Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 21
(2005)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||
Cyriel Buysse en de naturalistische roman in Nederland
| |||||||||||||
1. Cyriel Buysse en de naturalistische roman in Nederland: situering binnen de studie van de Nederlandstalige naturalistische literatuur en doelIn Nederlandse literatuur na 1830 (1984), een overzicht van de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis in opdracht van de toenmalige BRT, wordt hoofdstuk acht volledig gewijd aan het naturalisme in Nederland en Vlaanderen. Het deel over het naturalisme in Vlaanderen is van de hand van Anne Marie Musschoot. Wat Cyriel Buysse betreft, schrijft ze onder andere het volgende: | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Een andere misvatting over Buysses naturalisme die door de literatuurgeschiedenis wordt bestendigd is de beperking hiervan tot het genre van de zogenaamde boerenroman. [...] Maar het (nood)lot dat volgens de naturalistische esthetiek en ook bij Buysse de getroffen mens zelf naar een vrijwillig einde drijft, slaat ook elders toe, met name bij de nerveuze, hypergevoelige figuren van de geprivilegieerde klassen, dè type-helden van de voornaamste Noordnederlandse naturalistische romans. En hier lijkt het verschil tussen de Noord- en de Zuidnederlandse variant van het naturalisme ook niet meer zo groot. In de vroege werken die in de Buysse-studie bekend staan als hyperromantisch zijn tal van vergelijkingspunten te vinden met de naturalistische studies of analyses van Van Deyssel, Couperus, Van Eeden en vooral van Emants. Ook Buysse voert een bevlogen held op die met ‘grote’ romantische idealen te pletter loopt tegen de banaliteit van het bekrompen burgerlijk bestaan en die het volk, ‘zijn’ volk, wil verheffen (Gilbert in Sursum corda!, 1894, houdt lange tirades tegen het sociaal onrecht); ook bij hem zijn overspannen figuren aanwezig die gedwongen worden een hartverscheurende keuze te doen tussen twee geliefden (met een kind als vermurwende factor in de ‘onmogelijk’ geachte beslissing); en zelfs, zij het slechts één keer en vrij laat, heeft Buysse de langzame aftakeling geschetst van een zuiver decadente held (Odon in Het volle leven, 1908). (Musschoot 1984: 102-103) Musschoot wijst hier op een lacune in de Buysse-studie: er zijn enkele romans van Buysse die tal van vergelijkingspunten vertonen met de naturalistische werken van de Nederlanders Van Deyssel, Couperus, Emants en Van Eeden. Toch zijn deze romans in de literatuurgeschiedenis onbelicht gebleven en zelfs als hyperromantisch bestempeld. Deze pejoratieve omschrijving is afkomstig uit de studie De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968) van P.H.S. van Vreckem, waarop ik later uitgebreider terugkom. In juni 2003, bijna 20 jaar na het verschijnen van Nederlandse literatuur na 1830, wordt in het tweemaandelijkse kunsttijdschrift Vlaanderen het artikel ‘Couperus zoals Buysse hem zag. Over twee verschillende maar toch verwante naturalisten’ van Musschoot gepubliceerd waarin ze opnieuw refereert aan dit nog steeds aanwezige hiaat in het onderzoek naar het naturalistische proza van Buysse: Enige nuancering lijkt dus gepast; en dat geldt zeker wat Couperus en Buysse betreft. Het is bijvoorbeeld mogelijk om te argumenteren - zoals ook Jacqueline Bel doet - dat er ten minste twee vormen van | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
naturalisme bestaan en dat er daarbinnen nog vele varianten zijn. Toonaangevend in Nederland is het naturalisme à la Couperus, Emants, Van Deyssel of Van Eeden, dat zich concentreert op psychologische portrettering van veelal vrouwenfiguren. Deze vorm van naturalisme blijkt, merkwaardig genoeg, ook bij Buysse voor te komen, zoals in de ‘hyperromantische’ vroege werken, onder meer Sursum Corda!(1894), Op 't Blauwhuis (1895) en Mea culpa (1896), zelfs nog in Het volle leven (1908), waarin ook mannelijke helden met hun idealen en innerlijke verscheurdheid tegen de werkelijkheid te pletter lopen. In vergelijking met dat psychologisch ontledende naturalisme blijft het ‘sociale’ naturalisme, dat in Nederland vooral door Heijermans wordt beoefend, nogal marginaal. Maar in Vlaanderen is het dan weer, met onder meer Buysse, toonaangevend. Of heeft de literatuurgeschiedenis hier een vertekend beeld nagelaten en wordt Buysses faam beperkt tot een klein onderdeel van zijn oeuvre, zoals eerder gesuggereerd? Hoe dan ook, het verdient aanbeveling dat hier meer onderzoek zou worden naar gedaan. (Musschoot 2003: 168) In mijn licentiaatsverhandeling heb ik beoogd om de lacune in het onderzoek naar het naturalisme bij Buysse op te vullen of ten minste aan te vullen. Het is inderdaad zo dat hiervóór nog geen enkele studie werd gemaakt waarin de Zuid-Nederlandse variant van het naturalisme gelinkt wordt aan de Noord-Nederlandse of waarin de gelijkenissen worden bestudeerd tussen het proza van Buysse en dat van naturalistische auteurs uit Nederland zoals Emants, Van Deyssel en Couperus. Zo is er bijvoorbeeld de studie De naturalistische roman in Nederland (1982) van Ton Anbeek waarin hij een analyse biedt van de Nederlandse naturalistische roman aan de hand van acht kenmerken. Tot die beschrijving is hij naar eigen zeggen gekomen via empirisch onderzoek. Op basis van grondige lectuur van ‘een grote stapel naturalistisch genoemde romans’ (Anbeek 1982: 39) waaronder Een liefde (1888) van Lodewijk van Deyssel, Eline Vere (1888) van Louis Couperus en Juffrouw Lina (1888) van Marcellus Emants, die hij tezamen beschouwt als de doorbraak van het naturalisme in Nederland en die hij tevens representatief acht voor het geheel van het naturalisme in Nederland, heeft hij dan die acht karakteristieken gedistilleerd. Het naturalisme in Vlaanderen blijft daarbij volledig buiten beeld. In dit verband maakt hij op het einde van zijn studie de volgende opmerking: | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
In hoeverre zijn de kenmerken die ik gevonden heb nu uniek-Nederlands, gaat het om een specifiek nationale variant van het naturalisme? Het is niet onzinvol te veronderstellen dat Anbeek werken van Buysse zoals Sursum corda! (1894), Op 't Blauwhuis (1895), Mea culpa (1896) en Het volle leven (1908), die Musschoot in het boek Nederlandse literatuur na 1830 en in het artikel in Vlaanderen noemt als romans die veel raakpunten vertonen met het naturalistische proza in Nederland, niet kent. Immers, kende hij ze wél, dan zou Anbeek de hierboven geciteerde opmerking hoogstwaarschijnlijk hebben aangevuld met een verwijzing naar deze romans van Buysse. Die hypothese kan je althans stellen op basis van de resultaten van mijn onderzoek. In 1989, zeven jaar na De naturalistische roman in Nederland verschijnt Romain Debbauts Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Debbaut plaatst het naturalisme van Nederlandse en Vlaamse auteurs in een ruimere sociaal-politieke, filosofische, culturele en literaire context en focust bovendien onder andere op de thematiek en de vorm- en stijlkenmerken van zowel romans als novellen en toneelteksten. In tegenstelling tot Anbeek integreert hij met andere woorden ook het werk van Zuid-Nederlandse auteurs als Buysse en Streuvels in zijn onderzoek. Toch komt hij nergens in zijn studie tot een doorgedreven analyse van de overeenkomsten tussen bijvoorbeeld het | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
werk van Buysse en dat van naturalistische auteurs uit Nederland. Zijn interesse voor dit onderwerp beperkt zich tot het volgende fragment: In 1894 verschijnt Buysses Sursum corda, volgens de auteur geschreven ‘à base naturaliste’ of liever, ‘réaliste, avec l'envoleé idéale vers le symbolisme mystique.’ 't Is tevens een sociale roman [...]. Ik voel ook een groots kracht, die mij terug naar 't Ideëele trekt” [...]. Hij geeft hiermee inderdaad het hybridische karakter van de roman aan: een mengsel van naturalisme (de rauwe kijk op het boerenleven en op de maatschappij in het algemeen) en vrij utopisch idealisme (de hoogverheven verbeteringswil en het geïdealiseerde hoofdpersonagemet-het-messiascomplex) en symbolisme (de figuur van Gilbert, die inderdaad boven de werkelijkheid lijkt te zweven). Met Mea culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897) en Daarna (1903) schept hij soortgelijk hybridisch werk. De heterogeniteit ervan hangt misschien samen met het milieu waarin deze werken gesitueerd zijn: het bourgeoismilieu waartoe de schrijver van huis uit behoort, en dat hij niet lijkt te kunnen objectiveren. [...] En Daarna is noch min noch meer een welhaast lachwekkende verheerlijking van de superieure bourgeois, die hoog boven de gedegenereerde, compleet af- en uitgeleefde adel uittorent. Bepalend voor de stofkeuze van deze werken kan ook Buysses drukke omgang met Holland geweest zijn (hij publiceert zo goed als alleen in Nederland, verblijft er geregeld en trouwt er ook), waar het hypergevoelige, nerveuze, onzekere, inwendig getormenteerde type als romanpersonage zeer in is, men denke slechts aan Van Deyssel, Emants, Couperus, Coenen en Aletrino [...], van wie de werken bovendien bijna allemaal in een bourgeoismilieu gesitueerd zijn. (Debbaut 1989: 157-158) De opmerking dat romans als Mea culpa, Op 't Blauwhuis en Daarna dezelfde stofkeuze bevatten (onder andere een voorkeur voor hypergevoelige, nerveuze romanpersonages) als werken van Van Deyssel, Couperus en Emants is een interessant gegeven; Debbaut werkt dat echter niet verder uit.
Net zoals er studies ontbreken waarin op systematische wijze de gelijkenissen en/of verschillen tussen het naturalisme in Noord-Nederland en Zuid-Nederland worden onderzocht, is er ook nog nooit bestudeerd hoe het werk van Cyriel Buysse vergelijkingspunten kan vertonen met het naturalistische proza van bijvoorbeeld Van | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Deyssel, Emants en Couperus. Het Buysse-onderzoek is trouwens in het algemeen vrij beperkt gebleven. De twee belangrijkste studies omtrent het werk van Buysse zijn ongetwijfeld Cyriel Buysse. Uit zijn Leven en zijn Werk, 2 dln. (1960 en 1961) van Van Elslander en De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968) van Van Vreckem. Terwijl de eerstgenoemde studie vooral via citaten uit Buysses omvangrijke correspondentie en via fragmenten uit zijn werk op een losse manier een beeld schetst van Buysses oeuvre en persoonlijkheid, zijn milieu en literaire contacten, biedt het proefschrift van Van Vreckem een uitgebreide en gedetailleerde analyse van het naturalisme bij Buysse. Toch legt ook Van Vreckem nergens de link met het naturalisme uit Nederland. Wat relevant is voor mijn onderzoek is het beeld dat hij schetst van Buysses naturalistische ontwikkeling: Uit het onderzoek waaraan wij Buysses epische produktie hebben onderworpen is duidelijk de sinusoïdale vorm van zijn naturalistische evolutie gebleken: na een tamelijk onzekere aanloop gaat de curve plots steil in de hoogte met De Biezenstekker, om in Het Recht van den Sterkste (1893) een eerste maal te culmineren. Hierna volgt een scherpe afval, gekenmerkt door het herleven van de romantischidyllische strekking. Eerst tegen het eind der jaren negentig, inzettend met Van Alleyne's [sic] Ziel (1897), stijgt de curve weer aan om in Schoppenboer enerzijds (1898), in Het Gezin Van Paemel (1903) anderzijds het tweede hoogtepunt in de naturalistische evolutie van C. Buysse te vormen. Enkele sporadische opflakkeringen in de volgende werken beletten toch niet dat de curve gestaag maar beslist omlaag gaat. Buysses rol als “naturalist in Vlaanderen” en bijgevolg als baanbreker, is daarmee uitgespeeld. (Van Vreckem 1968: 236)Ga naar voetnoot(1) Met de ‘scherpe afval’ die zich volgens Van Vreckem voordoet na De biezenstekker en Het recht van de sterkste verwijst hij naar de romans Sursum corda! (1894), Wroeging (1895), Mea culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897) en Daarna (1903), waarvan hij vindt dat ze geken- | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
merkt worden door een ‘overspannen sentimentaliteit’ (Van Vreckem 1968: 71) en een ‘romantisch-idealistische strekking’ (Van Vreckem 1968: 76). Naar de mening van Vreckem (1968: 126) is Sursum corda! het uitgangspunt van een reeks even onverwachte als verbluffende romans (Wroeging, Mea Culpa, Blauwhuis, Daarna), die én door hun werkelijkheidsvreemd idealisme, én door hun gezwollen taal en goedkope overgevoeligheid slechts bij de Romantiek kunnen worden ingelijfd. Van Vreckem geeft bovendien een vrij uitvoerige bespreking van Sursum corda!, Wroeging, Mea culpa en Op 't Blauwhuis waarin hij argumenten aanhaalt om het geheel van deze vier romans Buysses ‘hyperromantische tetralogie’ (Van Vreckem 1968: 143) te noemen. Het is opvallend dat Van Vreckem juist die romans als ultra-romantisch beschouwt die Musschoot in Nederlandse literatuur na 1830 (1984) en in Vlaanderen (2003) voorstelt als werken waarvan na onderzoek zou blijken dat ze op heel wat punten overeenstemmen met het naturalistische proza van auteurs uit Nederland. Dat was dan ook het doel van mijn licentiaatsverhandeling: het onderzoek naar het naturalisme bij Cyriel Buysse aanvullen en aantonen dat een aantal van zijn romans, meerbepaald Sursum corda!, Wroeging, Mea culpa, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven, aansluiten bij het proza van naturalisten uit Nederland zoals Van Deyssel, Couperus en Emants. Vooraleer ik een selectie van de argumentatie hiertoe overneem in dit artikel is het noodzakelijk dat ik eerst dieper inga op de methodologische aspecten en de opbouw van het onderzoek. | |||||||||||||
2. Cyriel Buysse en de naturalistische roman in Nederland: methode en opbouwZoals hierboven aangegeven, wilde ik in mijn licentiaatsverhandeling de raakvlakken tussen een aantal romans van Buysse en de naturalistische romans in Nederland analyseren. Als uitgangspunt heb ik Ton Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982) gekozen omdat daarin aan de hand van acht concreet geformuleerde en besproken kenmerken een beschrijving wordt gegeven van het naturalistische proza in Nederland. Die studie leende zich met andere woorden het beste tot basis van mijn onderzoek aangezien op die | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
manier systematisch kon worden nagegaan in welke mate de beoogde romans van Buysse (Sursum corda!, Mea culpa, Wroeging, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven) overeenstemmen met die beschrijving. Zoals al eerder gezegd heeft Anbeek de acht kenmerken via inductieve weg gevonden, dat wil zeggen, op basis van een omvangrijk corpus van romans die in de literatuurgeschiedenis traditioneel naturalistisch worden genoemd. Omdat er in deze bijdrage naar die acht kenmerken herhaaldelijk zal worden verwezen, wil ik ze ook hier kort toelichten: Een eerste kenmerk heeft betrekking op het hoofdpersonage van de Nederlandse naturalistische roman. Het gaat hier steevast om ‘een “nerveus” gestel, mannelijk of vrouwelijk’ (Anbeek 1982: 49). Deze overgevoelige ziel met vaak grote verlangens komt in veel van deze romans in conflict met een kille, nuchtere, burgerlijke realiteit: Het lijkt of in deze boeken het doodlopen van grote, irreële romantische idealen tegen een verpletterende werkelijkheid steeds weer opnieuw wordt weergegeven; het prototype is hier Madame Bovary. (Anbeek 1982: 51) Bij dit overgevoelige hoofdpersonage sluit het tweede kenmerk aan: ‘De plot kan dan ook in grote lijnen worden aangeduid als de geschiedenis van een ontnuchtering’ (Anbeek: 1982: 52). Nadat de ontnuchterde hoofdpersonen de slag tussen ideaal en realiteit verloren hebben, zijn er dan twee mogelijkheden volgens Anbeek: een passief einde waarbij de hoofdfiguren berusten in hun ongeluk of de actieve beslissing uit dit onvolmaakte leven te stappen (Anbeek 1982: 52). In beide gevallen is de nuchtere werkelijkheid uiteindelijk sterker dan het weerstandsvermogen van de heldin of held, wat veelal van tevoren al enkele keren subtiel wordt aangekondigd (Anbeek 1982: 52). Ten derde karakteriseren determinerende omstandigheden de naturalistische roman in Nederland: ‘Hoe wordt het onevenwichtige temperament van de overgevoelige hoofdpersoon nu verklaard [...]?’ (Anbeek 1982: 53). Anbeek beschouwt dit als een uitermate belangrijk aspect van het naturalisme omdat deze schrijvers willen aantonen dat de labiele hoofdfiguren niet zelf schuldig zijn aan hun daden, maar dat hun handelen (of juist hun passiviteit) het product is van bepaalde omstandigheden, of liever: van krachten die sterker zijn dan de wil van één mens. Er zijn enkele factoren die door de Nederlandse | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
naturalist kunnen worden gebruikt om het overgevoelige temperament ‘te verklaren’. Klassiek naturalistisch is natuurlijk de nadruk op erfelijkheid, maar ook het milieu waarin iemand opgroeit (veel naturalistische hoofdpersonen komen bijvoorbeeld uit een gebroken gezin), de opvoeding of het noodlot, de alles kapotmakende kracht die het hele oeuvre van bijvoorbeeld Couperus beheerst, komen hiervoor in aanmerking (Anbeek 1982: 54-57). ‘De naturalistische auteur haat de burgerij’, zo stelt Anbeek (1982: 57). Het Nederlandse naturalisme neemt een kritische houding aan tegenover de burgerklasse van wie het grof materialisme, de dubbelmoraal en het overdreven standsbesef gehekeld worden. Hier kan een verbinding worden gelegd met de vorige drie kenmerken: In deze romans wordt, zoals gezegd, vaak een conflict beschreven tussen de fijngevoelige aard van de hoofdpersoon en de nuchtere, kille omgeving; een deel van de ‘omgeving’ kan nu juist de nietbegrijpende, botte burgerij zijn, waar zo fel op gescholden wordt. (Anbeek 1982: 59) De afkeer van de burgerklasse verklaart ten dele ook de grote openhartigheid van de Nederlandse naturalistische auteurs bij het beschrijven van seksuele zaken, wat het vijfde aspect is dat volgens Anbeek de naturalistische roman in Nederland karakteriseert. Deze auteurs legden met opzet bloot waar de gezeten burgers niet over durfden te praten (althans niet in het gezin) (Anbeek 1982: 60). Aan de andere kant is deze belangstelling voor de seksualiteit ook te verklaren doordat de naturalist ‘het leven zoals het werkelijk is’ wil weergeven zonder bepaalde taboeonderwerpen van die werkelijkheid over te slaan. Enkele taboeonderwerpen die de aandacht krijgen zijn zelfbevrediging, zowel bij mannen als bij vrouwen, het bordeelbezoek en de homoseksualiteit (Anbeek 1982: 60-61). Opvallend is dat de hele seksualiteit zich voornamelijk in de sfeer van schuld en angst bevindt: de naturalistische auteurs lijken evenmin als de hypocriete burgers in staat tot (wat wij nu beschouwen als) een ‘gezonde’ aanvaarding van lustgevoelens (Anbeek 1982: 61). Het zesde kenmerk van het Nederlandse naturalisme dat Anbeek onderscheidt, heeft betrekking op het taalgebruik. Hij schrijft daarover het volgende: | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
Over het taalgebruik van de naturalisten zijn twee dingen op te merken: aan de ene kant streven zij naar een zo natuurgetrouw mogelijke dialoog, aan de andere kant leven zij zich bij het beschrijven uit in de, nu beruchte, écriture artiste (woordkunst). (Anbeek 1982: 62) Hoewel voor de meeste hedendaagse lezers de combinatie van écriture artiste, de beruchte mooischrijverij, het schilderen met woorden, met nabootsing van de spreektaal vreemde resultaten oplevert omdat verregaande kunstmatigheid wordt afgewisseld met een uiterste aan natuurgetrouwheid, bestond er binnen de kunstopvatting van de Nederlandse naturalisten geen tegenstelling: spreektaalnabootsing en écriture artiste zijn het resultaat van één en dezelfde poging om de werkelijkheid minutieus weer te geven (Anbeek 1982: 63-64). Tot slot verklaart Anbeek dat kunstprozapassages vaak pogingen zijn om exact de indruk vast te leggen die een bepaalde situatie op een romanpersonage maakt. De beschrijving drukt tegelijkertijd uit wat de romanfiguur voelt, zodat men woordkunst vooral vindt wanneer het gaat om hevige emoties als verliefdheid, vreugde, afkeer en wanhoop (Anbeek 1982: 64). Over de vertelwijzeGa naar voetnoot(2) die in de naturalistische roman in Nederland wordt gehanteerd, schrijft Anbeek: Men kan de veranderingen in de vertelwijze aan het eind van de vorige eeuw samenvatten in een drietal punten:. | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
den zo direct mogelijk weergegeven, maar in de derde persoon. Soms gaat men daarin heel ver, zodat het tendeert naar een ‘stream of conciousness’-weergave.Ga naar voetnoot(3) [...] Het achtste en laatste kenmerk heeft inderdaad veel te maken met de vertelwijze: de objectiviteit, de afstandelijkheid, ‘datgene wat Flaubert noemde: l'impassibilité, en Zola: le désintéressement’ (Anbeek 1982: 66). Het gaat om een onpartijdige houding tegenover de hoofdpersonen. In het oude idealistische proza was het de auctoriële verteller die de personages als edel aanprees of als door en door slecht afkeurde, wat de Nederlandse naturalistische auteur nu tegen elke prijs wil vermijden. Anbeek (1982: 67) illustreert deze naturalistische theorie van de non-interventie aan de hand van het werk van Emants omdat er zijns inziens geen auteur is geweest die zo consequent het principe van de onpartijdigheid heeft nagestreefd als Emants. In Een nagelaten bekentenis bijvoorbeeld brengt Emants | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
Willem Termeer, een degenere die op de allereerste bladzijde al vermeldt dat hij zijn vrouw heeft vermoord, als hoofdpersoon ten tonele. Toch slaagt Emants erin deze op het eerste gezicht afstotelijke man acceptabel te maken door aan te tonen dat hij als product van erfelijkheid en een liefdeloze opvoeding nu eenmaal niet anders kon dan worden wie hij is en dat de ‘zogenaamd gezonde, normale mensen’ geen haar beter zijn dan hijzelf (Anbeek 1982: 68-69). Anbeek vat treffend samen waar het hier over gaat: Voortdurend probeert Emants een distantie te bewaren tot zijn hoofdfiguren, te verhinderen dat de lezers zich klakkeloos met hem of haar identificeren en daardoor alleen maar één kant van de zaak zullen zien. (Anbeek 1982: 69, 70) Ondanks het vrij vastomlijnd concept van de naturalistische roman in Nederland dat Anbeek aan de hand van acht kenmerken opbouwt, relativeert hij meermaals de mogelijkheid om een uniforme, vaststaande betekenis toe te kennen aan de literaire stroming van het naturalisme. Zo stelt hij in de inleiding: Toch ontbreekt in geen enkele zich respecterende literatuurgeschiedenis een hoofdstuk over ‘de’ naturalistische roman. En in dat hoofdstuk duiken vrijwel altijd de namen van dezelfde auteurs op. Meestal worden dan bij de behandeling van het werk van die schrijvers een aantal opmerkingen gemaakt waaruit men kan afleiden wat deze of gene literatuurhistoricus als kenmerken van de stroming ziet. Deze kenmerken die de verschillende handboekschrijvers opmerken, komen weliswaar gedeeltelijk overeen, maar dekken elkaar toch niet helemaal. (Anbeek 1982: 7) Anbeek beklemtoont dan ook dat zijn boek niet mag worden gezien als een studie over een vast begrip, ‘de’ Nederlandse naturalistische roman, maar dat het veeleer een voortdurende poging is om de familiegelijkenissen tussen een groot aantal romans te beschrijven. Hij verklaart dit als volgt (1982: 9): In de praktijk betekent dit: stel dat we uitgaan van vijf kenmerken ABCDE van de naturalistische roman, dan kan het zijn dat vijf verschillende naturalistische romans niet meer dan vier van die kenmerken vertonen en dat het ontbrekende kenmerk bij elk van de romans verschillend is: | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
Het Wittgensteiniaanse concept van de familiegelijkenissen duikt dan weer op in het centrale deel van De naturalistische roman in Nederland namelijk in het derde hoofdstuk, dat vooral gewijd is aan een beschrijving van de kenmerken van de Nederlandse naturalistische roman. Aan die beschrijving gaat echter nog een vergelijking vooraf van drie romans die in 1888 zijn verschenen en die door Anbeek worden beschouwd als de doorbraak van de naturalistische roman in Nederland: Een liefde van Van Deyssel, Eline Vere van Couperus en Juffrouw Lina van Emants. Zelfs bij de vergelijking van de allereerste naturalistische romans in Nederland is het van belang het concept familiegelijkenissen in het achterhoofd te houden, zo blijkt uit de volgende passage: De drie romans hebben dus een aantal kenmerken gemeen, maar er zijn ook enkele kenmerken die bij een of twee romans wel, bij de ander niet of in geringe mate aanwijsbaar zijn. Het lijkt mij niet zinvol te twisten over de vraag of een roman pas naturalistisch genoemd mag worden als de erfelijkheidsfactor erin wordt onderstreept, of als er een aanstootgevende passage in voorkomt. Het is beter te stellen: er zijn een aantal naturalistische kenmerken, maar die hoeven niet in elke naturalistische roman allemaal voor te komen. (Anbeek 1982: 45) Het mag duidelijk zijn dat Anbeeks uitspraak over het naturalisme in Nederland en familiegelijkenissen (‘[...] er zijn een aantal naturalistische kenmerken, maar die hoeven niet in elke naturalistische roman allemaal voor te komen’ (Anbeek 1982: 45)) niet alleen opgaat voor Eline Vere, Een liefde en Juffrouw Lina, maar ook voor de zes romans van Buysse die in mijn onderzoek centraal stonden. Het zou met andere woorden onzinvol zijn te eisen dat een roman als bijvoorbeeld Daarna alle acht hierboven toegelichte kenmerken van de naturalistische roman in Nederland moet bevatten vooraleer dit werk ook werkelijk een roman van Nederlands naturalistische aard mag worden genoemd.
Hoewel ik bij mijn onderzoek naar de gelijkenissen tussen een deel van Buysses oeuvre en het Noord-Nederlandse naturalistische proza | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
ben uitgegaan van de acht aspecten die Anbeek als kenmerkend beschouwt voor de naturalistische roman in Nederland, wil ik niettemin een zekere kritische distantie tegenover deze bron bewaren en twee bedenkingen maken bij De naturalistische roman in Nederland. Ten eerste is het zo dat de acht kenmerken die Anbeek onderscheidt slechts een vrij beperkt concept van de naturalistische roman in Nederland toelaten. Je zou kunnen zeggen dat Anbeek alleen aandacht besteedt aan één variant van het naturalisme in Nederland. Immers, in haar studie Nederlandse literatuur in het fin de siècle (1993) argumenteerde Bel al dat er in een alternatieve geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur, gebaseerd op receptie-historisch onderzoek, een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee varianten van het Nederlandstalige naturalisme. Ze bespreekt kort enerzijds wat zij het ‘pathologisch’ naturalisme noemt en anderzijds wat zij het ‘sociologisch’ (beter lijkt me: sociaal) naturalisme noemt. In haar bespreking van het pathologisch naturalisme wijst ze erop dat die in grote lijnen correspondeert met Anbeeks lijst van acht kenmerken waarmee hij denkt het hele concept van de naturalistische roman in Nederland te dekken. Bel wijst dan ook op een lacune in de studie van Anbeek: hij heeft de romans die kunnen worden ondergebracht in het sociologisch (beter: sociaal) naturalisme over het hoofd gezien. Die vorm van naturalisme wordt volgens Bel niet gekenmerkt door een hoofdpersonage met een nerveus temperament of door een pathologisch geval als hoofdpersonage: In het sociologisch-naturalistische proza staat meestal niet één type centraal, maar wordt een beschrijving gegeven van grotere groepen mensen in hun sociale omgeving[...]. Het accent ligt in deze verhalen en romans niet op de psyche, maar op de uiterlijke beschrijving van het leven. Vaak betreft het boeren, zwervers of arbeiders. De verhalen of romans hebben soms ook een sociaal-kritisch karakter. (Bel 1993: 286) Tot de categorie ‘sociologisch’ of sociaal naturalisme behoren bijvoorbeeld De bietenstekker (1890), Het recht van de sterktste (1893) en Het gezin Van Paemel (1903), die ook Van Vreckem (1968) beschouwt als naturalistisch; ook het werk van Heijermans valt onder deze noemer.Ga naar voetnoot(4) | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
De tweede bedenking die ik bij de studie van Anbeek over de naturalistische roman in Nederland wil maken, is geïnspireerd op het hoofdstuk ‘Naturalisme’ in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur (ed. G.J. van Bork en N. Laan 1986). Deze literatuurgeschiedenis is een poëticale literatuurgeschiedenis: de literatuuropvattingen van schrijvers en critici die het literaire gezicht van Nederland bepaalden vanaf de romantiek tot aan de twintigste eeuw staan centraal. In het hoofdstuk ‘Naturalisme’ bespreken B. Luger en G. Lodders de poëticale opvattingen over het naturalisme van contemporaine auteurs als Emants, Ten Brink, Cooplandt, Netscher, Van Deyssel, Coenen, Van Eeden, Van Groeningen en Couperus en contemporaine kritieken van bijvoorbeeld Carel Vosmaer in De Nederlandsche Spectator, van Kloos in De Nieuwe Gids, van Van Hall in De Gids, van Taco de Beer in De Portefeuille en van nog andere recensenten. Uit deze bespreking besluiten Luger en Lodders (1968: 136) ‘dat er geen eenstemmigheid heerst bij de Nederlandse schrijvers die gewoonlijk als naturalisten of als schrijvers van een of enkele naturalistische werken te boek staan’. Ze hebben dan ook de volgende kritiek op De naturalistische roman in Nederland: Toch heeft T. Anbeek enige jaren geleden getracht om een aantal kenmerken van de Nederlandse naturalistische roman te formuleren Zijn inziens vinden de Nederlandse naturalisten elkaar op een zevental punten. | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
Luger en Lodders nemen hier afstand van de manier waarop Anbeek zijn concept van het naturalistische proza in Nederland tot stand brengt: de kenmerken die volgens Anbeek de naturalistische roman in Nederland omschrijven zijn te vrijblijvend en in vergelijking met een overzicht van de poëticale opvattingen over het naturalisme van contemporaine Nederlandse auteurs en critici geven ze een vrij eenzijdig beeld van de naturalistische situatie in Nederland. Tot die laatste conclusie komt ook M.G. Kemperink in haar opstel ‘Wat wil het naturalisme? Een invulling van het Nederlandse naturalistische concept op basis van poëticale teksten’, dat verschenen is in Dit is de vreugd die langer duurt... Opstellen aangeboden dan prof, dr. W Blok ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen (1984). In haar artikel pleit Kemperink voor een invulling van het naturalistische concept in Nederland op basis van de belangrijkste poëticale teksten van de voorstanders van het naturalisme in Nederland uit de periode vanaf 1875 tot en met 1890. Zij is er immers van overtuigd ‘dat poëticale teksten het meest geschikt zijn om als uitgangspunt, dat wil zeggen als “eerste” materiaal, voor de invulling van een literair concept te dienen’ (Kemperink 1984: 44). In tweede instantie kan dit concept nog aangevuld worden op basis van onderzoek naar de primaire teksten (Kemperink 1984: 44). Als voorbeeld van dergelijk onderzoek verwijst ze onder andere naar Anbeeks De naturalistische roman in Nederland. Net zoals Luger en Lodders is Kemperink met andere woorden van mening dat een studie die uit een groot aantal primaire teksten (in dit geval: naturalistische romans van Nederlandse auteurs) een aantal kenmerken distilleert, een overzicht geeft dat te weinig compleet is. Volgens mij is het misschien inderdaad het meest interessant als de invulling van een literair concept kan ontstaan uit een combinatie van onderzoek naar zowel poëticale als naar primaire teksten. Ondanks deze en de vorige beperking in de studie van Anbeek (1982) stond De naturalistische roman in Nederland in mijn verhandeling toch centraal omdat het, zoals al eerder vermeld, het meest geschikte uitgangspunt was voor mijn onderzoeksthema.
Zoals ik in het eerste deel van mijn inleiding heb aangegeven, wilde mijn verhandeling een aanvulling zijn bij het onderzoek naar het naturalisme bij Cyriel Buysse door aan te tonen dat een aantal van | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
zijn romans (meerbepaald Sursum corda!, Wroeging, Mea culpa, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven) nauw aansluiten bij het proza van Noord-Nederlandse naturalistische auteurs. De keuze voor deze zes romans is gebaseerd op de bijdragen van Musschoot in Nederlandse literatuur na 1830 (1984) en in het kunsttijdschrift Vlaanderen (2003). In het eerstgenoemde artikel verwijst ze naar Sursum corda! en Het volle leven als werken waarin tal van vergelijkingspunten met het naturalisme in Nederland te vinden zijn en in het tweede artikel noemt ze in dit verband Mea culpa, Op 't Blauwhuis en Daarna. In dit onderzoek wilde ik er echter Wroeging ook nog bij omdat die roman tezamen met Sursum corda!, Mea culpa en Op 't Blauwhuis volgens Van Vreckem een ‘hyperromantische tetralogie’ vormt, hoewel die in feite behoort tot de pathologische variant van het naturalisme in de Nederlandstalige literatuur.
In eerste instantie bestond mijn betoog erin Sursum corda!, Mea culpa, Daarna en Het volle leven te toetsen aan de acht kenmerken waarmee Anbeek de naturalistische roman in Nederland beschrijft. Dit wil zeggen dat ik voor elk van die vier romans ben nagegaan welke van de acht aspecten die Anbeek kenmerkend acht voor de naturalistische roman in Nederland wél en welke niet aanwezig zijn. Een exhaustieve analyse hiervan viel buiten het bestek van mijn licentiaatsverhandeling. Ik heb dan ook vooral gefocust op die fragmenten in Sursum corda!, Mea culpa, Daarna en Het volle leven waarmee het meest treffend de link kon worden gelegd met Anbeeks studie van de naturalistische roman in Nederland. Aan de hand van die belangrijkste illustratieve passages kon echter al een duidelijk beeld worden geschetst van de correlatie tussen de vier hierboven genoemde romans van Buysse en het proza van Noord-Nederlandse naturalisten.Ga naar voetnoot(5) | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
De analyse van deze vier romans in het licht van de acht kenmerken in Anbeeks De naturalistische roman in Nederland heb ik verder telkens aangevuld met een korte bespreking van de afwezigheid van die aspecten die typisch zijn voor idealistisch-romantische literatuur. Op die manier kon op tweevoudige manier worden beargumenteerd dat een deel van Buysses oeuvre (namelijk Sursum corda!, Mea culpa, Wroeging, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven) niet behoort tot de idealistische literatuur zoals Van Vreckem (1968) beweert, maar integendeel juist op allerlei vlakken (thematische, verteltechnische, personages, ...) overeenkomt met wat Anbeek onderscheidt als de naturalistische roman in Nederland. Ook hier heb ik als uitgangspunt De naturalistische roman in Nederland genomen, waarin Anbeek (1982: 13-14) de idealistische literatuuropvatting samenvat in vier aspecten waartoe hij gekomen is via ‘uitvoerig onderzoek naar de roman en de literaire kritiek tussen 1879 en 1887’ (Anbeek 1982: 11).Ga naar voetnoot(6) Ik licht ze hier kort toe: Ten eerste hebben idealistische romans edele hoofdpersonen, modellen van deugd. Deze innerlijke adeldom is ook zichtbaar als uiterlijke schoonheid: de wezenlijke goedheid van een mens is af te lezen van zijn of haar uiterlijk (Anbeek 1982: 13). Ten tweede is het slot van deze romans altijd opbeurend, nooit deprimerend en wordt aan het einde het goede beloond en het kwade bestraft (Anbeek 1982: 13). Het derde kenmerk omschrijft Anbeek als opzienbarende gebeurtenissen: De intrige is vaak nogal ingewikkeld; er zijn hartroerende taferelen zoals wonderbaarlijke reddingen (de held redt zijn ergste vijand uit het water, uit een brandend huis) of verzoeningen bij voorkeur aan iemands sterfbed. [...] Tot de opzienbarende gebeurtenissen beho- | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
ren verder een aantal stereotiepe elementen die in veel van deze romans terugkeren, en die dienen om de spanning erin te houden: valse beschuldigingen (vooral: verduistering van geld), en het geheimzinnig verleden van bepaalde figuren dat onthuld wordt in een verrassende ontknoping. Deze elementen uit de traditie van de avonturenroman lijken nog heel lang terug te komen in het proza rond 1880. (Anbeek 1982: 13) Tot slot worden deze romans verteld door een auctoriële verteller, die buitengewoon actief is in het bewerken van de lezers, vooral van hun sympathieën en antipathieën: de auctoriële verteller stuurt de lezers, manipuleert hun sentimenten en benadrukt het idealistische karakter van het verhaal door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de edele en de onedele personages (Anbeek 1982: 14).
Hoewel ik al een aantal keren heb opgemerkt dat in mijn onderzoek zes romans van Buysse (Sursum corda!, Mea culpa, Wroeging, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven) centraal stonden, heb ik ervoor gekozen enkel Sursum corda!, Mea culpa, Daarna en Het volle leven te toetsen aan de acht kenmerken die volgens Anbeek de kern uitmaken van de naturalistische roman in Nederland. Op die manier werd de omvang van de verhandeling enigszins ingeperkt en bleef er ook ruimte over voor een tweede facet van mijn onderzoek, waar ik later nog op terugkom. De selectie voor deze vier romans is op het volgende gebaseerd: ik wilde zeker de twee romans (Daarna en Het volle leven) die niet tot de ‘hyperromantische tetralogie’ behoren, behan-delen en daarnaast representeren naar mijn mening Sursum corda! en Mea culpa de hele ‘hyperromantische tetralogie’. Bovendien is Sursum corda! de roman die volgens Van Vreckem (1968: 126) het uitgangspunt is van Wroeging, Mea culpa, Op 't Blauwhuis en Daarna en behandelt Mea culpa hetzelfde thema als Wroeging. Een analyse, ofwel van Sursum corda! en Wroeging, ofwel van Sursum corda! en Mea culpa leken volgens mij de twee beste opties. Mijn keuze voor Mea culpa was daarbij geheel willekeurig. Aangezien Sursum corda! en Mea culpa representatief zijn voor Buysses ‘ultraromantische tetralogie’ gingen de conclusies die ik heb getrokken uit de analyse van deze twee romans (en ook wel van Daarna en Het volle leven) ook op voor de andere helft van die tetralogie, namelijk voor Wroeging en Op 't Blauwhuis. | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
In een eerste deel van mijn verhandeling trachtte ik dus de these van mijn onderzoek hard te maken door een aantal romans van Buysse te onderwerpen aan de beschrijving van het Noord-Nederlandse naturalistische proza zoals die tot ons gekomen is in Anbeeks De naturalistische roman in Nederland. De bevindingen die hieruit bleken, poogde ik in het tweede facet van mijn onderzoek dan kracht bij te zetten door het eerste deel open te trekken naar een breder perspectief. Ten eerste betekende dit dat ik de uitwerking van het eerste en het tweede kenmerk van de naturalistische roman in Nederland (Anbeek 1982) in Buysses Sursum corda! enerzijds en in Emants' Juffrouw Lina anderzijds aan een vergelijkende analyse heb onderworpen waarbij ik zowel heb gefocust op gelijkenissen als op verschillen. Omdat de enigszins beperkte ruimte van deze licentiaatsverhandeling het niet toeliet om dit te doen voor alle acht kenmerken die Anbeek (1982) onderscheidt, heb ik ervoor gekozen me te beperken tot het eerste kenmerk, dat verband houdt met de voorkeur voor een overgevoelig, hypernerveus hoofdpersonage en tot het tweede kenmerk, dat betrekking heeft op de aanwezigheid van een ontnuchteringsgeschiedenis. Het zijn overigens deze twee kenmerken die tezamen zo goed als de hele plot bepalen van de romans die tot de pathologische variant van het naturalisme in de Nederlandstalige letteren behoren (Bel 1993: 286-289). De selectie van Sursum corda! en Juffrouw Lina voor dit deel van mijn onderzoek was geheel arbitrair. Ik wilde hier immers aan de hand van aan de ene kant één roman, willekeurig gekozen uit het geheel van romans die Anbeek (1982) als representatief beschouwt voor het naturalistische proza in Nederland, en aan de andere kant één roman van Buysse, willekeurig gekozen uit de lijst van de zes centrale romans (Sursum corda!, Mea culpa, Wroeging, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven), illustreren dat Buysse ondanks evidente verschillen en andere nuances in een aantal van zijn romans een ontnuchteringsgeschiedenis van een overgevoelige ziel op een gelijkaardige manier beschrijft als naturalistische auteurs uit Nederland zoals Emants, Van Deyssel en Couperus. Naast de vergelijkende analyse van de aanwezigheid van een pathologisch geval en van een ontnuchteringsgeschiedenis in Juffrouw Lina en in Mea culpa wilde ik het eerste facet van mijn onderzoek ook op een tweede manier in een ruimere context plaatsen, namelijk door aan te tonen dat die twee kenmerken van de naturalistische roman in | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Nederland (Anbeek 1982) niet alleen aanwezig zijn in Sursum corda!, Wroeging, Mes culpa, Op 't Blauwhuis, Daarna en Het volle leven, maar ook nog in tal van andere werken van Buysse. Ik doel hier op de romans Schoppenboer (1898), de twee novellen De wraak van Permentier en Van Alleijnes' ziel, die samen met nog andere novellen gebundeld zijn in Te Lande (1900), 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) en Tantes (1924). Het was niet de bedoeling om deze twee aspecten voor deze vijf werken even uitvoerig te bespreken als voor Sursum corda!, Mea culpa, Daarna en Het volle leven. Daarvoor bood de verhandeling te weinig ruimte. Veeleer wilde ik aan de hand van telkens enkele concrete tekstfragmenten illustreren dat deze twee novellen en drie romans een ontnuchteringsgeschiedenis van een pathologisch geval bevatten. Op basis daarvan kon de hypothese worden geformuleerd dat er een pathologisch naturalistische onderstroom zit in Buysses oeuvre die in zijn ‘hyperromantische tetralogie’, in Daarna en in Het volle leven en in de hierboven genoemde vijf werken sterk op de voorgrond treedt. | |||||||||||||
3. Cyriel Buysse en de naturalistische roman in Nederland: een selectie van enkele relevante hoofdstukkenIn wat volgt, neem ik de volgende hoofdstukken uit mijn verhandeling op: ten eerste ‘Een analyse van Buysses Sursum corda! (1894) in het licht van Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982)’ en ten tweede ‘Een analyse van Buysses Het volle leven (1908) in het licht van Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982)’. Het hoofdstuk ‘Een vergelijkende analyse van de aanwezigheid van een hypernerveus temperament en van een ontnuchteringsgeschiedenis in Mea culpa (1896) van Buysse en in Juffrouw Lina (1888) van Emants’ en een deel van ‘Een analyse van de aanwezigheid van een hypernerveus temperament en van een ontnuchteringsgeschiedenis in Buysses Wroeging (1895), Op 't Blauwhuis (1897), Schoppenboer (1898), De wraak van Permentier (1900), Van Alleijnes' ziel (1900), 'n Leeuw van Vlaanderen (1900), en Tantes (1924) komen in het tweede deel van deze bijdrage aan bod, dat zoals gezegd pas in de volgende aflevering van de Mededelingen zal worden opgenomen. Op het einde van dat tweede deel zal ik ook de belangrijkste conclusies schetsen die uit mijn eindverhandeling kunnen worden getrokken en ga | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
ik tevens in op de vraag hoe de studie van het naturalisme in de Nederlanden nog door verder onderzoek kan worden aangevuld.
Een analyse van Buysses Sursum corda! (1894) in het licht van Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982) | |||||||||||||
1. InleidingSursum corda! is een roman waar Buysse (niet ononderbroken weliswaar) verscheidene jaren aan gewerkt zou hebben: volgens Van Vreckem (1968: 75) is hij er ten laatste in 1889 aan begonnen; het boek is pas in 1894 uitgegeven. Deze roman werkt een gegeven uit dat al eerder in de onvoltooide roman De Levenskring (dat vóór 1888 is geschreven (Van Vreckem 1968: 75)) aan bod kwam: een nobel idealist voert een heldhaftige strijd tegen de geestdodende sfeer van zijn milieu en richt een letterkundige kring op (Van Vreckem 1968: 75).Ga naar voetnoot(7) Beide werken, het onvoltooide handschrift van De Levenskring en het gepubliceerde Sursum corda!, hebben een autobiografische inslag en kunnen worden gelezen in het licht van de bijeenkomsten van de Nevelse literaire kring Le Caveau, die Buysse blijkbaar had opgericht om niet volledig te verzinken in de banaliteit van het dorpsleven (Van Elslander 1960: 37). Van Elslander (1960: 38) stelt hierover dat Sursum corda! weliswaar geen autobiografie is, maar dat de hoofdpersoon Gilbert ongetwijfeld enkele trekken gemeen heeft met Buysse in de jaren van Le Caveau. Centraal in Sursum corda! staat de romantische inborst Gilbert, die na zijn studie aan het Atheneum het liefst zijn dorp, Lovergem, had willen verlaten om verder te studeren en om een ‘carrière liberale’ te beginnen. Zijn ouders, ‘praktische lieden’, wilden echter dat hij zou gaan werken in hun bloemfabriek. Na hun dood beslist Gilbert zich dan ook neer te leggen bij het noodlot dat hem te Lovergem gevestigd heeft. Samen met andere ‘ontschikten’ zal hij het zo diep verval- | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
len Vlaamse volk op het platteland verlichten. Hiertoe richt hij de Letterkundige en artistieke Vriendenkring van Lovergem op, een kring met een eigen tijdschrift en een eigen kenspreuk, namelijk Sursum corda! (‘Laten wij onze harten verheffen!’). Hoewel Gilbert gauw te kampen krijgt met de ene teleurstelling na de andere kunnen deze momenten van desillusie hem er niet van weerhouden telkens weer het ideaal van Sursum corda! te zien oprijzen. Pas als Irène (de dochter van de liberale dokter De Cock, die ook lid is van de kring), die hij altijd al zag als het zinnebeeld van zijn ganse onderneming en ideaal, zijn huwelijksaanzoek weigert en met de ultramontaanse Jozef de Moor trouwt, lijkt er in hem iets veranderd te zijn en heeft hij geen wil meer om de kring, die ondertussen uit elkaar is gevallen, weer op te richten. Ook geeft hij de publicatie van zijn letterkundige tijdschrift op en hij sticht in de plaats, nu zonder de hulp van de medeoprichters van de Lovergemse kring, een agitatorisch weekblad, De Strijd om het Licht, waarin hij het klerikalisme en de burgerlijke mid-delmatigheid zal bestrijden en, naar het voorbeeld van de socialisten, voor volksverheffing en verlichting, voor de ontvoogding van de landbouw, voor internationale broederschappen en een anti-militaristisch pacifisme zal ijveren. Deze overtuigingen probeert Gilbert gedeeltelijk in de realiteit om te zetten. Tot spot van de andere handelaars verhoogt hij het loon van zijn arbeiders, reduceert hij de werktijd van dertien tot tien uur en keert ze aan het eind van het jaar bovendien nog een aandeel in de winst uit. Ook nu volgt al gauw een ontnuchtering: in de kerk waar er een sermoen over hem en zijn ‘schanddaden’ wordt gehouden, ziet hij de verdierlijkte boerenbevolking en de arme arbeiders en hij staat erover verbaasd dat ze toch nog zoveel bijgeloof hebben. Hij kan het niet geloven dat hij dat volk, voor wie het bijgeloof het enige ideaal, het enige Sursum corda! is, trachtte te ontvoogden. Hij beseft dat hij in Lovergem niet langer kan werken en leven en ziet opnieuw buiten de sombere, verpeste kerk ‘het ongekende en gedroomde, steeds verlangde ideaal, tot het bereiken waarvan al zijn hoop en al zijn krachten samenspanden’ (Buysse, Verzameld werk 1, 1974, p. 325).Ga naar voetnoot(8) Gilbert verlaat Lovergem | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
met de trein, de treinen, ‘Zij zouden hem meevoeren door de ruimte, door bergen en door dalen, naar dat groter, edeler leven, naar dat Sursum Corda! dat hij ginds ver, in het onbekende zoeken ging’ (p. 368). Naar de mening van Van Vreckem (1968: 126) luidt Sursum corda! de dood in van Buysses eerste naturalistische hoogtepunt, dat volgens hem gevormd wordt door De bietenstekker (1890) en Het recht van de sterkste (1893), en is deze roman ook het uitgangspunt van Wroeging, Mea culpa, Op 't Blauwhuis en Daarna, die door hun gezwollen taal en goedkope overgevoeligheid slechts bij de romantiek kunnen worden ingelijfd. Van Vreckem schrijft over Sursum corda!: Door en door romantisch echter in dit werk zijn de vele hoofdletters, het Goede, het Schone, het Ware, waarop Gilbert zijn idealistische strevingen richt; romantisch is de hele held, die ‘met een gedempter zucht, zijn aangezicht tot een uitdrukking van onder-worpene gelatenheid [plooit]’[...], en op een schitterend bal ‘een dringende behoefte tot alleenzijn [voelde]; hij sloop, onopgemerkt, in een der sombere kronkelalleeën weg en viel er machteloos neer op een bank’[...]; even romantisch zinkt hij, enkele bladzijden verder, ‘schielijk, als verlamd, op een (andere) bank neder’[...], want ‘een nog heviger, huivering schudde hem het lichaam, een zware zucht steeg uit zijn boezem’[...]; [...]. Moeten wij daarbij aan Conscience of aan Ponson du Terrail denken? En even romantisch-ongelukkig is de onbeantwoorde liefde die de held voor een nuchter, prozaïsch doktersdochtertje koestert, die liever een soliede notaris dan een verlopen wereldverbeteraar huwt, terwijl ‘hij zag en voelde zich in verbeelding hartstochtelijk verlievend op Irène, haar huwend in een paroxisme van volzaligheid, genietend bij haar een geluk, zóó volmaakt, zóó goddelijk dat hij er als vernield door werd’[...]. Zo heeft Buysse, de naturalist, uit reactie tegen de platitudes die hij in Het Recht van den Sterkste had beschreven, een held geschapen die, door zijn bedeesde overgevoeligheid, ‘het ten dele romantische Sursum corda’ zijn ‘ongeschiktheid in zijn levenskring’ zoals Buysse dat noemt[...], zijn Sehnsucht naar onbereikbare idealen en zijn versleten pathos en gebaren, niet onverdiend een plaats bekleedt in de lange galerij van ontroerend-belachelijke figuren die de Vlaamse romantiek heeft gecreëerd. (Van Vreckem 1968: 130) Uit zinsneden zoals “het ten dele romantische Sursum corda” (Debbaut 1989: 79) en ‘het hybridische karakter van de roman [...]: | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
een mengsel van naturalisme (de rauwe kijk op het boerenleven en op de maatschappij in het algemeen) en vrij utopisch idealisme (de hoogverheven verbeteringswil en het geïdealiseerde hoofdpersonagemet-het-messiascomplex) en symbolisme (de figuur van Gilbert, die inderdaad boven de werkelijkheid lijkt te zweven)’ (Debbaut 1989: 157) blijkt dat ook Debbaut in zijn Het Naturalisme in de Nederlandse letteren (1989) Sursum corda! enigszins associeert met romantisch idealisme. Dat Sursum corda! integendeel wél ‘volwaardig’ naturalistisch is, zij het dan wel een voorbeeld van pathologisch naturalisme en niet van een sociaal naturalisme, waarvan De biezenstekker en Het recht van de sterkste dan weer karakteristieke voorbeelden zijn, moet blijken uit wat volgt. | |||||||||||||
2. Sursum corda! en de acht kenmerken van de naturalistische roman in Nederland2.1. Gilbert: de overgevoelige ziel in Sursum corda!Gilbert is ongetwijfeld een ‘nerveus gestel’ van wie de overgevoeligheid het duidelijkst naar voren komt als er over zijn twee romantische idealen verteld wordt: de ‘verheffing van het maatschappelijk en zedelijk peil van het volk ten plattelande door verlichting en ontwikkeling van de geest’ (p. 176) en de geromantiseerde liefde voor Irène, die steevast wordt voorgesteld als de verpersoonlijking van Gilberts streven naar dat Sursum corda!. In het volgende fragment bijvoorbeeld denkt Gilbert extatisch na over zijn verlichtingsideaal hoewel die illusievolle opflakkering van hoop vlug getemperd wordt door een gevoel van onmacht doordat zijn ouders hem verplichtten in hun bloemfabriek mee te werken: Zijn geest werd een levende en verwarde encyclopedie; onophoudelijk gingen nieuwe horizons voor hem open; hij brandde van verlangen om alles, of, ten minste van alles iets te kennen. En in de grond van al zijn zoeken lag steeds een heimelijk streven, de bestendige aandrift naar iets hogers, naar iets beters, naar dat vage ideaal, dat kwellend-aanlokkende, voor hem als het ware ergens gematerialiseerde ‘Sursum Corda!’ op welks vleugelen hij ter verovering van de grote waarheden en geheimen zou gezweefd hebben, hadden de | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
omstandigheden van zijn leven hem daartoe niet gehinderd en hetwelk hij toch nog hoopte eens te zullen bereiken. Doch alles was hem steeds onttovering en ontmoediging; er was in hem iets gebroken; een leed, dat steeds terugkwam, doorknaagde hem het hart; een besef van onoverwinbare machteloosheid maakte al zijn pogingen onvruchtbaar. 't Gevoel van zijn verlatenheid, van zijn ontschiktheid in zijn levenskring drukte hem meer en meer 't gemoed terneer. (p. 163-164) Ondanks de vele teleurstellingen die hij in de kring van Lovergem, die hij oprichtte om zijn ideaal te verwezenlijken, te verduren krijgt, spreekt hij naar het einde van de roman toch nog steeds met dezelfde extase over zijn ideaal, dat hij nu elders zal trachten te verwezenlijken: Ja, ja, hij zou vertrekken, ginds ver, naar de centrums van verlichting en beschaving. En vandaar zou zijn grootmoedige conceptie zich tegelijkertijd met zoveel andere openbaren; vandaar zou hij over deze vernederde, rampzalige gewesten de straal van hoop en licht pogen te zenden, die hij onbekwaam geweest was hier te doen schitteren, omdat hij door de laagheid en bekrompenheid van zijn omgeving terneergeslagen was geweest. (p. 330-331) Ook uit de passages waarin Gilberts liefde voor Irène wordt beschreven, blijkt zijn neiging tot idealiseren: Zij had zich, nadat de eerste groeten met hem waren gewisseld, in het gezelschap neergezet en naar 't gesprek geluisterd, zonder er deel aan te nemen. En hij, gans bleek in zijn zwarte rouwkleren, en wiens gemoed ook als het ware voor eeuwig door een sluier van stille, onderworpen melancholie beneveld scheen, hij had zich ineens, als uit een smartvolle lethargie ontwaakt, gans opgewekt gevoeld. Hij was levendig begonnen te praten; zijn benauwde longen hadden zich wijder geopend, een lucht van herleving inademend; zijn droeve ogen hadden geglinsterd, gevestigd ergens ginds ver, heel ver, op een schielijk verrijzende dageraad van een nog onbekend geluk en leven. En, hoe zonderling: terwijl hij daar zat, terwijl hij met dokter De Cock en zijn vrouw over onverschillige dingen sprak, had, met een ongelooflijke helderheid en snelheid, de bekoorlijke illusie zich gepreciseerd, gematerialiseerd; hij zag en voelde zich in verbeelding hartstochtelijk verlievend op Irène, haar huwend in een paroxisme | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
van volzaligheid, genietend bij haar een geluk, zó volmaakt, zó goddelijk dat hij er als vernield door werd. (p. 157) Gilberts overgevoelige karakter en zin voor overdrijving komen ook nog tot uiting in fragmenten die niet rechtstreeks verband houden met zijn ideaal van Sursum corda! of met Irène. Zo is er bijvoorbeeld de manier waarop hij reageert nadat hij met de getrouwde mevrouw Termont geslapen heeft (zie p. 309-310) en tot slot zijn ook de passages (zie p. 361-363) tekenend waarin Gilbert de van zijn ouders geërfde fabriek in brand tracht te steken om te verhinderen dat zijn vijand, Jozef de Moor, die de fabriek op een openbare veiling heeft gekocht, er de nieuwe eigenaar van wordt. Uit dit alles mag blijken dat Van Vreckem (1968: 138) in zekere zin gelijk heeft als hij de held van Sursum corda! beschrijft als een personage met een bedeesde overgevoeligheid, wereldvreemdheid, Sehnsucht naar onbereikbare idealen en versleten pathos. Hij heeft echter ongelijk als hij Sursum corda! naar het niveau van de idealistische literatuur degradeert aangezien zijn beschrijving van Gilbert, zoals ik hier poogde aan te tonen, perfect past binnen wat Anbeek (1982) besproken heeft als het eerste kenmerk van de naturalistische roman in Nederland. Bovendien zal hierna blijken dat Gilberts irreële, romantische idealen voortdurend botsen met de verpletterende werkelijkheid, wat in een idealistische roman niet het geval zou zijn. Idealen zouden daarin integendeel juist bevestigd en / of verwezenlijkt worden. | |||||||||||||
2.2. Sursum corda!: de geschiedenis van een ontnuchteringZoals al eerder vermeld, koestert de held van deze roman twee idealen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: hij wil de plattelandsmensen van Lovergem naar een hoger geestelijk niveau tillen via de stichting van de Letterkundige en artistieke Vriendenkring van Lovergem en hij wil zijn hartstochtelijke liefde voor Irène beantwoord zien. Uiteindelijk zal hij in beide zaken teleurgesteld worden. Wat Irène betreft, is het zo dat hij tussen de romantische voorstellingen door die hij van haar creëert herhaaldelijk ontnuchterd wordt door de realiteit. Tijdens de algemene vergadering van de vriendenkring in het huis van dokter De Cock te Amertinge bijvoorbeeld verheugt | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
Gilbert er zich op dat hij De Cocks dochter Irène terug zal zien. Het weerzien is echter een teleurstelling als ze de meid helpt met het eten op tafel te zetten zonder zelfs Eugène en Gilbert te groeten: 't Was hem, als had hij een kaakslag ontvangen; en een hele poos bleef hij, als bedwelmd, roerloos vóór zich staren. Was dat zijn mooi, aanlokkend visioen; zijn lieflijke, frisse verschijning, badend in blond-wemelende zonneglans; zijn ideale hersenschim, thans onder haar wezenlijke vormen en kleuren gezien? (p. 222) Een gelijkaardig scenario doet zich op nog een andere zitting voor, thuis bij Gilbert. Nadat Gilbert zijn pacifistisch sprookje De Stem vol overgave gelezen heeft, kijkt hij in de richting van Irène. Hij wil weten of hij ook haar persoonlijke goedkeuring en bewondering krijgt. Echter: Maar de bezielde glimlach veranderde op zijn gelaat in een uitdrukking van bittere teleurstelling: zij en haar vriendinnen hadden, op een teken van De Moor, het hoofd omgewend en staarden buiten in de tuin, waar het zestal pas aangekomen muzikanten, door de meesterknecht van de fabriek binnengeleid, met hun speeltuigen onder de arm verschenen. Gilbert spoedde zich uit de zaal en trok in het kabinetje, aan de overzijde van de gang.[...] Uiteindelijk wacht Gilbert op amoureus vlak de ultieme ontgoocheling: Irène wijst zijn huwelijksaanzoek af en trouwt met zijn aartsvijand De Moor. Aangezien Gilbert Irène altijd al associeerde met het ideaal dat achter de vriendenkring schuilgaat, gebeurt het volgende: Van toen af ontstond er in hem een schielijke verandering, een beklagenswaardige omwenteling van gemoedsstemming en van karakter, die, van dag tot dag verergerd, op den duur de treurigste gevolgen na zich moest slepen. Vooreerst liet hij bepaald alle verdere voornemens tot heroprichting van de Vriendenkring varen. Er bestond geen ideaal meer voor hem, er was niets meer in hem dan een woelende toorn, een kwellende haat, een rusteloze behoefte aan de strijd. Zijn doorgaans zó bedaard, zó vriendelijk, zó innemend karakter; zijn zó gezond, zó wijs, beredeneerd verstand, alles ver- | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
dween in hem, er bleef van hem niets over dan een gerevolteerde, een driftige, een wraaklustige. (p. 297) Gilbert wordt bitterder en pessimistischer, ‘een pessimisme, dat meer en meer zijn uitwerksel had in een toenemende achteloosheid en onverschilligheid voor alles’ (p. 301). Hij voelt zelfs de moed niet meer om de betrekkingen van zijn vriend Eugène en een boerenmeisje te berispen en vraagt zich zelfs af of Eugène geen gelijk heeft te profiteren van de liefde, om het even hoe, om het even met wie, als het maar liefde is. In het hoofdstuk dat daarop volgt, zal Gilberts toegenomen onverschilligheid leiden tot zijn morele degeneratie: hij slaapt met de getrouwde mevrouw Termont die hij achteraf verwijt dat ze hem al zijn illusies over de reine, deugdzame liefde in het huwelijk ontnomen heeft. Sindsdien koestert Gilbert geen geïdealiseerde voorstellingen meer van Irène noch van een andere vrouw.
Ook op het vlak van Gilberts Sursum corda!-ideaal kan van een geschiedenis van een ontnuchtering worden gesproken: uit voorvallen die zowel binnen als buiten de vriendenkring gebeuren, blijkt dat de ontvoogding van de boer en de arbeider op het platteland een illusie is. Een eerste voorbeeld: Gilbert en de vier medeoprichters van de kring spreken dolenthousiast en zelfverzekerd over het pas in het dorp verzonden eerste nummer van hun tijdschrift. Echter, Hun geestdrift had hen zo gemakkelijk op de vleugelen der illusie naar de zekerheid van het succes gevoerd, dat het hun nu een tegenzin inboezemde een onderneming, waarvan zij de verdienste en de degelijkheid bevestigd hadden, nog aan de goedkeuring van de publieke mening te moeten onderwerpen. (p. 179) Ze besluiten naar de herberg de Appel te gaan om te kijken hoe er daar wordt gereageerd op hun tijdschrift. De aanwezigen reppen er echter met geen woord over maar hebben het integendeel over de prijs van de aardappelen die binnenkort weer eens zal opslaan en over de duiven van ene Verwilghen die onlangs gestolen werden. Uiteindelijk blijkt de herbergier het nummer toch ontvangen te hebben maar het is bezoedeld, gekrenkt en gescheurd omdat zijn dochtertje ermee gespeeld heeft. Gilberts reactie is tekenend: ‘Ach God! ach God! wat voor een vernederde, verachtelijke natie is toch ons Belgisch volk!’ (p. 185). Algauw wordt Gilbert ook teleurgesteld | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
binnen de vriendenkring. Op de algemene vergadering van Amertinge mogen de leden hun bijdragen voorlezen; meteen blijkt dat velen de zitting en het doel ervan (eigen teksten voor te lezen die dan later zouden kunnen worden opgenomen in hun geestelijk hoogstaande tijdschrift) niet serieus nemen. De ene leest een dom vertelseltje voor, doorspekt met seksuele innuendo's, een andere brengt een novelle van Maupassant naar voren als eigen werk en als klap op de vuurpijl wordt Gilberts eigen lezing verstoord door Jozef de Moor, met wie hij korte tijd geleden nog een hevige politiek getinte discussie had. De zitting, een totale onttovering voor Gilbert, wordt opgeschort: Hoe kon hij toch zo dom, zo kortzichtig geweest zijn een enkel ogenblik zulk een ongerijmde hersenschim als de zijne te koesteren! Welk een teleurstelling, die letterkundige bijdragen van de leden van de Vriendenkring! [...] Hij was, als uit de hoogte van een schone droom, in het platte, triviale van de alledaagse werkelijkheid gevallen. (p. 224) Een laatste moment van ontnuchtering dat ik hier wil illustreren is het inzicht dat Gilbert krijgt tijdens de mis waarin door één van de pas in het dorp aangekomen redemptoristen over Gilbert en zijn nieuw weekblad De Strijd om het Licht (de vriendenkring is intussen uiteengevallen) zal worden gepreekt. Het betreft het volgende fragment: Droomde hij? Of woonde hij een akelige realiteit bij? Was de utopie, die hij zo lang gekoesterd had, de verheffing, de beschaving van het volk dan waarlijk een zó bespottelijke monstruositeit? Kende hij het dan niet, hoegenaamd niet, dat volk, in welks midden hij gans zijn leven had doorgebracht? Kwam het zich eerst nu, in zijn ware licht, met zijn eindeloze, onuitroeibare, wanhopigmakende grond van bijgeloof en van vernedering aan hem openbaren? Zijn oog dwaalde zoekend over die verdierlijkte aangezichten met hun woedende, op hem en op Eugène gevestigde blikken, en bij het aanschouwen van een zo volkomen degradering, rees, hoger dan zijn afkeer en minachting, in zijn hart een diep gevoel van medelijden op, dat onweerhoudbare tranen in zijn ogen deed opwellen. (p. 324-325) Na een dergelijk moment van verlichting is het enigszins vreemd dat Gilbert zich ondanks alles blijft vastklampen aan zijn ideaal en op het | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
einde van het boek de trein neemt om ginds ver, in het onbekende naar dat Sursum corda! te zoeken. Voor Gilbert blijkt het in elk geval van levensbelang te zijn uit Lovergem te vertrekken. Nadat hij het lichaam heeft gevonden van zijn vriend Eugène, die zelfmoord pleegde wegens zijn onmogelijke affaire met een boerendochter die zwanger van hem is geworden, “voelde [hij] dat hij ook, indien hij langer, thans heel en alleen verlaten, in zijn dodende levenskring bleef, zo op een nacht, in een uur van foltering, van vertwijfeling en levenswalg, zou doen gelijk Eugène gedaan had...” (p. 342). Dit motief van de (potentiële) zelfmoord van het hoofdpersonage of de actieve beslissing uit dit leven te stappen noemt Anbeek één van de typische mogelijkheden na de verloren slag van de ontnuchterde hoofdpersoon tegen de realiteit in de Nederlandse naturalistische roman (Anbeek 1982: 52). Gilbert pleegt geen zelfmoord, maar verlaat zoals gezegd Lovergem. Hoe het hem zal vergaan, wordt ogenschijnlijk in het midden gelaten: Wat zou hij vinden, ginds, in 't onbekende? Zou het eindelijk de verwezenlijking zijn van zijn zoete levensdroom, het vast en bestendig geluk; of nogmaals een onttovering, vol droefheid en vol smart? Was daar ergens, ginds ver, een haard, een familie, een vreedzaam en gelukkig leven, die hem wachtten, die zijn zwervend lot zouden vestigen; of zou hij weerkeren in die oorden, waar hij zo lang, zoveel geleden had, rampzaliger dan ooit, dodelijk getroffen, om er te sterven? Wie weet! (p. 368-369) Hoewel de vraag of Gilbert het geluk zal vinden open wordt gelaten, lijkt het me in het licht van de talloze ontgoochelingen waarmee Gilbert in Lovergem te maken heeft gehad niet onzinvol te interpreteren dat Gilbert ook elders zijn droom niet zal verwezenlijken en dat zijn overgevoelige karakter steeds zal blijven botsen met de harde realiteit. Bovendien heeft Buysse naar mijn mening de hele onderneming van Gilbert nooit serieus willen nemen. Dat blijkt uit het feit dat hij de verteller meermaals met ironie en kritische bedenkingen het ideaal van Gilbert laat becommentariëren. Ik wil dit illustreren aan de hand van enkele voorbeelden, waaronder het volgende fragment: [...] zij hadden bekommerd-ernstige aangezichten van toekomende beroemde mannen, die hun eerste stap op de weg van de onsterfe- | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
lijkheid gewaagd hebben. Lauwereijnssens, die boud sprak, beweer-de met emfase, doch zonder zijn verklaring nader te staven, dat het nummer een kolossaal succes had bij het volk. Gesommeerd zich duidelijker uit te drukken, bleek hij niet in staat enig bepaald feit aan te halen, maar hij herhaalde niettemin zijn bevestiging met een hardnekkige, bijna uitdagende hartstocht: een succes, een kolossaal succes, door alleman verkondigd en bekrachtigd. (p. 174-175) Volgens mij moet je dit als volgt interpreteren: dat de stichters van de kring onsterfelijk zouden worden door de uitgave van hun eerste nummer van hun tijdschrift is te sterk gesteld om zonder ironie te zijn en dat geldt zeker als je achteraf bijvoorbeeld leest hoe onprofessioneel de zitting van Amertinge verloopt en hoe amateuristisch de letterkundige bijdragen van de leden wel zijn. Vervolgens kan uit dit fragment worden begrepen dat de leden (hier: de medeoprichters) van de kring vaak slechts loze woorden verkopen: Lauwereijnssens beweert dat het tijdschrift een groot succes kent bij het volk, maar als het erop neerkomt, kan hij zich niet nader verklaren. In het volgen-de hoofdstuk blijkt dan dat niemand in de Appel, een van de populairste herbergen van Lovergem, het heeft over het tijdschrift. Ook stelt de verteller op subtiele wijze de hypocrisie en onoprechtheid van sommige leden van de kring aan de kaak: Lauwereijnssens, met een inconsequentie, die een van de kenschetsende trekken van zijn karakter was, opperde, schielijk verschrikt, de mening, of het wellicht niet beter, niet voorzichtiger was, zich die avond niet te vertonen. Hijzelf was de onvoorzichtigheid verpersoonlijkt, terstond in geestdrift ontvlamd, zich vaak, op lichtzinnige wijze, in allerlei vermetele, roekeloze avonturen wagend, zeer vlug ontnuchterd althans, zodra hij zich met de bezadigdheid van de koele rede begon af te vragen, of zijn waagstuk hem niet tot stoffelijke schade zou strekken. Wellicht was hij aan zijn vrouw en zijn vijf kinderen gaan denken en, in 't bewustzijn dat de stichting van de Vriendenkring waarschijnlijk met geen welwillend oog door de meerderheid van de invloedhebbende notabelen van het dorp beschouwd zou worden, had hij zich voor het ogenblik maar liefst niet verder met de zaak ingelaten. (p. 179-180) Tot slot is ook de volgende passage veelzeggend: | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
Maar 't was fataal: nu de verenigingsband, die de leden samenhield, eens verslapt was, begonnen de geheime verschijnselen van ontbinding, die in de aard zelf van de maatschappij verborgen lagen, door een samenloop van omstandigheden nog verhaast, zich aldra te openbaren. (p. 281) De verteller stelt hier zonder meer dat een dergelijke vereniging als de vriendenkring met het romantische ideaal om het volk te ontvoogden, gedoemd is om ten onder te gaan. Het zijn dergelijke passages die het vermoeden plausibel maken dat Gilbert, die het Sursum corda! elders dan in Lovergem zal trachten te realiseren, ook daar zal falen. | |||||||||||||
2.3. Wat zijn de determinerende omstandigheden in Sursum corda!?In de naturalistische roman in Nederland wordt het onevenwichtige temperament van de overgevoelige hoofdpersoon verklaard door factoren zoals erfelijkheid, milieu, opvoeding of noodlot (Anbeek 1982: 53-57). Zoals al eerder vermeld, kristalliseert de overgevoeligheid van Gilbert zich voor het grootste deel in de hartstocht en hardnekkigheid waarmee hij zich vastklampt aan zijn droom om de plattelands-bevolking van Lovergem te verheffen. Die hartstocht heeft hij niet overgeërfd van zijn ouders, die praktische lieden zijn “voor wie het geldelijk vermogen en een honorabele, op kloeke grondslagen gevestigde betrekking in de handel het ideaal en het natuurlijke doel des levens waren” (p. 161). Ook de factoren milieu, opvoeding en noodlot worden door Buysse niet aangewend om Gilberts overmatige streven naar het Sursum corda! te verklaren. Wel komt het motief van het noodlot voor in deze roman in die zin dat herhaaldelijk wordt verteld hoe het noodlot (en in dit geval is dat in feite de wil van zijn ouders om hem de bloemfabriek te zien overnemen) hem in Lovergem blijft houden.Ga naar voetnoot(9) Op die manier zou je kunnen argumente- | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
ren dat Gilbert als reactie tegen de dwang van zijn ouders nog sterker de drang naar zijn ideaal cultiveert. Hetzelfde zou dan kunnen gelden voor de factor milieu: Gilbert leeft in een erg bekrompen omgeving gekenmerkt door een grote middelmatigheid die hij meermaals hekelt en misschien is het dan wel zo dat hoe meer zijn omgeving hem teleurstelt, hoe meer zijn (over)gevoeligheid voor zijn ideaal toeneemt. Dat is echter een gewaagde redenering, want nergens in de roman wordt dat uitdrukkelijk gesteld. Uit dit alles kan met andere woorden besloten worden dat determinerende omstandigheden weinig of geen rol spelen in Sursum corda!. Er is geen sprake van krachten die sterker zijn dan de wil van één mens zodat enkel Gilbert schuldig is aan zijn daden. Vanaf het begin tot het einde van de roman is hij er met andere woorden de enige oorzaak van dat hij het ideaal van Sursum corda! blijft koesteren en dat hij zodoende een overgevoelig karakter blijft. | |||||||||||||
2.4. Een kritische houding tegenover de burgerij in Sursum corda!Al in het eerste hoofdstuk blijkt de kritische houding in Sursum corda! van Gilbert tegenover de burgerklasse: Zou hij, die de Vriendenkring gesticht had als een protest tegen de domheid, de bekrompenheid en de vooroordelen van het dorpsleven, wellicht met zijn onderneming schipbreuk lijden, omdat hij zelf, die hem bewuste hinderpalen moesten helpen bevechten, er hem soortgelijke voor de voeten plaatsen! Zou de domste van alle pruderieën zelfs in de Vriendenkring de jonge meisjes en de jongelieden van elkaar verwijderd houden, niet zozeer als zij gescheiden waren door de ongerijmde en verfoeilijke conventies van hun stand in 't buitenleven? (p. 159) Verder ook nog: En wat zijn walg ten toppunt bracht, waren de mensen die, bij toeval, in zijn ouders [sic] huis kwamen, of die hij met hen ging bezoeken: handelaars, nijveraars, buiten- of kleinsteedse renteniers, allen gegoede, deftige, gezette lieden, maar zó bekrompen en burgerlijk van geest, zó ‘ungebildet’ en doorspekt van kleinsteedse vooroordelen, dat hij in hun tegenwoordigheid een echte marteling doorstond. (p. 165) | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
Als laatste voorbeeld wil ik nog een stuk van de hevige discussie tussen Gilbert en de ultramontaanse De Moor geven waaruit duidelijk ook de sociale bekommernis van Gilbert blijkt: Er bestaan in de huidige samenleving monstruositeiten, door alle rechtschapen en eerlijke harten veroordeeld en vervloekt en die gij, gij alleen, zelfzuchtige, bekrompen bezitters van goederen der aarde, nog durft handhaven en verdedigen. Er zijn van die onrechtvaardigheden, van die lafheden, van die wanschapenheden, die het geweten treffen gelijk een oorveeg de wang treft en die men niet genoeg kan aan de kaak stellen en geselen, altijd weer! [...] Men moet denken dat er in de paleizen, in de kastelen, in de rijke burgerhuizen lieden zijn, verzadigd van schatten en spijzen, van wellust; lieden die, brakend van overdaad en slemperij, niet meer weten waaraan hun geld te verkwisten, het met volle grepen weg te gooien, terwijl, vóór hun deuren, andere mensen geschapen als zij, van koude en ellende liggen te bezwijken! (p. 194) Met de stichting van de vriendenkring doelt Gilbert dan ook niet alleen op de geestelijke ontvoogding van de lagere klassen van Lovergem, maar ook de zogenaamde betere standen wil hij voor hun geestrovende, verstompende mediocriteit behoeden. Beide ‘bevolkingsgroepen’ zullen hem echter daarin teleurstellen. Tijdens de misdienst die hij eenmalig bijwoont om er het sermoen over hem aan te horen, beseft hij dat de Lovergemse boeren- en arbeidersbevolking té sterk geïndoctrineerd is door het klerikalisme om ze te verlichten en aan de andere kant botst Gilberts ideaal ook met de niet-begrijpende, botte burgerij waarmee paradoxaal genoeg de leden van de kring zelf bedoeld worden. De amateuristische letterkundige bijdragen tijdens de zittingen, de hypocrisie van sommige leden die uit materiële overwegingen het liefst niet in het openbaar met de kring geassocieerd willen worden, zijn maar enkele van de vele ontnuchteringen. Dit alles heeft tot gevolg dat Gilberts aanvankelijke afkeer van de burgerij zich naar het einde van de roman uitgebreid heeft naar een bitterheid tegenover het hele dorpsleven: Wat kon men van de onwetenden en van de nederigen verwachten, als zelfs de meest ontwikkelden, die door hun opvoeding en hun betrekkingen ver boven het gewoon intellectueel peil van het volk zouden moeten staan, toch weer, en, als het ware onweerstaanbaar, vervielen in die alles omgevende atmosfeer van bekrompenheid en | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
middelmatigheid, die de essentie zelf van het bestendig buitenleven in zich schijnt te bevatten. Ah! wat boezemden zij hem thans een afkeer in, die grove, vuile boeren, als slaven aan de grond gehecht, onwetend van alles, gevoed als dieren met aardappelen en roggebrood, en, gelijk bomen in de aarde, in die domheid van hun vooroordelen vastgeworteld! En die geurige buitenrenteniers, gelijk een onuitroeibaar ongedierte rondom hun dompervormig kerktorentje vergaderd! En die bekrompen winkeliertjes, halsstarrig in hun kleingeestig begrip van de handel verdiept! [...] Ja, hij kwam eindelijk in opstand! en niet meer tegen enkele vooroordelen en personen, maar tegen 't dorpsleven geheel en al, tegen dat gedwongen leven in een omgeving die hem doodde, hem, een man van hart en van verstand! En in zijn haat zou hij zich wreken: hij zou hem eindelijk te lijf gaan, de erfelijke en traditionele vijand, - de mediocriteit van 't buitenleven, die hij bestendig onder alle vormen, om zich heen zag oprijzen - [...]. (p. 298-299) Vooraleer ik overga tot de belangstelling voor seksualiteit in Sursum corda! wil hier nog één opmerking maken. Ondanks de talloze tirades waarin Gilbert zijn gal spuwt over de burgerlijke bekrompenheid en middelmatigheid is Gilbert zelf een burgermannetje dat zich enkel en alleen ophoudt te midden van zijn burgerlijke omgeving, de vriendenkring, die tenslotte bestaat uit ‘notabelen’ van het dorp. Zo brengt de kring hem van het ene kleingeestige etentje naar het andere, hij geeft bij hem thuis zelf een uitermate luxueus bal, wat volledig indruist tegen zijn sociale bekommernis om de armoede en ellende van de kleine man. Tot slot nog dit: als de moeder van Eugène Gilbert raad komt vragen omdat Eugène verliefd is op een boerendochter vervalt Gilbert helemaal in een burgerlijke kortzichtigheid. Hij gebruikt het typisch burgerlijke kenmerk van het overdreven standsbesef (zie Anbeek 1982: 58) om Eugène te overtuigen zijn affaire met die ‘boerin met haar juffrouwmanieren’ (p. 291) stop te zetten: En 't was in hem, behalve de bijzondere smart, die het vergrijp van zijn jonge vriend hem deed ondergaan, een gevoel van algemene droefheid, een diep besef van de menselijke onvolmaaktheid, bij de gedachte dat een zo begaafd jongeling zich met ziel en lichaam kon verbinden aan een zó onwaardig schepsel, dat zo weinig bekwaam was zijn edele en verheven gevoelens te begrijpen of te delen. (p. 291)Ga naar voetnoot(10) | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
Bij dit voorbeeld sluit het volgende citaat uit Debbauts Het naturalisme in de Nederlandse letteren goed aan: Spreekt in Sursum corda de bourgeois [Gilbert] die zijn bourgeoisminachting voor de kleine man niet echt kan verbergen, en wiens enige bedoeling het is de kleine man òòk tot een miezerig en zelfvoldaan bourgeoiscreatuurtje-in-zakformaat om te vormen [...]. (Debbaut 1989: 158) Hoewel Gilbert zelf dus een ietwat ambigue houding aanneemt tegenover de burgerij spreekt vanuit Sursum corda! niettemin een duidelijke haat tegenover alles wat burgerlijk is: de burgerij wordt gehekeld, soms via de speechen van Gilbert, soms via de verteller die in zijn kritische bedenkingen dan ook de ‘burgerlijke uitspattingen’ van Gilbert zelf op de korrel neemt. | |||||||||||||
2.5. Sursum corda! en de belangstelling voor seksualiteit‘Deze afkeer van de burgerklasse verklaart ten dele ook de grote openhartigheid van de naturalistische auteurs bij het beschrijven van seksuele zaken’, aldus Anbeek (1982: 60). Zoals hierboven al is aangetoond, spreekt Gilbert herhaaldelijk zijn haat uit tegen de burgerlui terwijl hij zich vaak zelf als een typisch burgermannetje gedraagt. Over zijn liefde voor Irène zal hij dan ook meestal idealiserend spreken zonder echt in te gaan op de lustgevoelens die hij voor haar heeft. Toch blijkt Gilbert geen a-seksueel wezen te zijn en heeft hij tussen de romantische voorstellingen van Irène door ook oog voor haar uiterlijke schoonheid, wat de seksuele begeerte al meer benadert. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de volgende fragmenten: (...) het poëtische, het romaneske van die onverwachte rit, de nabijheid van die twee mooie vrouwen, wier geur, gemengd met de bedwelmende geur van het hooi om hem heen walmde, wier armen, wier lichaam hij soms tegen zijn lichaam aanvoelde, alles werkte samen om hem te prikkelen, om hem uit zijn gewone staat van bedaardheid en zelfbeheersing te trekken. Het gevoel van ontgoocheling ten opzichte van Irène, het bewustzijn van de onbereikbaarheid van zijn ideaal, alles verzwond, er bleef niets meer in hem over dan de zelfzuchtig geprikkelde begeerte, de zelfzuchtig verliefde | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
man, wiens glorieuze hersenschim gedaald was tot het banale, tot het triviale van zijn vroegere illusie, voortaan tevreden met hetgeen het voorwerp van zijn liefde hem nog aan eenvoudiger genot zou kunnen schenken. (p. 240) en En het was met de zinnen, dat hij haar thans beminde; hij begeerde haar met die exaltatie soms eigen aan uitstekende mannen, die smoorlijk op een dwaze lichtekooi verliefd worden; een van die onbegrijpelijke hartstochten, onweerlegbare bewijzen van deze treurige waarheid, dat ook de besten en volmaaksten onder ons het speeltuig van verpletterende zwakheden en gebreken kunnen worden. (p. 267) In dergelijke fragmenten wordt een zekere belangstelling voor seksualiteit niet geschuwd, maar van een openhartige behandeling van taboeonderwerpen is hier geen sprake. Dat is wel het geval in hoofdstuk twaalf; Gilbert wordt er verleid door de mooie mevrouw Termont, die wil scheiden van haar agressieve en hardhandige man. Ze gaan met elkaar naar bed en dit overspel vanwege de getrouwde mevrouw Termont mag beslist een Nederlands naturalistisch motief worden genoemd, het is één van die onderwerpen ‘waar de deftige burgers niet over zouden durven praten’ (Anbeek 1982: 60). Gilbert beschouwt dit voorval als een misstap waar hij diep berouw over heeft, dat zijn zelfachting gekrenkt heeft en zijn laatste illusies over de deugdzame liefde in het huwelijk ontnomen heeft. Deze gevoelens van schuld en angst die voor Gilbert gepaard gaan met de beleving van seksualiteit zijn volgens Anbeek (1982: 59) eveneens typisch voor het (Nederlandse) naturalisme. | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
2.6. Het taalgebruik in Sursum corda!Om het taalgebruik zo werkelijk mogelijk weer te geven worden er in de Nederlandse naturalistische roman twee procédés gebruikt die elkaar afwisselen: een zo natuurgetrouw mogelijke dialoog enerzijds en een écriture artiste (woordkunst, schilderen met woorden) voor de beschrijvingen anderzijds (Anbeek 1982: 62). Wat de dialogen in Sursum corda! betreft, is het zo dat Buysse inderdaad streefde naar een maximale overeenkomst met de reële spreektaal. Dat blijkt althans uit de volgende (stukken van) conversaties: - Ja, ja, ge moogt er van verzekerd zijn, ze zullen opslaan, de petaters.[...] (...) en En, om hen te vleien, affecteerde hij zich op hun intellectueel peil te plaatsen, door de taal, die zulke lieden in plechtige omstandigheden aanwenden, te gebruiken. | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
klauwen kwam redden en die ik wellicht nooit zal wederzien! (p. 326) Het eerste fragment toont een stuk van het gesprek in de herberg de Appel, het tweede toont het taalgebruik van mevrouw Lauwereijnssens, die het niet kan laten alles wat ze zegt ook nog eens in het ‘deftige’ Frans te herhalen en het derde fragment is het slot van het sermoen waarin de redemptorist zijn ouderwets klerikaal taaltje vermengt met dialectische zinsneden die door zijn beminde parochianen worden gebruikt. Spreektaalnabootsing mag dan al overvloedig aanwezig zijn in Sursum corda!, voor de écriture artiste ligt de zaak enigszins anders. Buysse laat zich hier nooit verleiden tot een overmatig gebruik van zwaar aangezette beschrijvingen met complexe synesthesieën. Sursum corda! komt met andere woorden nergens in de buurt van het beruchte dertiende hoofdstuk van Van Deyssels Een liefde, wat een schoolvoorbeeld van de écriture artiste mag worden genoemd. Misschien een enkele keer benadert Buysse in Sursum corda! het ‘schilderen met woorden’ en wel in de volgende beschrijving van de natuur: De naakte twijgen van het struikgewas ritselden hem in 't aangezicht; zijn voeten slibberden uit op 't vochtig-gladde van de afgevallen bladeren, waaronder soms een rotte vrucht lag; en in dit treurig uur van najaarsschemering, onder de logge, loodkleurige hemel, ginds ver, aan de westerkim, door een lage, bloedkleurige streep gezoomd, had de tuin een somber, akelig uitzicht, waarvan de drukkende melancholie de foltering van zijn ziedende ziel nog vergrootte. [...] De nacht was gans gevallen, de naakte geraamten van de gewassen schenen dichter bij elkaar geschoven, in donkere stilte en geheim. De bloedkleurige streep van de zonsondergang was niets meer dan een vage, lange, sulferblonde lijn, door zware wolkenmassa's als het ware in de grond gedrukt, en in de koude lucht was een toenemende westenwind opgestegen, die klagend en piepend door de hoge, ontbladerde boomkruinen blies. (p. 359-360) Volgens Anbeek (1982: 64) zijn kunstprozapassages in de naturalistische roman in Nederland vaak ‘pogingen om exact de indruk vast te leggen die een bepaalde situatie op een romanpersonage maakt’. Op die manier drukken dergelijke personages tegelijkertijd uit wat de romanfiguur voelt. Deze redenering gaat zonder problemen op voor | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
het bovenstaande fragment van Sursum corda!: uitdrukkingen als ‘logge loodkleurige hemel’, ‘naakte geraamten’, ‘de bloedkleurige streep van de zonsondergang’, ‘een vage, lange, sulferblonde lijn door zware wolkenmassa's als het ware in de grond gedrukt’ weerspiegelen de haat, wanhoop en droefheid van Gilbert, die pas vernomen heeft dat het erfgoed van zijn ouders op de openbare veiling verkocht is aan zijn vijand De Moor. Tegelijk anticiperen ‘de bloedkleurige streep van de zonsondergang’ en ‘een vage, lange, sulferblonde lijn’ op Gilberts plan om wraak te nemen en al zijn bezittingen in brand te steken. | |||||||||||||
2.7. De vertelwijze in Sursum corda!De belangrijkste punten die in Anbeeks uiteenzetting over de vertelwijze in de Nederlandse naturalistische roman naar voren komen, zijn de volgende: enerzijds is er een sterke toename van passages waar men de gebeurtenissen volgt door de ogen van een romanpersonage. Dat is de personele vertelwijze. De erlebte Rede is één manier waarop het personele vertelperspectief tot stand kan komen; de gedachten van een personage worden dan zo direct mogelijk weergegeven, maar in de derde persoon. Anderzijds boet de auctoriële vertelwijze aan belang in met dien verstande dat de ouderwetse verteller-als-gids verdwijnt. Er is met andere woorden geen instantie meer die de personages voorstelt aan de lezer en ze aanprijst of afkeurt (Anbeek 1982: 66). Wat dit laatste aspect betreft, is het ook in Sursum cords! zo dat er geen auctoriële verteller is die de lezer in de ik-vorm aanspreekt over de hoofden van de romanfiguren heen. Er zijn in deze roman dus geen fragmenten te vinden waarin de verteller de lezer stuurt en zijn oordelen manipuleert door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de edele en onedele personages. Dit wil echter niet zeggen dat de auctoriële verteller volledig afwezig is. Er komen immers wel fragmenten voor waarin we de gebeurtenissen niet volgen via de ogen van een romanpersonage maar juist via een verteller die wel duidelijk boven de romanpersonages staat maar die noch de lezers in de ikvorm zal toespreken, noch ze door moraliserende commentaar zal trachten te manipuleren. Een voorbeeld hiervan is het volgende commentaar dat de verteller geeft op Gilberts reactie in verband met de bijdrage van Eugène op de zitting van Amertinge. In die bijdrage | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
schildert Eugène de heldin van zijn verhaal, een boerendochter, veel te romantisch volgens Gilbert. Wat hij echter niet weet, is dat Eugène hartstochtelijk verliefd is op een boerendochter. De verteller levert hierop commentaar en maakt tegelijkertijd een flashforward naar de zelfmoord van Eugène wegens zijn onmogelijke liefde: En, zijn schouders optrekkend, bleef hij [Eugène] opnieuw een poos stilzwijgen, het aangezicht door een steeds pijnlijker, onverbergbare uitdrukking van teleurstelling bedekt. Oh! die schijnbaar zo onbeduidende gebeurtenis; die rode wangen, die treurnis op 't gelaat, die korte, driftige, opgegeven verdediging van zijn opvatting, wat moest dit alles later met vlijmende, hartverscheurende openbaringskracht in Gilberts geheugen terugkomen!... (p. 211-212) Dit vooruitblikken op Eugènes zelfmoord maakt dit fragment volledig auctorieel. Ondanks dergelijke volledig auctoriële fragmenten overweegt toch de personele wijze van de verteller en met name het perspectief dat ons door de ogen van het hoofdpersonage Gilbert laat kijken. In dit verband is ook de studie De schrijver tussen de coulissen (1978) van Anbeek interessant. Hierin onderzoekt Anbeek de vertelwijze van de Nederlandse roman in een bepaalde periode, namelijk eind negentiende, begin twintigste eeuw. Anbeek analyseert er onder andere het vertelperspectief in Een liefde van Van Deyssel en hij komt onder meer tot het volgende besluit: De verkenning van het eerste hoofdstuk heeft, hoop ik, duidelijk gemaakt dat de vertelwijze daarin buitengewoon gecompliceerd is; dat de overgangen van auctoriale naar personale vertelsituatie soms bijzonder vloeiend en moeilijk exact te lokaliseren zijn; en dat de inbreng van de auctoriale vertelinstantie veel groter is dan men geneigd is te denken. (Anbeek 1978: 77) Uit de laatste zin van dit citaat blijkt dat Anbeek hier meer ruimte laat voor de auctoriële vertelwijze in een naturalistische roman dan in De naturalistische roman in Nederland. Volgens mij sluit Sursum corda! wat de vertelwijze betreft in elk geval aan bij wat Anbeek in het hierboven gegeven citaat over Een liefde zegt. De personele passages overwegen weliswaar maar binnen die passages kan dan bijzonder vloeiend ‘geswitcht’ worden naar een auctoriële vertelsituatie. Ik wil dit illustreren aan de hand van een voorbeeld: | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
In zijn verbaasde droefheid mengde zich voor Gilbert een vlijmend gevoel van smart en van vernedering bij de gedachte dat zij, Irène, die hij zo vurig bemind had, zich daar nu, als een bekrompen kwezel, te midden van de kudde in die verpeste kerk bevond om hem, wiens grootmoedig hart zij zo slecht begrepen had, door de goot te horen sleuren. (p. 317) Vanaf ‘bij de gedachte dat zij, Irène’ tot en met de rest van het fragment hebben we duidelijk te maken met een personele vertelwijze aangezien het gedachteleven van Gilbert direct wordt weergegeven. Aan de andere kant zou je het begin van het fragment een auctoriële observatie kunnen noemen, hoewel de woorden ‘verbaasde’ en ‘vlijmend’ toch weer iets van de beleving van Gilbert weergeven. Deze observatie met enkele ‘emotionele’ woorden die gevolgd wordt door een gedachteweergave is precies een voorbeeld van wat Anbeek de vloeiende overgangen noemt tussen personele en auctoriële vertelwijze, of nog ‘dit in-en uitglijden van de vertelsituatie’ (1978: 69). Vooraleer ik dit deel over de vertelwijze in Sursum corda! afsluit, wil ik nog kort iets zeggen over de erlebte Rede. Deze typisch (Nederlandse) naturalistische manier van vertellen is ook heel frequent in deze roman te vinden. Ik geef twee voorbeelden: Zou hij, die de Vriendenkring gesticht had als een protest tegen de domheid, de bekrompenheid en de vooroordelen van het dorpsleven, wellicht met zijn onderneming schipbreuk lijden, omdat zij zelf, die hem bewuste hinderpalen moesten helpen bevechten, er hem soortgelijke voor de voeten plaatsten! (p. 159) en Wat zou hij vinden, ginds, in 't onbekende? Zou het eindelijk de verwezenlijking zijn van zijn zoete levensdroom, het vast en bestendig geluk; of nogmaals een onttovering, vol droefheid en vol smart? Was daar ergens, ginds ver, een haard, een familie, een vreedzaam en gelukkig leven die hem wachtten, die zijn zwervend lot zouden vestigen; of zou hij weerkeren in die oorden, waar hij zo lang, zoveel geleden had, rampzaliger dan ooit, dodelijk getroffen, om er te sterven? Wie weet! (p. 368-369) Het eerste fragment is een duidelijk voorbeeld van erlebte Rede (duidelijke weergave van Gilberts gedachten in de derde persoon) terwijl | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
over het tweede discussie kan bestaan. Zijn het bespiegelingen van Gilbert zelf in de derde persoon of is het gewoon de weergave van de gedachten van de (auctoriële) verteller die hier het dikwijls gezwollen taalgebruik als het ware imiteert? Vooral de laatst zin ‘Wie weet!’ lijkt een argument te zijn om te spreken van een auctoriële passage. In De schrijver tussen de coulissen wijst Anbeek al op de moeilijkheid om erlebte Rede te onderkennen: De enige conclusie moet zijn dat de Erlebte Rede vaak geen scherpe grenzen kent en dat het dus niet ondubbelzinnig valt vast te stellen waar de gedachtenweergave begint en waar die eindigt. (Anbeek 1978: 74) Ik pleit ervoor om in dit tweede fragment van erlebte Rede te spreken omdat er vlak voor dat fragment het volgende verteld wordt: Een zweem van weemoed op het aangezicht staarde hij opnieuw peinzend de verte in, naar de weifelende lichtjes, als had hij gepoogd er zijn bestemming in te lezen. (p. 368) Mijns inziens wijst het woord ‘peinzend’ erop dat wat volgt ongetwijfeld Gilberts bepeinzingen zijn en niet de gedachten van een (auctoriële) verteller. | |||||||||||||
2.8. De objectiviteit, de afstandelijkheid in Sursum corda!Hiervoor heb ik al aangegeven dat Anbeek erop wijst dat de auctoriële verteller verdwijnt in de Nederlandse naturalistische roman in die zin dat er geen instantie meer is die de personages voorstelt aan de lezer en het ene personage als edel aanprijst en het andere als slecht afkeurt. Toch is het niet zo dat in deze roman elk vertellersoordeel en elke vertellersinmenging ontbreekt. Dat lijkt contradictoir maar dat is het niet. De Nederlandse naturalistische auteur zal het gedrag van een personage bijvoorbeeld op een bepaald moment expliciet positief beoordelen als het daarvóór om de één of andere reden in een slecht daglicht is komen te staan. Op die manier biedt hij een positief tegenperspectief, komt er een zekere balans in evenwicht en is de objectiviteit tegenover dat bepaalde personage verzekerd. Dat is kenmerkend voor het naturalistische proza in Nederland volgens Anbeek | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
(1982: 69-70): de auteur wil tegen elke prijs vermijden dat de lezers zich zonder meer met een personage gaan identificeren en daardoor alleen maar één kant van de zaak zouden zien. De vraag is nu of Sursum corda! ook een auctoriële vertelinstantie kent die via een al dan niet negatieve beoordeling van Gilbert bijvoorbeeld erop gericht is ‘de lezer een andere kant van de zaak te laten zien’. Het komt zo goed als niet voor dat een auctoriële verteller kwalificerende woorden of pessimistische, relativerende bedenkingen vastpint op Gilbert en op zijn ideaal om de Lovergemse bevolking geestelijk te verheffen. Buysse had daar nochtans veelvuldig gebruik van kunnen maken om aan de lezer een tegenperspectief te bieden en hem aldus te laten inzien dat hij de optimistische vooruitzichten van Gilbert het best relativeert en dat hij zich dus niet zomaar mag identificeren met Gilbert, die zijn onderneming al te sterk idealiseert. Een enkele keer misschien wordt het gedrag van Gilbert wel expliciet negatief beoordeeld, namelijk als met te weinig zin voor realiteit: In hun beperkte geest van praktische lieden, voor wie het geldelijk vermogen en een honorabele, op kloeke grondslagen gevestigde betrekking in de handel het ideaal en het natuurlijke doel des levens waren, scheen het onbegrijpelijk, ongehoord, dat hun zoon een enkel ogenblik het voornemen kon hebben een zo zekere, zo degelijke welstand onder de voeten te trappen, om zich blindelings te werpen in de strijd om 't bestaan; om te streven naar zij wisten niet welk duister, hersenschimmig, aan de gezonde rede ontsnappend doel. Een dergelijk plan kwam hun als waanzinnig voor [...]. (p. 161-162) Ondanks een zekere reserve tegenover de opvattingen van Gilberts ouders (‘hun beperkte geest’) biedt de rest van het fragment via expliciete bewoordingen (‘kloeke grondslagen’, ‘degelijke welstand’, ‘blindelings’, ‘duister, hersenschimmig, aan de gezonde rede ontsnappend’) een duidelijk tegenperspectief waarin de zwakke kanten van Gilbert, met name zijn rusteloze streven naar geestelijke verheffing en zijn geromantiseerde idealen, onderstreept worden. Hier komt met andere woorden een onpartijdige houding tegenover Gilbert tot stand via expliciet negatief kwalificerende woorden. De lezer beseft dat de praktisch ingestelde ouders het wel eens bij het rechte eind zouden kunnen hebben en dat hij dus niet zomaar met Gilbert moet meeleven en enkel ‘zijn kant van de zaak moet zien’. Dit | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
besef wordt volgens mij veel frequenter bewerkstelligd door de talloze anekdoten en incidenten die Buysse inlast om de al te enthousiaste Gilbert in te tomen en zelfs te ‘onttoveren’. Aangezien ik die ontnuchteringen en ontgoochelingen uitvoerig besproken heb in het deel ‘Sursum corda!: geschiedenis van een ontnuchtering’ wil ik die hier niet meer uit de doeken doen. Het is echter wel duidelijk dat als bijvoorbeeld nagenoeg alle leden op de zittingen slechts met amateuristische letterkundige bijdragen voor de dag komen, het een ontnuchtering voor Gilbert is en dat door die ontnuchtering de lezer de hele onderneming van Gilbert zal relativeren. Op een dergelijke wijze wordt de zogenaamde objectiviteit bijzonder vaak gerealiseerd in Sursum corda!. Terwijl Flaubert in Madame Bovary (1856) elke beschrijving van een heftige gemoedsaandoening (die voor de lezer een aanleiding zou kunnen zijn om mee te leven met een personage) een aantal sterk relativerende woorden meegeeft (Anbeek 1978: 46), zou je kunnen zeggen dat Buysse hier voor elke heftige gemoedsaandoening van Gilbert (die zich dan uit in een overdreven idealisering van zijn onderneming) een onttovering klaar heeft. | |||||||||||||
3. Sursum corda!: tot slotHet is gebleken dat de meeste kenmerken die voor Anbeek de naturalistische roman in Nederland karakteriseren aanwezig zijn in Sursum corda!, en dat sommige kenmerken er zich sterker in manifesteren dan andere. Zo is de hoofdpersoon Gilbert ongetwijfeld een hypernerveus gestel die met enkele zware ontnuchteringen te maken krijgt. Bovendien kent Sursum corda! een belangstelling voor seksualiteit en taboeonderwerpen en bevat deze roman onmiskenbare passages waarin gefulmineerd wordt tegen alles wat burgerlijk is, hoewel Gilbert zich vaak zelf als een burgermannetje gedraagt. Verder sluit Sursum corda! ook wat het taalgebruik, de vertelwijze en de objectiviteit betreft aan bij het Nederlandse naturalisme. Enkel het derde kenmerk van de naturalistische roman in het Noorden, de determinerende omstandigheden, ontbreekt in Sursum corda!. Het lijkt erop alsof enkel Gilbert schuld heeft aan zijn onevenwichtige temperament aangezien noch erfelijkheid, noch opvoeding, noch het noodlot, noch iets anders als verklaringen hiervoor naar voren worden | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
gebracht. Ondanks het ontbreken van dit ene kenmerk en met Anbeeks uitspraak dat niet alle naturalistische kenmerken in elke Nederlandse naturalistische roman samen hoeven voor te komen (Anbeek 1982: 45) in het achterhoofd mag van Sursum corda! worden gezegd dat het een roman is van Nederlands naturalistische aard. Omdat een uitgesproken naturalistische roman onmogelijk tegelijkertijd romantisch kan zijn, moet ik besluiten dat Van Vreckem (1968) ongelijk heeft als hij Sursum corda! hyperromantisch noemt. De vier kenmerken van idealistische romans (Anbeek 1982: 13-14) ontbreken immers alle in deze roman. Ten eerste is Gilbert hoege-naamd geen model van deugd. Hoewel hij het enigszins nobele ideaal koestert om de plattelandsbevolking van Lovergem naar een hoger geestelijk niveau te tillen, wordt hij hiervoor nooit als ‘edel’ of ‘grootmoedig’ geprezen. Integendeel, de vele ontnuchteringen die Buysse in het verhaal inlast, suggereren veeleer Gilberts overmoedigheid, wat impliceert dat zijn gedrag het best niet wordt nagevolgd. Ten tweede is het slot van Sursum corda! niet opbeurend maar wel deprimerend. Ik verwijs hiervoor naar ‘Sursum corda!: de geschiedenis van een ontnuchtering’, waarin ik trachtte te argumenteren dat Gilbert, die op het einde van de roman Lovergem verlaat om elders zijn ideaal te realiseren, ook daar zal falen. Ten derde ontbreekt elke opzienbarende of wonderlijke gebeurtenis en tot slot is een auctoriële verteller die de sympathieën en antipathieën van de lezer manipuleert door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de edele en onedele personages afwezig. Dit laatste is al aan bod gekomen in de bespreking van de vertelwijze in Sursum corda!.
Een analyse van Buysses Het volle leven (1908) in het licht van Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982) | |||||||||||||
1. InleidingDe titel Het volle leven verwijst naar het ideaal van mevrouw Dudemaine om haar enige zoon, Odon, het harmonieuze, volle leven te schenken. Ze heeft zich voorgenomen dat doel te realiseren twee jaar geleden, nadat haar enige dochter, Marguerite, zelfmoord pleegde omdat meneer en mevrouw Dudemaine haar relatie met een handelsreiziger, ‘iemand van mindere stand’ (Buysse, Verzameld werk 2, | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
1975, p. 462)Ga naar voetnoot(11) (de Dudemains zijn van adellijke afkomst) afgekeurd hadden. Uit wroeging besloten ze (en vooral mevrouw Dudemains stelt zich dit ideaal hartstochtelijk voor) als het moest ten koste van hun naam, hun geld, hun rust en hun leven Odon gelukkig te maken om zo iets van het wrede verleden te herstellen. Op het moment van het eigenlijke verhaal (dat wil zeggen, twee jaar na de zelfmoord van zijn zus, die door zijn moeder aan het begin van de roman herinnerd wordt) is Odon achttien jaar en wordt hij als volgt beschreven: Het was een lange, slap-magere, slungelig opgeschoten jongen. [...] Er lag een zwakke, treurige uitdrukking als van vroege ouderdom en geblaseerde levensmoeheid over zijn jong gezicht. Hij leek geen jongen, hij deed denken aan een futloos en mislukt, halfslachtig wezen. Zoals hij zich uiterlijk voordeed, zo was hij ook innerlijk. Hij hield niets van de gewone genoegens en vermaken van de jongelui van zijn leeftijd. [...] Alles bij hem heette vervelend en vermoeiend, en liefst zat hij, in zijn vrije uren 't een of 't ander boek te lezen, of nog liever, prentenalbums te doorbladeren. (p. 467-468) Verder laat alles Odon onverschillig (zelfs de dood van zijn zus), heeft hij een uiterst zwakke gezondheid en heeft hij geen vrienden. Op een dag wordt hij van school gestuurd nadat hij een klasgenoot met een ijzeren tuig in het gezicht heeft gepord. Zijn ouders besluiten hem privé-lessen te laten volgen zodat hij later aan de universiteit het diploma van meester in de rechten kan behalen. Op die manier verlaat Odon 't Landjuweel, het riante kasteel van zijn ouders, zo goed als nooit meer. De studie kan hem echter weinig boeien en ook andere bezigheden zoals bijvoorbeeld schaatsen gaan hem gauw vervelen. Op een dag echter ontmoet hij de dochter van de herbergier Sieske Beele, Sidonie, door wie hij geïntrigeerd geraakt. Als hij haar eens tegenkomt in het park, geeft hij haar gouden oorbellen die hij voor haar gekocht heeft en in ruil wil hij een zoen. Als ze hem dat niet vlug genoeg geeft, springt hij als een gek op haar om haar te kussen en beweert hij dat hij haar graag ziet. Sindsdien brengt hij veel tijd door in de herberg om te controleren of Sidonie hem wel trouw is. Als ze | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
hem na een tijdje zegt dat het uit moet zijn tussen hen omdat hij toch nooit met een meisje van haar stand zal trouwen, holt hij naar huis en als een door en door verwend kind gebiedt hij zijn moeder haar op 't Landjuweel te brengen of hij brengt zichzelf van 't leven. Terwijl zijn vader niet zou toegeven, is voor zijn moeder de herinnering aan de dood van hun dochter te sterk en ze gebiedt de knecht, Médard, Sidonie te halen. Als die op 't Landjuweel is toegekomen, ‘had hij [Odon] haar in zijn armen opgetild, haar meegesleept, zijn kamerdeur opengebeukt en die weer dichtgeslagen, met een kraakdraai van het slot’ (p. 547). Na dit voorval blijft Sidonie ‘in een vage positie, half als gezelschapsmeisje, half als noodhulp’ (p. 550) op 't Landjuweel. Er volgt een periode van betrekkelijke rust waarin Odon, gekalmeerd, vlijtig studeert. Echter, als Sidonie zwanger blijkt te zijn, weigert hij met haar te trouwen en beweert hij genoeg van haar te hebben en te willen trouwen met Elsa Reinhardt, de dochter van kennissen van zijn ouders. Als zijn moeder zegt dat dat niet langer kan en dat hij zijn kans bij haar verbeurd heeft, komt hij woest-uitdagend, met gebalde vuisten voor haar te staan als om haar te slaan. Zijn vader komt juist op tijd toesnellen en stort zich ‘in blinde woede slaande en hamerend, als om hem dood te slaan!’ (p. 556) op zijn zoon. Sidonie vertrekt naar de stad om daar haar bevalling af te wachten en na een periode van gedrukte spanning gaat het leven op 't Landjuweel weer zijn gewone gang. Opmerkelijk is dat Odon zich nu ernstig aan zijn studie wijdt zonder nog terug te komen op het conflict met zijn vader. Als hij dan voor een examen met grote onderscheiding slaagt en zijn moeder het bericht krijgt dat het kind van Odon en Sidonie maar twee uur geleefd heeft, rijst in mevrouw Dudemaine weer de hoop dat haar zoon misschien toch nog het volle leven zal bereiken. Odon smeekt zijn moeder voor de tweede maal om Elsa te vragen met hem te trouwen en nu vindt ze dat haar zoon wel een tweede kans verdient. Elsa's ouders echter, die weet hebben van Odons schandalige gedrag in verband met Sidonie, willen niets horen van een huwelijk tussen Odon en hun dochter, alweer een zware klap voor mevrouw Dudemaine, die vanaf nu meer en meer in het verleden begint te leven, in de herinnering aan haar geliefde dochter. Ze hunkert naar het einde van haar leven, dat voor haar het begin van gelukzaligheid zal zijn omdat ze dan eeuwig gelukkig samen zal zijn met Marguerite. Ondertussen is Odon op kamers in de stad gaan | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
verblijven om daar zijn studie voort te zetten. Hij vervreemdt meer en meer van zijn ouders, die vermoeden dat hij weer contact heeft opgezocht met Sidonie. Als zijn moeder hem opzoekt in de stad en ze in zijn kamers bedenkelijke foto's van Odon en Sidonie vindt, wordt dat vermoeden bevestigd en dat is voor mevrouw Dudemaine de genadeslag. Ze sluit zich volledig op in haar herinneringen uit het verleden. Ondertussen sterft meneer Dudemaine en daarna wordt er een sprong van enkele jaren gemaakt: ook mevrouw Dudemaine sterft. Op haar sterfbed snikt Odon om vergiffenis, waarop zijn moeder glimlachend knikt. Odon, op dat moment net geen veertig, blijft op 't Landjuweel wonen terwijl hij wil dat Sidonie en hun twee kinderen in de herberg van haar ouders blijven. Jaren gaan voorbij van dat ‘energieloos, alles-verdovend leven’ zonder dat hij ze toelaat met hem op 't Landjuweel te wonen en dit uit een laatste eergevoel tegenover zijn naam, zijn stand en de herinnering aan zijn ouders. Als Odon na één van zijn bezoeken aan de herberg in een zware stormnacht weer naar huis wil keren om te gaan slapen, wil Sidonie hem vergezellen wegens het gevaarlijke weer. Haar dochter, Zulma, houdt haar tegen met als gevolg dat Odon sterft in de zware storm en dat zijn lichaam de volgende dag uit een sloot wordt opgehaald. Sidonie en hun twee kinderen, Zulma en Sylvain, erven al zijn bezittingen. De roman eindigt met een scène waarin Sylvain in een lade in de studeerkamer van zijn vader de bedenkelijke foto's van zijn ouders vindt. Voor hem is het alsof in dat kasteel, waar al zoveel smart en rouw was geleden, ‘ook plotseling een vloek van toekomst hém omdreigde’ (p. 614). Volgens Van Vreckem behoort Het volle leven (1908) tot Buysses latere werken, die door het volgende gekenmerkt worden: Buysse heeft noch het naturalisme, noch de romantiek in zijn latere werken overboord gegooid. Er is slechts een verzwakking, vaak een zeer merkbare verzwakking van beide strekkingen te bespeuren. Maar precies daardoor is het mogelijk geworden, dat beide tegenstrijdige tendensen in een hogere eenheid konden opgeheven worden. [...] De rijpere Buysse ziet af van deze woelige uitspattingen, in romantische als in naturalistische zin. (Van Vreckem 1968: 230) Hoewel voor Van Vreckem Het volle leven dus één van die latere werken van Buysse is, waarin noch naturalisme noch idealisme primeert, | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
maar waarin beide strekkingen niettemin aanwezig zijn, argumenteert hij dat Buysse het onderwerp van deze roman ‘op een volledig on-naturalistische wijze heeft uitgewerkt’: [...] zelfs de climax, waarin de jonge Dudemaine met goedkeuring van zijn ouders het meisje Sidonie naar zijn kamer ontvoert in een vlaag van sexuele bezetenheid, is een voorbeeld van omzichtige preutsheid. Verder wordt er met geen woord op gezinspeeld dat de abnormaliteit van de held van de geestelijke labiliteit van de “geniale” vader te wijten zou kunnen zijn. En evenmin is de aftakeling door alcohol of de verbeesting in het groezelig kroegje het gevolg van atavisme noch veroorzaakt door onvermijdelijke deterministische premissen. Odon Dudemaine gaat langzaam en onverbiddelijk te gronde; maar slechts zijn erotomanie en willoosheid zijn aan deze degradatie schuld. (Van Vreckem 1968: 231) Van Vreckem bekritiseert hier de afwezigheid van het naturalistische motief van de herediteit als determinerende factor in nagenoeg alle werken van Buysse. In het derde hoofdstuk van zijn studie De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, dat getiteld is ‘Buysses houding tegenover het naturalisme. - externe gegevens’, citeert hij Buysse in dit verband uit een interview met E. d'Oliveira: ‘“Maar aan de wetenschappelijke tendenz, bijv. aan de quaestie van de herediteit, die bij Zola zoo op den voorgrond treedt, hecht ik helemaal niet”[...]’ (Van Vreckem 1968: 61). Mijns inziens is het echter de verdienste van een auteur dat hij zijn eigenheid behoudt zonder in dit geval Zola's theorieën over de erfelijkheidsleer, zoals die beschreven zijn in Le roman expérimental (1880) slaafs na te hoeven volgen. Op de determinerende omstandigheden in Het volle leven kom ik later nog terug. Vooraleer ik mijn analyse van Het volle leven aanvang, wil ik nog kort terugkomen op Van Vreckems mening als zou Het volle leven het thema onnaturalistisch uitwerken (1968: 230-231). Tegenover Van Vreckem wil ik hier Debbaut plaatsen, die Het volle leven eveneens als een uitzondering binnen Buysses mild-realistische fase van zijn oeuvre plaatst en wel precies omdat er volgens hem een sterke vorm van naturalisme optreedt: Hoe dan ook is rond 1900 voor Buysse het naturalisme zo goed als afgelopen; Het leven van Rozeke van Dalen (1905) zou zelfs als een | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
gemilderde versie van Het recht van de sterkste kunnen worden beschouwd, met Rozeke in de rol van Maria, Smul in die van Reus [...]. [...] Buysses kijk is - op Het volle leven (1908) na, waarin koelbloedig de aftakeling van een decadent kasteelzoontje geschetst wordt - definitief milder, ironischer en ook (veel) gevoeliger geworden. (Debbaut 1989: 159) en Waar doet zich die wijziging nu voor? [...] Wel bij iemand als Buysse, die vanaf ongeveer 1900 de werkelijkheid op een mildere, vaak ook humoristische en ironische manier begint te observeren, zodat zijn mens- en maatschappijbeeld er meteen ook veel milder op wordt. Baekelmans maakt iets later een gelijkaardige evolutie door, hoewel Tille (1912) toch weer erg weemoedig is, en erfelijkheid en milieu een belangrijke rol spelen. Maar ook Buysse schreef tussendoor Het volle leven (1908). (Debbaut 1989: 163) In wat volgt, poog ik aan te tonen dat Debbaut het hier bij het rechte eind heeft en dat Het volle leven inderdaad een naturalistische roman is. | |||||||||||||
2. Het volle leven en de acht kenmerken van de naturalistische roman in Nederland2.1. Mevrouw Dudemaine en Odon: de overgevoelige zielen in Het volle levenHet is niet eenduidig te bepalen wie het hoofdpersonage is in Het volle leven. De roman verhaalt weliswaar bijna het hele leven van Odon, een verwend en labiel kasteelzoontje, maar aan de andere kant wordt het karakter van mevrouw Dudemaine veel psychologischer uitgewerkt. Dat wil zeggen dat de lezer tot en met haar dood meer inzicht krijgt in haar gevoelsleven terwijl er wat Odon betreft tot dan enkel op zijn uiterlijke gedragingen wordt gefocust. Na de dood van mevrouw Dudemaine wordt dan wel dieper ingegaan op het karakter van Odon, maar dan zitten we al bijna op het einde van de roman. Ik pleit er hier in elk geval voor beide personages als gelijkwaardig te beschouwen. Eén van de redenen hiervoor is dat zowel | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
Odon als zijn moeder overgevoelige zielen zijn. Eerst wil ik het hypernerveuze temperament van mevrouw Dudemaine illustreren om vervolgens in te gaan op dat van Odon. Van mevrouw Dudemaine wordt verteld dat ze de onmogelijke liefde tussen haar dochter en een handelsreiziger rationeel heeft aangepakt: ‘Door bovenmenselijke inspanning wist zij verstandig-kalm te blijven en verweet enkel aan haar dochter het onbesuisd lichtzinnige van haar opvlammerij’ (p. 463) en ‘Zo wijs en nuchter-koel beschouwd als haar moeder het deed, voelde zij [Marguerite] ook wel dat heel weinig vóór en alles tegen zulk een onbezonnen liefde pleitte [...]’ (p. 464). Na de zelfmoord van Marguerite blijft er van deze nuchtere houding niets meer over. Uit wroeging zal ze alles doen om Odon, haar enige kind nu, zo gelukkig mogelijk te maken zodat ze overgevoelig reageert op alle kleine hindernissen die haar ideaal om haar zoon het volle leven te schenken in de weg staan. Uit de volgende fragmenten blijkt bijvoorbeeld hoe ze Odon, hoewel hij beslist tucht en discipline kan gebruiken, geen duimbreed in de weg wil of durft te leggen: - O, wees voorzichtig, wees toch voorzichtig! smeekte mevrouw in tranen. - Laat ons vooral zachtheid, tact gebruiken. Geen harde straf; geen bittere verwijten. [...] en - Ik wil weten wat er van is. Ik moet het weten en ik ga naar buiten! riep beslist Odon. | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
Dit zijn nog maar enkele voorbeelden van de talloze fragmentenGa naar voetnoot(12) waarin mevrouw Dudemaine wordt getypeerd als een zenuwachtige, wanhopig huilende vrouw, die, als aangegrepen door een crisis van een krankzinnige, meer en meer beseft dat ze haar ideaal niet zal kunnen verwezenlijken. Odon Dudemaine is het tweede personage dat getekend is door een hypernerveus temperament. Zijn overgevoeligheid kristalliseert zich in het grootste deel van de roman (dat is: vóór zijn ouders sterven en Odons uiterlijke gedrag veel uitgebreider aan bod komt dan zijn gevoelsleven) in de manier waarop Odon zich als een verwend, rijk kind gedraagt dat op een uiterst arrogante manier allerlei onmogelijke toegevingen van zijn ouders afdwingt, waarbij hij niet zelden misbruik maakt van zijn moeders overgevoeligheid. Een eerste voorbeeld waarmee ik dit wil illustreren, is een fragment uit een hoofdstuk dat geheel gewijd is aan de windmolentjes die Odon zelf heeft gemaakt. De kleppen van die molentjes maken in het stormige novemberweer zo'n razend lawaai dat de nachtrust van iedereen op 't Landjuweel er voortdurend door gestoord wordt. Zijn ouders vragen hem herhaaldelijk voorzichtig die molens 's nachts stil te leggen, maar daar heeft hij geen oren naar. Als hij ze dan op een nacht niet | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
meer hoort klepperen, maakt hij zijn ouders wakker om te achterhalen wat er gebeurd is: - Zie-je wel! gilde hij huilend-razend, - de lafaards, hebben het omvergerukt! En in drie sprongen was hij bij het tweede, door zijn ontstelde ouders gevolgd. [...] Odon drijft de waanzin zelfs zó ver dat hij niet alleen zijn ouders, maar ook de knecht en de meiden van het kasteel en de bewoners van de naburige boerderij en herberg midden in de nacht stoort om uit te vissen wie zijn windmolens heeft vernield. Een ander voorbeeld waaruit de algemene labiliteit en zwakheid van Odon blijkt, is een passage waarin Odons voorlopig nog niet helemaal bevredigde dierlijke seksuele drift en zijn jaloersheid leiden tot suïcidale neigingen: - O, Sidonietsje! Sidonietsje! gilde hij dof, haar als een gek in zijn armen prangend. | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
brandden, zijn ogen fonkelden, het zweet brak op zijn voorhoofd uit, hij zat van werkelijke smart te kreunen in zijn hoek. En zodra de kerels weg waren vloog hij razend op het meisje af en verweet haar dat het allemaal haar schuld was, en dat zij die gemene boeven, die hij wel had kunnen worgen, met haar ogen aanlokte, en dat zij met hun smerig gepak en gegrabbel gediend was; alles zei en schold hij wat hem door 't hoofd kwam, tot hij plotseling, door zijn steeds wilder opstormende foltering overweldigd, in tranen uitbarstte en sprak van zich een kogel door de hersens te zullen jagen. (p. 532-533) Zoals al eerder gezegd wordt het karakter van Odon sterker psychologisch uitgediept vanaf het moment in de roman waarop zijn moeder sterft. Zijn gevoelsleven en gedachten worden vanaf dan veel meer blootgelegd. Odon is dan net geen veertig en misschien komt het door de rijpere leeftijd dat zwakzinnige uitvallen zoals die hierboven vanaf nu achterwege blijven. Een andere verklaring voor de tempering in Odons gemoed is misschien zijn berusting in zijn ellendige situatie. Ouder geworden, beseft hij dat hij een aftakeling en degeneratie heeft meegemaakt en hij schijnt zich daarmee te verzoenen. Deze berusting behandel ik echter hierna in ‘Het volle leven: geschiedenis van een ontnuchtering’. Vooraleer ik daartoe overga, wil ik eerst nog kort het personage van meneer Dudemaine behandelen. Het is niet onzinvol te interpreteren dat er ook in meneer Dudemaine een overgevoelige ziel schuilt. Hoewel dat in vergelijking met mevrouw Dudemaine veel minder het geval is, wordt ook hij geregeld voorgesteld met uitdrukkingen als bijvoorbeeld ‘zenuwachtig’, ‘als een krankzinnige’, ‘snikkend-bevend’. Net zoals zijn vrouw gaat hij gebukt onder de zelfmoord van zijn dochter hoewel hij meer dan mevrouw Dudemaine toch nog enigszins gezag op Odon probeert uit te oefenen, waarin hij overigens veelal niet slaagt. Wat opmerkelijker is echter, is dat hij hartstochtelijk een groot ideaal nastreeft. Zo droomt hij ervan ‘een werk te scheppen’ dat hij zijn Génèse Universelle noemt, ‘een intellectueel monument op te bouwen, dat doodeenvoudig de algemene synthesis en de complete wordingsgeschiedenis van het ganse Heelal in al zijn eindeloze verscheidenheid zou omvatten’ (p. 471). Om die droom te verwezenlijken, spendeert meneer Dudemaine dan ook talloze dagen achter zijn schrijftafel. Het volgende fragment toont zijn opgewonden maar tegelijk naïeve enthousiasme waarmee hij over zijn ideaal praat: | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
Onmiddellijk na het ontbijt was meneer Dudemaine naar zijn studeerkamer gegaan, waar hij, sinds enkele weken, buitengewoon verdiept zat in een studie over het pas ontdekte radium. Die wetenschappelijke gebeurtenis had hem bovenmatig opgewonden, hij beweerde dat hij die ontdekking al lang had voorgevoeld in de Genèse Universelle, hij beschouwde 't bijna als iets dat men hem ontroofd had en was op het spoor, beweerde hij, van nog veel gewichtiger ontdekkingen, die een totale omwenteling in de economische en sociale wereldtoestanden zouden teweegbrengen. Misschien zou hij wel lange en zelfs gevaarlijke reizen daarvoor moeten ondernemen, o.a. naar de verschillende vulkanische streken; maar zijn zware voorbereidende studies moesten eerst als een onwankelbaar-vaste basis voltooid zijn, en in zijn koortsachtige haast gunde hij zich rust noch uitspanning meer. Hij was er helemaal grijs onder geworden, zijn ganse gezicht stond vol-gegroefd met zware rimpels en zijn hoge gestalte leek als door een overgrote last terneergedrukt. (p. 587-588) Je zou kunnen zeggen dat hier de kiemen aanwezig zijn voor de uitwerking van een derde overgevoelig personage in Het volle leven, maar dat de auteur ervoor gekozen heeft slechts twee personages met een zwak gestel, Odon en zijn moeder, uit te diepen. In feite wordt er in het begin van de roman ook even verwezen naar een vierde hypernerveus temperament, namelijk Marguerite. Zij kan echter niet als een ‘volwaardig’ personage worden beschouwd aangezien ze slechts enkele keren in de herinnering van meneer en mevrouw Dudemaine opduikt. Toch wordt over haar het volgende verteld: Marguerite hoorde haar moeder aan, en onder haar strenge, afkeurende woorden, voelde zij al haar tere idealen en illusies als de bloempjes zelf van haar droevig hart verkwijnen en tenietgaan. Zij was van aard een stil en ingetogen meisje, niet sterk van gezondheid, met een dromerig, in zichzelf gekeerd karakter. Zo wijs en nuchterkoel beschouwd als haar moeder het deed, voelde zij ook wel dat heel weinig vóór en alles tegen zulk een onbezonnen liefde pleitte, maar 't wàs bij haar nu eenmaal liefde, hartstochtelijke liefde en welke redenering kan daar vat op krijgen? (p. 464) Ook hier had alweer de basis kunnen liggen voor de uitbeelding van een (vierde) hypernerveus personage. Tot slot wil ik dit deel van mijn analyse van Het volle leven afron- | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
den met de volgende opmerking. Het valt op dat Odon regelmatig wordt vergeleken met dieren, in die zin dat hij dikwijls wordt voorgesteld als een krijtend dier. Die animale beeldspraak is bijvoorbeeld te vinden in de volgende fragmenten: Het galmde akelig door de stille nacht, het nam steeds toe en leek weldra op het gebrul van een gemarteld beest, steeds woester en steeds vlijmender tot het eindelijk ontaardde in één aanhoudend en afschuwelijk noodgekreet, dat loeide en bulkte alsof zijn keel werd uit elkaar gescheurd. (p. 546) en Deuren vlogen boven heftig dicht en weer open, dreunende voetstappen holden door de gangen; en aldoor brulde Odon's gehuil, het somber, langgerekt, klagend gehuil, als van een doodgemarteld beest ... (p. 557) Dergelijke vergelijkingen met dieren wijzen er mijns inziens op dat de overgevoeligheid van Odon van een heel specifieke aard is. Volgens mij leidt zijn labiel en hypernerveus gestel tot een ware verdierlijking, iets wat je in de romans Sursum corda!, Mea culpa en Daarna bijvoorbeeld niet vindt, maar dan weer wel in Schoppenboer en in het sociaal naturalistische Het recht van de sterkste. Verdierlijking van één of meerdere personages is met andere woorden een motief dat zowel in sociaal als in pathologisch naturalistisch werk aanwezig kan zijn. | |||||||||||||
2.2.Het volle leven: de geschiedenis van een ontnuchteringVoor twee personages in Het volle leven kan de ontwikkeling van het verhaalgebeuren beschreven worden als de geschiedenis van een ontnuchtering, namelijk voor Odon en voor mevrouw Dudemaine. Hoewel ook meneer Dudemaine en Marguerite in zekere zin door de botsing van hun idealen met de harde werkelijkheid ontnuchterd worden (meneer Dudemaine sterft vooraleer hij nog maar iets verwezenlijkt wat in de buurt komt van een studie over de ‘Génèse Universelle’ en zijn dochter pleegt zelfmoord nadat haar ouders haar relatie met een jongen van een lagere stand hebben verboden), kan je | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
hier niet echt spreken van een geschiedenis van een ontnuchtering omdat noch de personages zelf noch hun idealen echt uitgewerkt worden. Vandaar dat ik hier focus op Odon en zijn moeder, mevrouw Duemaine. Zoals al bekend, is mevrouw Dudemaine ertoe bereid alles te doen om voor haar zoon het volle, harmonieuze leven te bereiken, zelfs als dat betekent dat ze uiterst laks en toegevend moet optreden tegen het onhandelbare gedrag van Odon. In de loop van de roman krijgt ze echter met een aantal teleurstellingen in dit verband af te rekenen. Zo is er bijvoorbeeld het bezoek aan de Reinhardts, waarvan ze veel verwachtte omdat ze hoopte dat Odon zijn gedachten eens zou kunnen verzetten en eens zou kunnen tennissen of roeien met de twee oudste kinderen. Als ze het stug en verveeld gezicht van Odon na het bezoek ziet, weet ze echter genoeg: [...] en al de zoete, vage hoop die zij, voor de toekomst, op deze nadere kennismaking had gevestigd, voelde zij als een illusie in zich sterven, terwijl iets kouds en hards haar binnenste bekroop. Haar stil-gedrukte ogen verrieden haar jammer en bleven een poosje, in een smartvol-vriendelijke poging tot geforceerd glimlachen, op het zacht en liefelijk gezicht van het oudste meisje gevestigd. (p. 517) Ook het bezoek van de familie Reinhardt aan haar en haar gezin, is voor mevrouw Dudemaine een ontgoocheling. Meer en meer sterft in haar de illusie om met die familie intiemere banden aan te leggen in de hoop dat Odon misschien met Elsa, de oudste dochter, zou kunnen huwen, wat een stap zou zijn in de richting van het volle leven: Eindelijk vertrokken zij, met vage, niet gemeende beloften van elkaar weldra terug te zullen zien; en mevrouw Dudemaine voelde nog schrijnender dan bij het eerste bezoek, al het ijdele van de in haar moederziel gestreelde toekomsthoop. (p. 540) Toch zijn er door de desillusies heen ook opflakkeringen van hoop, zoals dat bijvoorbeeld het geval is nadat Odon voor een examen geslaagd is met grote onderscheiding en hij zijn moeder verzoekt Elsa's ouders te vragen of hij met haar kan trouwen. Omdat Odon berouw blijkt te tonen over zijn vroegere misstappen en omdat hij zo flink gestudeerd heeft, ziet mevrouw Dudemaine de situatie rooskleurig in en verwacht ze dat Elsa's ouders zullen toestemmen: | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
Wat ze zeggen zou, dat wist ze niet, maar in de optimistische stemming waar zij sinds de vorigen avond leefde, kwam het haar voor of alles heel natuurlijk en bevredigend zou verlopen. Zij had in zich de kracht en de illusie van het zolang hopeloos verloren, thans eensklaps helderzegevierend herboren levensgeluk; en dat geluk voelde zij sterk uitstralend om zich heen zijn kracht verspreiden. (p. 570) Echter, Elsa's ouders, die op de hoogte zijn van Odons schandalige gedrag, delen haar beleefd maar stellig mee dat hij zijn kans bij Elsa verspeeld heeft. Voor mevrouw Dudemaine is dat “een vernielende ontsluiering” en een “levensramp” (p. 574). Een laatste zware klap die ze te verduren krijgt, is als ze op Odons kamer in de stad in één van zijn lades bedenkelijke foto's van hem en Sidonie vindt: “'t Was de genadeslag; haar laatste hoop in hem was nu beslist verloren, haar affectie was dood” (p. 586). Terwijl ze in de loop van de roman een enkele keer “de actieve beslissing uit dit onvolmaakte leven te stappen” (Anbeek 1982: 52) overweegt (“Zijzelf voelde een ogenblik scherp, en bijna onweerstaanbaar, de aandrang om door zelfmoord een einde aan haar lijden te maken” (p. 548)), kiest ze uiteindelijk toch voor “een passief einde, namelijks de berusting in ongeluk” (Anbeek 1982: 52). Na het voorval met de foto's laat mevrouw Dudemaine immers haar ideaal varen, neemt ze een onverschillig-berustende houding ten opzichte van Odon aan en leeft ze met haar gedachten in het verleden, in de herinnering van haar geliefde dochter: [...] de tijd had alles afgestompt en afgesleten en de heftigste gevoelens in berusting of in onverschilligheid veranderd: het was stil, onvermijdelijk bewustzijn, dat zij als twee antipoden, als twee wezens, die elkaar niet kónden voelen noch begrijpen, alleen maar naast elkander leefden! | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
te maken en die nu ook weer zo helemaal buiten haar om leefde? (p. 591-592) Net als zijn moeder maakt Odon een ontnuchteringsgeschiedenis mee. Het volle leven, dat in feite niets anders betekent dan een gelukkig leven, heeft hij niet bereikt en pas na de dood van zijn moeder beseft hij de staat van degeneratie en aftakeling waarin hij zich bevindt. Dat blijkt althans uit het volgende fragment, waarin voor de eerste maal in feite over het innerlijke gedachteleven van Odon verteld wordt: Hij wou het zichzelf niet bekennen hoe zeer hij thans zijn ouders miste, en hoe zij, niettegenstaande alles, de bestendige en onzichtbare steun van zijn leven waren geweest. Het schreide zijns ondanks diep in hem en hij zocht radeloos naar het verlorene, dat hij niet had weten te waarderen toen hij het bezat. Maar hij was veel te veel verwend geweest om in zichzelf de schuld van al zijn leed te zoeken; hij klaagde liever 't noodlot aan, dat hem zo onrechtvaardig had bedeeld. Uiteindelijk trekt Odon zich niet volledig terug uit de wereld, maar toch heeft hij in het verdere verloop van zijn leven bijzonder weinig contact met andere mensen. Alle dagen bestaan voor hem uit krantjes-lezen, pijpen-roken, slenteren en bij Sidonie en de kinderen (die hij verbiedt samen met hem op 't Landjuweel te komen wonen) in de herberg borreltjes te gaan drinken. Er wordt verteld dat hij dit toenemend maatschappelijk verval na een tijd niet meer erg vindt en dat hij zich steeds dieper hecht aan Sidonie, 't benauwde herbergja en dat hele “energieloos, állesverdovend leven” (p. 597). Ook lichamelijk is | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
Odon gedegenereerd: “Hij was verwaarloosd en vervallen, ongekamd en ongewassen, met zwart-vuile nagels en klompen aan in plaats van laarzen” (p. 602). Dit alles wijst erop dat hij zich met zijn fysieke en sociale verval verzoend heeft en dat hij dus enigszins berust in het proces van verdierlijking dat hij doorgaan heeft. Ook voor hem is er dus een “passief einde” (Anbeek 1982: 52) weggelegd hoewel hij, net als zijn moeder, suïcidale neigingen heeft vertoond (“[...] en sprak van zich een kogel door de hersens te zullen jagen” (p. 533) en “ik moet haar hebben, of ik breng mij van 't leven!” (p. 546)). | |||||||||||||
2.3. Wat zijn de determinerende omstandigheden in Het volle leven?Het volle leven kent niet één maar meerdere personages met een onevenwichtig temperament. In feite wordt het hele gezin Dudemaine gekarakteriseerd door een overgevoeligheid. Buysse had hier dus duidelijk de mogelijkheid om de naturalistische erfelijkheidsleer op deze roman toe te passen en bijvoorbeeld expliciet de link te leggen tussen Odons labiele, onhandelbare gedrag en de geestelijke zwakheid van zijn vader, die, om aan zijn verstikkende gezinssituatie te ontsnappen, vlucht in een ideaal dat hij nooit zal bereiken. Het volgende fragment toont dat die link er wel is, maar dat Buysse er verder niets mee doet [...] de ademloze aandacht van de naïeve onwetenden die naar hem luisterden, en die hij door zijn algemene kennis overbluffen kon. Niet zelden beriep hij zich daarbij op de grote wetenschappelijke knapheid van zijn vader, door wie hij zoveel had geleerd, beweerde hij, en iets van de verering die de overledene aldus toekwam voelde hij, in gestreelde ijdelheid, op zichzelf afstralen. (p. 598) Terwijl Van Vreckem (1968: 231) het Buysse kwalijk neemt dat hij in deze roman niet ten volle gebruik maakt van de herediteitskwestie, is het naar mening Buysses verdienste geweest dat hij niet op een slaafse manier de naturalistische theorieën in zijn werk integreert en dat hij dus niet zomaar een “ei is dat door de kip Zola achter de Vlaamse duinen is gelegd”.Ga naar voetnoot(13) Zijn er in Het volle leven dan andere fac- | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
toren waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze determinerend zijn voor het hypernerveuze temperament van vooral Odon en zijn moeder? In elk geval wordt er door de personages zelf herhaaldelijkGa naar voetnoot(14) gerefereerd aan het noodlot dat hen in hun ellendige toestand heeft gebracht: Aan hem zouden zij voortaan, door het harde Noodlot onderwezen, al hun zorgen, al de uiterste krachten van hun gefolterde liefde besteden! (p. 467) en Nu was haar laatste, vage hoop bepaald verloren en zij legde zich, berustend, bij het noodlot neer. (p. 554) Helemaal op het einde van de roman voelt Odons zoon, Sylvain, nadat hij foto's van zijn ouders heeft gevonden, het zelfs zo aan dat 't Landjuweel als door het noodlot zou zijn vervloekt: - Verdomme! kreet hij, met woedende ogen. En bevend, alsof in dit kasteel, waar reeds zoveel smart en rouw gelegen was, ook plotseling een vloek van toekomst hém omdreigde, viel hij machteloos in meneer Dudemaines oude leunstoel neer ... (p. 614) Hoewel ze meneer Dudemaine een enkele keer alle schuld geeft van haar ongeluk en dat van haar gezin (“Wie was hier de schuldige, de grote schuldige? Hij, nog eens, die in zijn egoïsme, hun ganse maatschappelijk-en familieleven aan zijn nutteloos wetenschappelijk dilettantisme opgeofferd had” (p. 581)), is het vooral mevrouw Dudemaine die de kracht van het noodlot als de grote verklaring voor haar situatie ziet. Het is inderdaad zo dat zij vóór de dood van aar dochter nog een “verstandig-kalm”, “wils” en “nuchter” iemand was (p. 463-464) terwijl ze erna als het ware een overgevoelige ziel is geworden. Op die manier kan je zeggen dat de zelfmoord van Marguerite, waarnaar in de roman zo vaak als een noodlottige gebeurtenis wordt verwezen, de verklarende, determinerende factor is van het onevenwichtige temperament van mevrouw Dudemaine. | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
Voor Odon gaat die redenering mijns inziens niet op. Van hem wordt verteld dat hij onder de tragische dood van zijn zus dof, koel en onverschillig bleef en dat hij na enkele dagen weer zijn kleurloos suffig bestaan opnam (p. 468). Volgens mij is Odons overgevoeligheid dan ook niet in de eerste plaats het product van allerlei bepalende factoren, maar is bijvoorbeeld zijn eigen seksuele drift, willoosheid, onverschilligheid en haatdragend-arrogant karakter verantwoordelijk voor de staat van verval waarin hij zich op het einde van zijn leven bevindt. Die interpretatie wordt trouwens ook gesteund door de tekst: “Maar hij was veel te veel verwend geweest om in zichzelf de schuld van al zijn leed te zoeken; hij klaagde liever 't noodlot aan, dat hem zo onrechtvaardig had bedeeld” (p. 595). | |||||||||||||
2.4. Een kritische houding tegenover de burgerij in Het volle levenHet vierde kenmerk van de Nederlandse naturalistische roman bestaat erin dat er fel gescholden wordt op de burgerij en haar waarden (Anbeek 1982: 57-60). Dit is in feite volledig afwezig in Het volle leven, waarvan de personages in twee standen zijn in te delen: de familie Dudemaine en de familie Reinhardt zijn van adellijke afkomst terwijl het personeel op 't Landjuweel en Sidonie en haar ouders behoren tot een lagere arbeidsklasse. De stand van de burgerij is met andere woorden niet vertegenwoordigd in deze roman, wat een mogelijke reden zou zijn voor het ontbreken van een kritische houding tegenover de burgerij in Het volle leven, zowel via de personages zelf als via vertellerscommentaar. Dit betekent echter niet dat de bourgeoisie of haar typisch burgerlijke waarden verheerlijkt worden. Zo zijn er enkele fragmenten terug te vinden waarin het overdreven standsbesef van de Dudemaines (een echt burgerlijk kenmerk aldus Anbeek (1982: 56)) misschien niet wordt gehekeld, maar dan toch in vraag wordt gesteld: Ja, zó was 't in haar: hem of de dood! En zij hadden 't niet begrepen, zij hadden niet de moed noch de eerlijkheid gehad, zich één ogenblik, ernstig, diep en zonder vooroordeel in het gevoel en de smart van hun kind te verplaatsen! Laf en kleinzielig, bang en bekrompen, enkel vol van de ellendige begrippen en bezwaren van hun stand, dàt waren ze geweest. Zij hadden geen geloof gehecht aan 't hoge, en machtige, en diepe van zulk een liefde. (p. 467) | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
en Herhaaldelijk reeds, naarmate haar kinderen groter werden, en Odon zelf, aan jicht en reumatiek lijdend, steeds groter moeite had om tot bij haar te komen, had zij daar, [samenwonen met hem en met hun twee kinderen op 't Landjuweel] doch vruchteloos, op aangedrongen. Hij wilde niet, er was iets in hem, een soort van laatste eergevoel tegenover zijn naam, zijn stand, en de herinnering aan zijn ouders, dat daar hardnekkig tegen opkwam. (p. 601) | |||||||||||||
2.5. Het volle leven en de belangstelling voor seksualiteitDe verdierlijkte seksuele drift van Odon, die mijns inziens één van de factoren is die geleid hebben tot zijn geestelijk, lichamelijk en moreel verval, wordt vrij openhartig belicht. De eerste keer dat er over Odons belangstelling voor seksualiteit wordt verteld, blijkt dat die interesse nog vrij onschuldig is: tussen zijn schriften op school had hij “twee vuile [...] prentboekdeeltjes” (p. 483) verstopt. In een volgend fragment blijkt zijn fascinatie voor erotiek al intenser en naar het oordeel van de verteller al perverser: De meid zat op een heel laag houten bankje onder 't grote, zachte beest gehurkt, dat roerloos zich ontlasten liet; de beide handen van de melkster trokken ritmisch, in afwisselend tempo, aan de zware blonde spenen, en de witte melk siste met witte stralen in de dof blinkende koperen emmer, tot hij schuimend vol was. [...] [...] en 't zicht van zo'n neergehurkte meid onder 'n zware, milde koe, werkte op hem als iets sensueel-hypnotisch, waarvan hij niet bij machte was zijn geboeide blikken af te wenden. Maar de perverse, ziekelijke betovering hield op zodra de meid met haar boordevolle emmers overeind stond [...]. (p. 503) Naar het einde van de roman kan je zeggen dat Odons seksualiteit inderdaad perversere tinten heeft gekregen. Het taboe van incest wordt hier weliswaar niet uitgewerkt, maar toch aangestipt: “Zulma, het meisje, kon hij nog tamelijk goed uitstaan; bij haar ontwaakte reeds het opwekkend raadselachtig vrouwelijke dat hem aantrok [...]” (p. 602). De climax van Odons erotomanie moet je echter ongeveer in het midden van de roman situeren. Als Sidonie hun relatie, die tot dan | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
toe enkel bestond uit Odons bezoekjes aan de herberg, waar hij haar op zijn schoot tot kussen dwingt, wil beëindigen omdat hij toch nooit met een meisje van haar stand zal trouwen, wordt Odon als het ware waanzinnig en gebiedt hij zijn ouders op een verwend-arrogante manier haar bij hem te halen: - Geef mij haar! Breng haar hier! bij mij! bij mij! Of ik zal doen als Marguerite, als Marguerite, die u vermoord hebt, vermoord hebt!... [...] Als het meisje dan op 't Landjuweel aankomt, gebeurt er dit: Eensklaps zag Odon het meisje, en als op een prooi vloog hij onstuimig op haar af. Volgens mij vindt Van Vreckem onterecht dat dit fragment een voorbeeld is “van omzichtige preutsheid” (Van Vreckem 1968: 231). Het is inderdaad zo dat wat er achter Odons kamerdeur gebeurt, niet besproken wordt, maar daarom hoef je nog niet van preutsheid te spreken. Het schokkende van deze scène zit mijns inziens immers in Odons niet langer controleerbare seksuele bezetenheidGa naar voetnoot(15) waardoor hij zich als een roofdier op zijn prooi stort en ook in de verslagenheid | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
van zijn ouders die hun zoon Sidonie als het ware laten verkrachten zonder hem echt te stoppen. Zij zien niet alleen voor hun ogen een taboe doorbroken worden (wat het Nederlandse naturalisme kenmerkt, zie Anbeek 1982: 60), maar ze provoceren tegelijkertijd ook zelf door een uiterst lakse houding tegenover de buitensporige seksualiteit van hun zoon aan te nemen. | |||||||||||||
2.6. Het taalgebruik in Het volle levenIn Het volle leven wordt een natuurgetrouwe dialoog zorgvuldig nagestreefd. Ten eerste maakt Buysse via enkele zinnetjes duidelijk dat de adellijke Dudemaines in het Frans met elkaar praten: [...] en af en toe kwam hij sidderend van het hoofd tot de voeten vóór zijn in smart vernielde dochter staan en gilde als een uitzinnige, in 't Frans, omdat de boden het niet zouden verstaan: Ten tweede worden alle conversaties tussen de leden van het gezin Dudemaine en mensen van de lagere klasse steevast weergegeven zoals ze zijn. Het dialectische taalgebruik van de knecht Médard, de meiden, Sidonie en haar ouders en broer Seynaeve van de naburige boerderij wordt er namelijk in nagebootst. Het valt daarbij op dat Odon zich veel meer dan zijn ouders aanpast aan die lokaal gekleurde taal en dus zelf ook dialect meepraat. Van de talloze voorbeeldenGa naar voetnoot(17) waarin het dialect in deze conversaties wordt gereflecteerd, geef ik er twee: - Wie es er doar? riep, na een tweede geklop, Médards schorre stem. | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
en Klied ou aan, Seynoave, zei hij tegen de boer, - en goa mee. Ook wat het andere aspect betreft in verband met het taalgebruik sluit Het volle leven perfect aan bij Anbeeks analyse van de Nederlandse naturalistische roman. Er zijn heel wat fragmenten te vinden die als kunstproza mogen worden beschouwd. Het gaat dan vooral om beschrijvingen van de natuur waarbij het opvalt dat de stemming die eruit spreekt doorgaans veel positiever is dan hoe de personages zich op dat moment voelen. Zij voelen zich meestal melancholisch, depressief of wanhopig terwijl van de natuur wordt verteld dat ze harmonieus en prachtig is. Dit staat in principe wel haaks op wat Anbeek (1982: 64) schrijft in verband met écriture artiste: Kunstprozapassages zijn vaak pogingen om exact de indruk vast te leggen die een bepaalde situatie op een romanpersonage maakt. De beschrijving drukt tegelijkertijd uit wat de romanfiguur voelt. Volgens mij is het echter het belangrijkste dat écriture artiste in hoge mate opduikt in Het volle leven. Het: openingsfragment is een duidelijk voorbeeld: De grote lusttuin van het Landjuweel stond in zijn rijkste najaarspracht... | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
gend vlammenschietend, als glinsterende vuurraketten. De zon ging onder, bloed-druppelend in het kreupelhout, en haar laatste, geweldige, stralenbundels doorglansden heel de atmosfeer met een apotheosegloed, terwijl, hoog uit de zacht-serene, blauwe hemel, een teer-wazige nevel nederdaalde, die van lieverlede alles met zijn vredevolle rustsluier omhulde. (p. 461) Dergelijk kunstproza kan je ook vinden op p. 478, p. 500, p. 501, p. 508-509, p. 510, p. 519, p. 525-526, p. 566, p. 568, p. 577. Het fragment op p. 566 enerzijds en de fragmenten op p. 500, p. 501, p. 508-509 en p. 519 anderzijds kan je wel enigszins speciaal noemen omdat het respectievelijk een passage is waarin niet de weelde van de natuur, maar wel het uniform van een telegraafjongetje wordt beschreven en omdat in de andere passages telkens een personificatie van een natuurelement voorkomt. Ik geef van dat laatste één voorbeeld: [...] en de hoge grote bomen stonden daar, als bebaarde, onbeweeglijke reuzen, in de bespiegeling van hun wintergloriepracht verzonken. | |||||||||||||
2.7. De vertelwijze in Het volle levenErlebte Rede is talrijk aanwezig in deze roman. Ik geef twee voorbeeldenGa naar voetnoot(18): - Hoe moest dat? Wat zou ze doen, wat zou ze zeggen, als Odon en haar man straks alle twee, in gejaagde twijfelangst op 't rijtuig zou-den komen toegesneld? En wat zou er gebeuren, wanneer ze, droef het hoofd schuddend, hun zeggen moest dat alle hoop verloren was, en zij met een besliste, onvoorwaardelijke weigering terugkwam? (p. 576) | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
en Wat kende hij anders van het grote, mooie, ruime leven dan zijn kleine, dagelijkse omgeving? Wat kende hij van de schone, krachtige, zielsverheffende liefde dan zijn treurig en vernederend geknoei met 't meisje van het herbergiertje? (p. 595) Omdat de gedachten over een geïdealiseerde liefde misschien enigszins in strijd zijn met het algemene beeld van Odon dat de lezer in deze roman krijgt, zou je kunnen argumenteren dat het niet de gedachten van Odon zijn die hier worden weergegeven, maar wel dat het commentaar is van een auctoriële verteller. Volgens mij echter betreft het hier toch erlebte Rede aangezien deze passage volledig omringd wordt door (andere) gedachten, bespiegelingen en gevoelens van Odon die dan wel indirect worden weergegeven en dus wel worden verteld door een auctoriële vertelinstantie. Naast de erlebte Rede, wat volgens Anbeek (1982: 65) een typisch personele wijze van vertellen is die de naturalistische roman van het Noorden bij uitstek kenmerkt, wordt het personele perspectief in Het volle leven ook nog gerealiseerd in fragmenten zonder erlebte Rede. In die fragmenten is het doorgaans door de ogen van mevrouw Dudemaine dat we het verhaal volgen. Zij is het die onder de zelfmoord van haar dochter het meest geleden heeft zodat ze extreem waakzaam is voor alle gebeurtenissen die het volle leven van haar zoon zouden kunnen dwarsbomen. Alle hindernissen die zoals al is gebleken een groot deel van het verhaalgebeuren uitmaken, die haar ideaal verstoren, krijgt de lezer via haar ogen te zien omdat zij het is die ze zorgvuldig analyseert en overdenkt. In het volgende fragment filosofeert ze bijvoorbeeld over de geïsoleerde en wereldvreemde manier van leven van haar gezin: Zijzelf voelde scherp het bitter teleurstellende van zijn plotseling weer doelloos leven, zonder iets te vinden wat het nog kon opfleuren. Zij waren nu eenmaal twee oude, van het groot wereldverkeer afgezonderde mensen; de jarenlange invloed van omstandigheden en gewoonten had hen gemaakt tot wat zij waren: eigenaardig, uitmiddelpuntig en haast zonderling in vele dingen; hij, haar man, had het eerst zo gewild, en later, toen het reeds té laat was, niet anders meer gekund. Dat zat in hen, in hun huis, in hun zijn, in hun leven vergroeid; dat had hun leven eentonig en somber gemaakt en op hun gemoed, en meer nog op 't gemoed van hun kinderen, een stempel gedrukt, die niet meer uit te wissen was. (p. 581) | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
Als mevrouw Dudemaine, die tot dan toe het sterkst psychologisch is uitgewerkt, sterft, verschuift de focus naar Odon. Hij wordt nu het romanpersonage door wiens ogen we de verdere gebeurtenissen van het verhaal volgen. In feite blijven er op dit moment (we zitten bijna aan het einde van de roman) behalve Odons dood nog maar weinig echte gebeurtenissen over. De personele vertelwijze via het gezichtspunt van Odon blijft vanaf hier dan ook beperkt tot Odons visie op zijn klein bekrompen kringetje (p. 595-596), op zijn kinderen voor wie hij weinig vaderliefde voelt (p. 596), op het benauwde herbergja van Sidonie's ouders dat hij meer en meer verkiest boven de mooie, rijke kamers van het prachtige Landjuweel (p. 598), en op de dood van de knecht Médard, van boer Seynaeve en van Sidonies ouders (p. 599). Hoewel het personele vertelperspectief (gerealiseerd via de erlebte Rede, via dialogen of via de fragmenten waarin het verhaalgebeuren wordt gevolgd door de ogen van mevrouw Dudemaine)Ga naar voetnoot(19) in Het volle leven overweegt, worden toch ook heel wat delen van de roman door een auctoriële vertelinstantie verteld. Het zou me te ver leiden al deze auctoriële fragmenten te bespreken zodat ik er hier slechts enkele zal noemen. Helemaal in het begin van de roman bijvoorbeeld gaat een auctoriële verteller twee jaar terug in de tijd om de hele geschiedenis van Marguerite en haar relatie met een handelsreiziger uit de doeken te doen (p. 461-468). Dat is nodig opdat de lezer het vervolg van de roman zou begrijpen. Ook alle personages waarin de écriture artiste optreedt en passages waarin lange beschrijvingen worden weergegeven, zoals bijvoorbeeld de beschrijving van het herbergja van Sidonie's ouders (p. 495) worden gekarakteriseerd door een auctoriële vertelinstantie. Tot slot wil ik in dit verband nog wijzen op de vele tijdsprongen die in de roman gemaakt worden waarbij de tussenliggende gebeurtenissen worden samengevat door een auctoriële verteller. Ik denk hier onder andere aan het volgende fragment: Drie jaren waren verlopen... | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
Na deze samenvatting van een aantal gebeurtenissen die in drie jaar tijd gesitueerd zijn, maar die in de vertelde tijd van de geschiedenis dus maar nauwelijks belicht worden, wordt de draad van het ‘eigenlijke’ verhaal weer opgepikt met de volgende zin: “'t Was op een warme ochtend in 't begin van augustus...” (p. 587).Ga naar voetnoot(20) Ter afsluiting van mijn analyse van de vertelwijze van Het volle leven wil ik nog twee zaken opmerken. Ten eerste geldt voor Het volle leven, net zoals voor Sursum corda!, Mea culpa en Daarna, dat Anbeeks inzichten wat het vertelperspectief in de Nederlandse naturalistische roman betreft in De schrijver tussen de coulissen (1978) in feite veel relevanter zijn dan die in De naturalistische roman in Nederland (1982). In die eerste studie laat hij immers veel meer plaats vrij voor een auctoriële vertelinstantie naast een weliswaar overwegend personeel perspectief in de (Nederlandse) naturalistische roman (Anbeek 1978: 77). Ten tweede mag de auctoriële verteller in deze roman niet worden begrepen als de auctoriële verteller die doorgaans optreedt in idealistische literatuur en die de lezer direct aanspreekt en hem via allerlei moraliserende manipulaties zal trachten te beïnvloeden in zijn oordeel over de romanpersonages. Een dergelijke auctoriële verteller is volledig afwezig in Het volle leven. | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
2.8. De objectiviteit, de afstandelijkheid in Het volle levenIk heb er al een aantal keren op gewezen dat Anbeek (1982: 65-66) in De naturalistische roman in Nederland er heel sterk de nadruk op legt dat de personele vertelinstantie de auctoriële zo goed als verdringt in de Nederlandse naturalistische roman. Toch wil dat niet zeggen dat er in deze roman nergens een auctoriële verteller optreedt die zich via expliciete typeringen gaat inmengen of een oordeel gaat vellen (Anbeek 1982: 66). Nu heb ik hierboven besproken hoe er in Het volle leven een auctoriële verteller ten tonele verschijnt als er zaken uit het verleden moeten worden verteld (bijvoorbeeld de ongelukkige geschiedenis van Marguerite), als er gebeurtenissen moeten worden samengevat of als de natuur of andere dingen worden beschreven. Uit wat nu volgt zal blijken dat een auctoriële verteller ook nog elders dan in deze gevallen tevoorschijn komt. Het volle leven wordt immers ook gekenmerkt door vertellersoordelen en -inmengingen. We zien dat Buysse, net zoals de Nederlandse naturalistische auteurs, die oordelen en inmengingen inlast om “een distantie te bewaren tot zijn hoofdfiguren, te verhinderen dat de lezers zich klakkeloos met hem of haar identificeren en daardoor alleen maar één kant van de zaak zullen zien” (Anbeek 1982: 69-70), kortom, om de objectiviteit tegenover de hoofdpersonen te bewaren. Anbeek (1982: 67) geeft wat dit achtste kenmerk van de Nederlandse naturalistische roman betreft onder andere het voorbeeld van De Meesters Een huwelijk (1890), waar de auteur volgens hem een bijna vijandige houding aanneemt tegenover zijn hoofdpersoon via negatief kwalificerende woorden.Ga naar voetnoot(21) Omdat hij tegen elke prijs wil vermijden dat hij personages presenteert die te sympathiek zijn (helden zoals die in het oude idealistische proza voorkwamen), onderstreept hij naar de mening van Anbeek (1982: 67) de zwakheid van zijn ‘held’. Iets gelijkaardige doet zich naar mijn mening voor in Het volle leven en de houding van een auctoriële ver- | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
teller tegenover de twee hoofdpersonages, Odon en mevrouw Dudemaine, en in derde instantie ook tegenover meneer Dudemaine. Hoewel Odon door zijn verwende en arrogante gedrag sowieso al niet sympathiek overkomt bij de lezer wordt zijn onhandelbare manier van doen door vertellerscommentaar nog eens extra in de verf gezet. Ik geef twee voorbeeldenGa naar voetnoot(22): Maar Odon bleef opgewonden en vergramd, wrokkig zelfs tegen zijn ouders, alsof hij de schuld van 't gebeurde ook op hen wilde leggen. - Neen, neen, u hoeft er niet meer mee aan te komen; ik ga d'r niet terug, voor niets ter wereld! herhaalde hij nog nijdiger, zich bijna ruw uit de zachte omarming van zijn en - Hij had mij gesard en geplaagd! riep Odon. En zijn gezicht kreeg weer dezelfde vals-nijdige uitdrukking als de avond tevoren. (p. 479-480) In feite wordt in de hele roman door een dergelijk commentaar op Odon gegeven Wat mevrouw Dudemaine betreft, oordeelt een auctoriële verteller bijzonder negatief over de manier waarop zij en haar man hun kinderen opvoeden. In het volgende fragment bijvoorbeeld bekritiseert de verteller de bekrompen reactie van meneer en mevrouw Dudemaine op de hartstochtelijke liefde van hun dochter voor een handelsreiziger: En zij hadden 't niet begrepen, zij hadden niet de moed noch de eerlijkheid gehad, zich één ogenblik, ernstig, diep en zonder vooroordeel in het gevoel en de smart van hun kind te verplaatsen! Laf en kleinzielig, bang en bekrompen., enkel vol van de ellendige begrippen en bezwaren van hun stand, dàt waren ze geweest. (p. 467) Deze passage behoort in feite tot een flashback helemaal in het begin van de roman waarin de verteller de voorgeschiedenis van de Dudemaines vertelt op het moment dat het ‘eigenlijke’ verhaal begint. Vanaf dan is Odon nog de enige zoon en zal de verteller beoordelen | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
hoe zijn ouders met hem omgaan. Ook dat blijkt allesbehalve positief te zijn. De verteller hekelt vooral de lakse houding van Odons ouders tegenover hun zoon, die veeleer een goede dosis tucht en discipline nodig heeft. Het volgende fragment is hiervan duidelijk een illustratie: Stil hoopten zij, zonder het formeel te durven eisen, dat Odon aan hun wens zou voldoen. Maar hij nam er eenvoudig geen notitie van en de molentjes bleven storend in de winderige nachten klepperen. Dat duurde zo enkele dagen. Meneer Dudemaine was inwendig verwoed, maar durfde nog niet flink optreden, steeds teruggehouden door de smekingen van zijn vrouw, die in haar angst alles vermeed wat Odon kon ontstemmen. (p. 487-488) Verdere voorbeelden vind je nog op p. 481, p. 483, p. 484, p. 490 en p. 494. Ter afsluiting van dit gedeelte over de objectiviteit in Het volle leven wil ik nog één fragment aanhalen waarin Sidonies ouders opmerken hoe belachelijk het is om in het midden van de nacht iedereen wakker te maken om uit te zoeken wie Odons molentjes heeft vernietigd. Het bijzondere aan dit fragment is dat zowel Odon als zijn vader zelf door deze opmerking afstand nemen van hun eigen houding in de affaire van de windmolentjes: Op haar beurt nu hoorde Sieskes vrouw de vreemde geschiedenis aan; en toen zij met haar plompe oprechtheid uitroep: - En es da veur zuk 'n foete-bagatelle da ze de meinschen uit ulder bedde komen hoalen! konden Sieske, en Médard, en Seynaeve een stille spotlach niet bedwingen. Odon zei niets meer, als voelde hij ook eindelijk 't belachelijke van zijn overdreven opvliegerij; en meneer Dudemaine, die zich diep schaamde, vond er niets anders op, om hun komst daar enigszins te rechtvaardigen, dan aan Seynaeve en Médard, en ook aan Sieske en zijn vrouw te vragen of zij soms iets drinken wilden. (p. 497) | |||||||||||||
3. Het volle leven: tot slotUit mijn analyse van Het volle leven in het licht van Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982) kunnen de volgende conclusies worden getrokken: in deze roman staan twee overgevoelige zielen | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
centraal die allebei een ontnuchteringsgeschiedenis meemaken. Odon, wiens hypernerveuze temperament voornamelijk naar voren komt in zijn onhandelbaar en verwend gedrag, ondergaat een ontwikkeling naar fysiek, geestelijk en moreel verval. Zijn moeder op haar beurt wordt in haar overgevoeligheid door allerlei gebeurtenissen die haar ideaal om Odon het volle leven te geven, verstoren, keer op keer ontgoocheld tot op het moment waarop ze sterft. Naast Odon en mevrouw Dudemaine vertonen ook Marguerite en meneer Dudemaine pathologische verschijnselen maar die zijn door Buysse onuitgewerkt gebleven. Precies doordat Buysse in feite het hele gezin Dudemaine een hypernerveus karakter heeft meegegeven, zou je verwachten dat de erfelijkheidsleer in Het volle leven expliciet wordt toegepast. Dat gebeurt niet, terwijl dat voor een andere potentieel determinerende factor, namelijk het noodlot, wel het geval is. Dat geldt althans voor mevrouw Dudemaine, die door de noodlottige gebeurtenis van Marguerites zelfmoord van een kalm en praktisch-handelend persoon naar een echt overgevoelige ziel is geëvolueerd. Odon daarentegen is mijns inziens zelf verantwoordelijk voor zijn degeneratie. Het vierde aspect dat volgens Anbeek (1982) de naturalistische roman in Nederland kenmerkt, namelijk een kritische houding tegenover de burgerij, is afgezien van twee fragmenten waarin de typisch burgerlijke waarde van het overdreven standsbesef (Anbeek 1982: 59) in vraag wordt gesteld, afwezig in Het volle leven. Dat gaat dan weer niet op voor het vijfde kenmerk van de naturalistische roman uit het Noorden: de belangstelling voor seksualiteit (Anbeek 1982). Odons seksualiteit kent een zekere ontwikkeling naar het perverse en de climax van zijn erotomanie, waar hij als een bezetene Sidonie voor zich opeist, is naar mijn mening, in tegenstelling tot die van Van Vreckem (1968: 231), helemaal niet preuts. Wat de volgende drie karakteristieken van de naturalistische roman in Nederland en Het volle leven betreft, kan ik hier kort zijn: het taalgebruik van deze roman kent talloze fragmenten met écriture artiste en de dialogen zijn natuurgetrouw. Voor de vertelwijze is het zo dat erlebte Rede en het personele vertelperspectief in het algemeen overvloedig aanwezig zijn naast enkele weliswaar auctoriële passages, die volgens mij voor het grootste deel voortvloeien uit de structuur van de roman. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de flash-back aan het begin van de roman en de vele ellipsen die de verteller ertoe dwingen gebeurtenissen die in de vertelde tijd niet worden belicht, samen te vatten. Tot slot laat | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Buysse een auctoriële verteller via expliciet negatief kwalificerende typeringen een onpartijdige houding tegenover de hoofdpersoon aannemen zodat de objectiviteit in deze roman wordt bewaard. Ik hoop dat de hierboven getrokken conclusies samen met mijn uitvoeriger analyse van Het volle leven duidelijk maken dat Van Vreckem (1968: 231) zich vergist als hij beweert dat Buysse het onderwerp van deze roman “op een volledig on-naturalistische wijze heeft uitgewerkt”. Behalve het aspect ‘kritische houding tegenover de burgerij’ beantwoordt Het volle leven immers volledig aan Anbeeks (1982) beschrijving van de (pathologisch) naturalistische roman in Nederland. Wat uitgesproken naturalistisch is, kan niet idealistisch zijn. En inderdaad, het blijkt dat Anbeeks (1982: 13-14) beschrijving van idealistische literatuur helemaal niet strookt met wat uit de analyse van Het volle leven kan worden geconcludeerd. Ten eerste kunnen de personages niet worden ingedeeld in de ‘goeden’ en de ‘slechten’. Zoals ik in het onderdeel ‘De objectiviteit, de afstandelijkheid in Het volle leven’ heb trachten te illustreren, wordt er een onpartijdige houding aangenomen tegenover de hoofdpersonages: de zwakheden van zowel Odon als zijn ouders worden extra in de verf gezet door auctorieel vertellerscommentaar met het oog op de objectiviteit. Ten tweede kent Het volle leven geen happy-end: voor zowel Odon als voor zijn moeder (en ook voor zijn vader, hoewel dat minder uitgewerkt blijft) is de plot een geschiedenis van een ontnuchtering. Bovendien eindigt de roman met de scène waarin Sylvain, Odons zoon, bedenkelijke foto's van zijn ouders vindt en het zo aanvoelt alsof't Landjuweel ook voor hem een vervloekte toekomst klaar heeft (p. 614). Ten derde ontbreekt in dit werk elke wonderlijke of opzienbarende gebeurtenis uit de traditie van de avonturenroman. Tot slot heeft Het volle leven geen auctoriële vertelinstantie die een duidelijke scheiding aanbrengt tussen ‘edele’ en ‘onedele’ personages om aldus het oordeel van de lezer te manipuleren en bij hem sympathieën op te wekken voor het ene personage, maar voor het andere dan weer niet. | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
|
|