, maar voorts hield hij zich vooral afzijdig. De ongedwongen sfeer werd er vooral door Stella, de moederfiguur, afgedwongen. Zij stapte zonder meer over de klassenverschillen heen en was een naturalist in een tweevoudige betekenis van het woord: ze was sterk doordrongen van natuurfilosofische opvattingen en ook van het besef dat de mens ‘dierlijke’ verlangens had, of zoals Thoreau schreef: ‘We are conscious of an animal in us.’Ga naar voetnoot(1) Ze vatte de mens op als een soort ontsporing van de natuur: een denkend dier dat eerst paarde en daarna gruwde. (DHH, p. 250) Liefde was begeerte en het doel van de natuur - met inbegrip van de menselijke natuur - was het verwekken. (DHH, p. 31) Zij was van oordeel dat het leven leegte was en dat je het moest opvullen ‘met om het even wat’, om het even hoe. (DHH, p. 231) Toch kleurde ze die leegte - ondanks haar zwakke gezondheid - vooral met vrolijke kleuren. De vrije sfeer op het platteland, zoals beschreven in Ved vejen, was niet algemeen in Denemarken. Er waren ook streken waar andere religieuze opvattingen bepalend waren. In arme landstreken werd de omgang vaak bepaald door de ethiek van Indre Mission. De soms schrijnende gevolgen van die leer voor het liefdesleven werden later indringend beschreven in de roman Fiskerne (1928, De vissers, Amsterdam, 1937) van Hans Kirk (1898-1962). In Ved vejen heerste er niet alleen een gemoedelijke sfeer in de pastorie, maar ook bij Katinka thuis en vooral tijdens de jaarmarkt die zij, samen met Bai, Huus en haar meid (Marie-Pige) bezocht. | |
[pagina 143]
| |
Katinka zelf was altijd vrij stil geweest, maar tijdens haar jeugd had zij - weliswaar in een kleine stad - net als haar vriendinnen voldoende gelegenheid om jongens te ontmoeten. Dat het uiteindelijk resultaat van die ontmoetingen, zowel voor Katinka als voor haar vriendin Thora Berg enigszins teleurstellend was - hoewel beiden erin berustten -, was vooral het gevolg van hun afhankelijke positie, niet van beperkte contactmogelijkheden. Een contactmogelijkheid die in Bangs roman niet aan bod kwam was theaterbezoek, hoewel dat in de negentiende eeuw - ook in provinciesteden - vrij gebruikelijk was.Ga naar voetnoot(1) Hoewel in de roman de winterperiode niet ontbrak, bleef ook het schaatsen als contactmogelijkheid onvermeld. Na 1860 was het een geliefde bezigheid van jongeren uit de hogere middenklasse - het was de gelegenheid bij uitstek om te flirten.Ga naar voetnoot(2) In Fru Marta Oulie kwam het contact tussen Marta en Otto eerder toevallig tot stand en de eerste ontmoetingen waren vrij spontaan. Er waren geen ouders in de onmiddellijke nabijheid en er werd door niemand roet in het eten gestrooid - ook niet door Henrik, Marta's neef, die de twee had samengebracht en zelf al sinds zijn jeugdjaren op Marta verliefd was. Eens ze een stel waren, trokken Marta en Otto regelmatig de natuur in. Pontoppidans milieuschildering was stijver. In het huis van mevrouw Malling musiceerde de moeder samen met haar dochter en zoon, en de vrijer - Ingeborgs toekomstige echtgenoot - moest een zekere afstandelijkheid in acht nemen. Adam zelf ontmoette zijn ‘grote liefde’, Margrete, tijdens een zomerreis naar Jutland. Zij slaagden erin, door de natuur onttrokken aan de blikken van Margretes omgeving, met elkaar op een intieme manier om te gaan, maar na een eerste ‘vlucht’ naar Kopenhagen, moest Adam zich wel aan het kruisverhoor van de moeder onderwerpen. Na een korte verlovingstijd - waarbij de moeder opvallend dicht bij de twee jongeren bleef - verliet Adam definitief de pastorie in Jutland. Hij trok opnieuw bij zijn moeder in om er zich bezig te houden met de kinderen van zijn zuster. | |
[pagina 144]
| |
Na de liefdeAan het eind van zijn teleurstellende zoektocht naar licht en liefde vluchtte Gilbert gebroken weg uit Looverghem. Hoewel zijn vlucht een ethologische (reversibele) handeling was, hield ze een transcendentale mogelijkheid in. Op het eerste gezicht had zijn vriend Eugène die mogelijkheid de pas afgesneden, hoewel de zelf gekozen dood soms ook onder invloed van een transcendentale ingeving wordt (werd) nagestreefd. In Dvärgen (1944), een roman van Pär Lagerkvist (1891-1974), zocht Angelica na de dood van haar geliefde, Giovanni, een hereniging door het water op te zoeken: ‘Ik heb tot God gebeden, en hij heeft mij beloofd dat ik Giovanni zal ontmoeten en dat wij altijd bij elkaar zullen zijn. Maar waar hij mij heen wil brengen, kon hij niet zeggen. [...] En ik ben niet dood, ik ben slechts weggegaan om altijd met mijn geliefde samen te zijn.’Ga naar voetnoot(1) Het transcendentaal verlangen, zoals dat bij Angelica aan de oppervlakte kwam, viel ook te bespeuren in de zelfgekozen verdrinkingsdood (en vlucht) van Bariseele in De nood der Bariseele's (1912) van Maurits Sabbe (1873-1938) en in het verlangen naar het water van Rika (1905) in de gelijknamige roman van Anna van Gogh-Kaulbach (1869-1960) - ook Rika was een verliezer. In Ved vejen vluchtte Huus - op vraag van Katinka - en zijzelf trok ook enige tijd weg uit haar vertrouwde omgeving. Zowel Katinka als Huus wist dat Bai als dominante figuur hun leven zou blijven beheersen, zij hadden geen toekomst samen. Na enige tijd keerde Katinka terug, maar niet meer om te leven. Ze koos de dood niet, maar ze verzette er zich niet tegen, en in een gesprek met Agnes gaf ze te kennen dat men bij haar begrafenis een bruiloftslied moest zingen. (VV, p. 142) Ook hier was de dood een transcendentale mogelijkheid, en bijna als een symbool van die hogere vlucht kwam na de begrafenis van Katinka een krans van Huus aan in de stationswoning die Katinka jaren met Bai had betrokken. Meer in overeenstemming met de vlucht van Gilbert was de aftocht van kapelaan Andersen. Men had hem een gemeente toevertrouwd aan de westkust, (VV, p. 121) een plaats ver weg van het gedroomde, maar blijkbaar niet haalbare liefdesgeluk samen met Agnes. | |
[pagina 145]
| |
Na de liefde vluchtte Marta in de armen van Henrik, maar zij besefte achteraf dat zij op die manier de weg naar een inniger samenzijn had afgesloten: ‘Ik heb me blindgestaard op de gedachte dat Otto me niet begreep. [...] Onze liefde brandde uit en ik liet de vlam uitgaan.’ (MO, p. 111) Vóór haar erotische escapade, toen ze trouwde, vertrok Henrik - als verliezer - naar Engeland, ‘waar hij een uitstekende betrekking kreeg.’ (MO, p. 70) Ook later, na het overspel, bleef hij met de vluchtgedachte worstelen. Op een dag zei hij tot Marta: ‘Als Otto weer beter is, zoek ik een baan in Londen.’ (MO, p. 101) Later schreef hij: ‘Als Otto gezond was geworden, zou ik weg zijn gegaan...’ (MO, p. 121) Ook in Det ideale hjem restte na de uitgebluste liefde alleen de vlucht, maar het was niet de echtgenoot die vluchtte - er was ook geen zegevierende rivaal in het spel. Ingeborg keerde Frederik de rug toe en hij nam genoegen met het geld van zijn schoonmoeder die het initiatief naar zich toetrok en de onderhandelingen aan Adam toevertrouwde. Nadat het hoofdpersonage in Het verweer van een gek tot het besef was gekomen dat hij het leven van vier mensen had ‘gebrandmerkt’ - het leven van zijn vrouw en dat van zijn drie kinderen ‘wier afstamming twijfelachtig [was], en [hem] tot mikpunt van spot [had] gemaakt, als bedrogen echtgenoot!’ (VG, p. 288) - was hij er een laatste keer stilletjes weggevlucht, want hij had ‘de moed niet om [zijn] kinderen vaarwel te zeggen.’ (VG, p. 283) Strindbergs ‘gek’ was wel een bedrogen echtgenoot. | |
Licht, liefde en verzwegen motievenHet laatste gedicht in Jacobsens verzameld werk was een schreeuw om licht, maar Jacobsen had ook over de liefde geschreven. Zijn roman over Marie Grubbe - in zekere zin een tegenhanger van Madame Bovary - heeft meer invloed gehad op de Deense schrijvers die na hem aan het woord kwamen dan de versregels waarin hij zijn verlichtingsideaal beleed. Ook Buysse was een aanhanger van het verlichtingsideaal, maar in Sursum corda! vervlocht hij dat ideaal met de kronkelwegen van de liefde. Pontoppidan, de Deense naturalist bij uitstek, verlangde ook naar meer rationaliteit, meer inzicht, meer licht, en ook hij beschreef de liefde en het (mislukte) huwelijk. Zoals Buysse, Bang en Undset, | |
[pagina 146]
| |
richtte hij zich op de ethologische, ideologische, erotische en economische elementen die de weg naar het huwelijk (on)mogelijk maakten. De figuur van Adam Malling, die zich tegen ‘boekenwijsheid’ kantte en in opvoeding en onderwijs de experimentele methode verdedigde, was een tegenhanger van Gilbert. Ook bij Adam Malling versmolten de persoonlijke en maatschappelijke idealen tot een onontwarbaar kluwen, dat hij met rationalisaties probeerde te beheersen. Van de hier besproken werken stond Det ideale hjem wellicht het dichtst bij de ‘roman expérimental’ van Zola, in die zin dat in de twee gepubliceerde versies dezelfde verhaallijn in twee verschillende ontknopingen uitmondde. In de eerste versie, waarin Margrete zwanger was, was de vlucht van Adam in overeenstemming met zijn ideologische en wetenschappelijke opvattingen: er bestond geen natuurlijk vadergevoel en een vader kon alleen op het ontwikkelingsproces van de kinderen wegen. De vlucht had een bevrijdend karakter, nog vóór het kind geboren was. In de tweede versie, verliet Adam Margrete zonder dat ze een kind verwachtte - hier was de vlucht zuiver experimenteel, met het oog op de verdere ontplooiing van de vluchtende minnaar, en zonder dat nog aandacht werd besteed aan het gevoelsleven van Margrete. Sigrid Undsets kleine roman was de meest vrijmoedige. Ze liet een vrouwelijke focalisator aan het woord die reeds tot de verlichte generatie behoorde. Marta had filosofie gestudeerd en zij benaderde de relaties tussen mannen en vrouwen veel meer dan Bangs, Buysses en Pontoppidans figuren vanuit de ‘begeerte’, om uiteindelijk het inzicht te bereiken dat de begeerte teugels nodig had. Haar ontwricht huwelijk schreef ze toe aan haar eigen onbeheerste gedrag, aan haar eigen natuur, of zoals ze het zelf schreef: ‘En dat moet toch voortkomen uit iets in mezelf.’ (MO, p. 115) Adam Malling wees het huwelijk af omwille van een theoretisch vermoeden, Marta wees een tweede huwelijk af omdat ze de kinderen een leugen wou besparen: samenwonen in hetzelfde huis met Henrik betekende dat ze de kinderen zouden ‘voorliegen en bedriegen.’ (MO. p. 127) Voorliegen en bedriegen - misschien niet bewust, maar alleszins met vernietigende gevolgen - was ook kenmerkend voor de ouders van Irène, de ouders van Gilbert en de moeder van Eugène, die hun echte motieven nooit verwoordden. Voorliegen en bedriegen kwam ook bij Gilbert, Eugène en de hele vriendenkring steeds weer naar voren, en was ook kenmerkend voor het gedrag van Bai in Ved vejen. | |
[pagina 147]
| |
Sursum corda!, Ved vejen, Fru Marta Oulie en Det ideale hjem vertonen wel meer gelijkenissen: de (onuitgesproken) huwelijksmotieven hadden vaak een materiële achtergrond en als het fout ging in het huwelijk of in de prille relatie, dan sloeg vooral de - gekwetste - man op de vlucht. Het was een, in eerste instantie, ethologisch bepaalde vlucht, die soms een transcendentale mogelijkheid inhield. Het verlangen naar de natuur dat zo sterk uitgesproken leefde in de geest van Katinka en in de moederfiguur in Det hvide hus was meer in overeenstemming met de natuur dan het natuurverlangen van Gilbert, die een dichterlijk natuurbeeld koesterde. Bij Katinka en Stella was veel meer het besef aanwezig dat ‘de gruwel en het geluk op aarde uit één en hetzelfde deeg waren gekneed’, zoals Martin A. Hansen in een andere context opmerkte.Ga naar voetnoot(1) Bij die twee wakkere vrouwen leefde het besef dat de natuur geen hemel op aarde was en dat handenarbeid onvermijdelijk was. Er was voor de twee vrouwen niets vernederends in huishoudelijke taken, in het ploegen van het veld, en ander noodzakelijk werk om te (over)leven. Hoewel beiden door hun huwelijk afhankelijk waren geworden van hun man, waren hun inzichten veel progressiever dan die van Gilbert, die Irène in een gouden kooi had willen opsluiten. De meest vrijgevochten vrouwenfiguren in Buysses werk waren niet toevallig meiden of boerendochters, vrouwen met ‘handen aan het lijf.’ De meest beklagenswaardige figuren waren - wat schamper uitgedrukt - vrouwen die slechts piano hadden leren spelen en ongetrouwd moesten wachten op hun erfdeel. Van Charlotte Brontë (1816-1855) tot Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1869-1952) en vele anderen werden burgermeisjes opgevoed om de tijd ‘te doden.’ Die opvoeding werd in 1901 als volgt aan de kaak gesteld: ‘Het is een feit 1e dat, wanneer onze meisjes zo een paar jaar op 't pensionnaat gelegen hebben, ze heel wel geëxerceerd zijn in 't chanteeren, friseeren, promeneeren, brodeeren, musiceeren, danseeren. 2e dat degenen die zich door zulke creatuurtjes la[ten] seduiseeren en charmeeren, na wat amuseeren vallen in de miserie.’ De redacteur voegde er instemmend aan toe dat in Noorwegen een wet was aangenomen ‘krachtens dewelke vrouwen, die zich voor 't huwelijk aanbieden, door een bekomen getuigschrift moeten bewijzen, dat | |
[pagina 148]
| |
ze kunnen huishouden.’Ga naar voetnoot(1) Tien jaar later werd het pianospel - als pars pro toto - nog steeds op de korrel genomen: ‘... meer nuttige bezigheden en minder rammelen op de piano, meer de hand slaan aan den eetpot en minder de hand slaan aan de(n) pomadepot...’Ga naar voetnoot(2) De sfeer waarin de jongeren elkaar ontmoetten was open en relatief vrij in het werk van Undset en Bang, eerder stijfburgerlijk in het werk van Buysse en Pontoppidan. De schrijftrant was eerder zakelijk in het werk van Undset en Pontoppidan, scenisch en sensitivistisch in Bangs roman, en lang uitgesponnen in Buysses roman. In Det ideale hjem werd het zedelijkheidsvraagstuk indirect aangeroerd, in de andere romans gebeurde dat direct. Bai trok naar de meisjes van plezier en de zuiverheidsgedachte van Gilbert was een uitzonderlijk verschijnsel - zijn vrienden namen het niet zo nauw met die gedachte. De overspelige Marta Oulie stelde op haar manier - alleszins voor zichzelf - het zuiverheidsprobleem opnieuw ter discussie. Na de hedonistische escapade schreef ze: ‘Want de zuiverheid van een vrouw, dat is een oneindig kostbare schat, dat weet ik nu.’ (MO, p. 34) Hoe verschillend ook, de vier werken vertoonden heel wat overeenkomsten en geen van de auteurs slaagde erin zich los te maken van de naturalistische begrippen erfelijkheid en milieu. Hun werk was ingebed in hun eigen tijd en het opent nog steeds de deuren van de inmiddels verdwenen huizen. Sursum corda!, Fru Marta Oulie, Ved vejen en Det ideale hjem sluiten goed aan bij de historische literatuur en contemporaine artikelen - ze geven ons nog steeds een vrij goed beeld van wat zich tijdens de negentiende eeuw in Vlaanderen, Denemarken en Noorwegen achter de gevels van burgershuizen heeft afgespeeld. Toch waren Buysse, Bang, Pontoppidan en Undset voor- | |
[pagina 149]
| |
al illusionisten.Ga naar voetnoot(1) Hun romans zijn zoals het werk van schilders, beeldhouwers, historici, filmmakers en journalisten een schakel in een keten van ‘realistische’ benaderingen van de werkelijkheid. |
|