Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 20
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
1. Korte toelichting bij de werkwijze van BuysseVan het verhaal ‘Klein scheel Broosken’ is een (geautoriseerd) nethandschrift bewaard (collectie A. Janssens, Nevele). Uit de overlevering, meer bepaald op basis van de schrijfstof en de ductus, kunnen we afleiden dat de auteur het manuscript in één beweging heeft ontworpen. Het handschrift is gelijkmatig geschreven, zonder cesuur. Er kunnen naast de grondlaag (in zwarte inkt) twee correctielagen worden onderscheiden. Op 1v schreef Buysse in een latere fase in zwarte inkt een apostrof (of een ‘lectori salutem’-passage), met in een volgende fase (op basis van dezelfde ductus) correcties en toevoegingen in grijs potlood. Opmerkelijk is dat er in de grondlaag van die tekst (op 1v) open plaatsen voorkomen, die vervolgens in grijs potlood (in een andere fase) zijn aangevuld. Datzelfde procédé kan ook uit de tekstontwikkeling worden afgeleid. Eerst schreef Buysse in zwarte inkt de (grondlaag van de) tekst, waarin enkele open plaatsen voorkwamen (zoals op 10r, met de toevoeging van ‘oogen operatiën’, of op 11r met het woord ‘operatie’ op een open plaats in de grondlaag). Vervolgens corrigeerde hij enkele passages in die grondlaag (dus in een eerste correctielaag), als het een aantal regels tekst betrof (zoals op 12r) op de versozijde van het vorige blad. Die aanvullingen of correcties zijn ook nog eens bewerkt, soms in zwarte inkt (dat zijn dan onmiddellijke correcties), meestal met potlood (dat is dan in de tweede correctielaag). Het komt regelmatig voor dat met potlood genoteerde variante lezingen met zwarte inkt zijn overschreven. | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
2. Materiële bronbeschrijvingpapiersoort: gevouwen papier, gevergeerd (bovenaan afgescheurd), met nietje (papier is beschadigd) formaat: 21,7 cm (lengte) × 17,2 cm (breedte) omvang: 10 bladen (in het midden gevouwen) schrijfstoffen: zwarte inkt (= grondlaag), correcties in zwarte inkt en grijs potlood
vanaf 2v gebruikte Buysse de keerzijde van een blad voor aanvullingen of correcties. Alle bladen zijn recto-verso beschreven, met uitzondering van de bladzijden 4v, 6v, 7v, 8v, 9v, 10v, 12v, 13v, 14v, 15v, 16v, 17v, 18v, 19v.
aantekeningen:
paginering: Buysse noteerde bovenaan 2r het paginacijfer 1 (grijs potlood); alle recto-zijden zijn gepagineerd t.e.m. 19 op blad 20r.
stempel: op 2r staat rechtsboven het stempel van de bezitter van het manuscript: A. JANSSENS Kernemelkstraat - NEVELE - | |||||||||||||||||
3. Diplomatische weergaveverantwoordingVoor de transcriptie van de tekstgeschiedenis, met alle doorhalingen, aanvullingen en correcties, maakte ik gebruik van het diakritisch teken-systeem dat in de moderne editiewetenschap is gestandaardiseerd.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
De volgende tekens komen in de transcriptie voor:
De grondlaag is, zoals in de toelichting bij de werkwijze gesteld, in zwarte inkt geschreven, correcties in zwarte inkt en grijs potlood. Buysse voegde hier en daar woorden toe in grijs potlood (op open plaatsen in de grondlaag, of ter vervanging van variante lezingen in de grondlaag), die in enkele gevallen in grijs potlood zijn gecorrigeerd of met zwarte inkt overschreven. Teneinde de lezing van deze tekstontwikkeling niet te bemoeilijken, is hier abstractie gemaakt van de gebruikte schrijfstoffen in verschillende schrijffasen, alsook van de plaatsen op de documentaire bron waar de wijziging is genoteerd. Op de versozijde van enkele bladen noteerde Buysse een variante lezing van een passage in de doorlopende tekst (die is geschrapt). In deze transcriptie integreren we die (tweede of soms derde) lezing in de tekstweergave van de rectozijde van de bladen, steeds met de vermelding welke regels op de versozijde zijn geschreven (tussen rechte teksthaken, gecursiveerd). Op die manier kan de lezer van de archiefeditie de grondlaag reconstrueren, alsook de lezing in de eerste en/of tweede correctielaag op een eenvoudige wijze zelf constitueren. Verschrijvingen zijn weergegeven in de archiefeditie. | |||||||||||||||||
editeursingrepenIn de leesuitgave zijn alle editeursingrepen aangeduid (met rechte haken). Het betreft correcties van duidelijke verschrijvingen, of de consequenties van geautoriseerde veranderingen, zoals een nieuwe zinsconstructie (door verplaatsing van of aanvulling met woorden) waardoor een kapitaal een minuskel wordt of vice versa. Aanhalingstekens in de basistekst die, na het openend aanhalingsteken, op elke | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
regel aangeven dat een directe rede verder loopt, zijn in de leestekst weggelaten. De beletseltekens zijn teruggebracht (of in één geval aangevuld) tot drie puntjes. Het sluitend aanhalingsteken is systematisch boven de regel gezet.
Op de volgende plaatsen is op woordniveau ingegrepen:
In de leestekst komt één onleesbaar woord voor, aangeduid met [xxx] (door papierbeschadiging - onderaan het blad - is het woord niet te reconstrueren).
[1r]
Broosken
[1v]
Is het u nog niet gebeurd, beste lezer, eenen
Ja <+, terwijl gij> van verbazing uwe handen samen <te slaan>>slâat> en
| |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
wil u enkel maar eens doen gelooven dat ook
Luister.
[2r]
Klein scheel Broosken
x
<- Alleenlijk maar om eens te toonen dat ook de
x x x
Het was op eene gaaischieting...... Ik had mijn boog gespannen, mijn pijl in
'K bemin de knaapjes en 't is voor mij
[3r]
nog door geene smart of ondeugdrimpelen ontaard,
Het knaapje dat vóór mij stond had
| |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
eng voorhoofdje, zijn wezentje, wat bleek, was
[4r]
die zich op onverbiddelijke wijze in zijn gelaat
Met welk gevoel van medelijden en
<+ en als het ware <fascine[Ø]>>begoocheld>>[doorgehaald]>
zonder zelfs te denken aan hetgeen ik zei;
En zijt gij toch zoo scheel mijn manneke<+ n>’ | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
[5r]
mij onbehendig van de lippen vielen. Ach wat speet mij zulks toch.. Het knaapje
schielijk uit de verrukking <+getrokken> waarin hem wellicht
Het heeft in zich iets wreed<-s> en diep
Ik deed ze zwijgen, vertoornd maar ook beschaamd,
Hoe heet gij ventje? vroeg ik.
[6r]
<+ ‘> Broosken <+ ’>, was 't verlegen antwoord terwijl op
Gij moet niet beschaamd zijn, zult ge
De vreugd<e>> [doorgehaald]> die schielijk uit zijn<+e> schele
Wellicht had Broosken nooit een dergelijke<+n>
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
<krijgelijk>>te krijgen>>[doorgehaald]>; het sloeg mij gade als ik schieten moest en raapte mijnen pijl dien het mij telkens in de hand terugbracht mij dan met zijn scheel oogje zijn open mondje, zijn schuinsche hoofdje wêer aanstarend juist als een trouw hondje dat men <- leert> ‘apporteeren’ <+ leert>.
[op 5v staat in zwarte inkt en grijs potlood, achteraf doorgehaald in grijs potlood:] En of het ook van gansch dien achternoen nog uit de weide weg te krijgen was! 'T was daar gedacht van <- Hebt gij wel ooit een hondje leeren apporteeren?> Juist gelijk een hondje dat moet apporteeren stond het telkens mijne boogscheut af te <wa>>loeren> om mijnen pijl te <gaan oprapen>>loopen halen> en <+ hem> mij <- dien> <terug>>weêr> te brengen. De gaaitjes die ik afschoot mocht het houden als<ook>>mede> de gebroken <+ lange> pijlen waarvan het kleinere zou maken. Het bloosde van erkentenis en geestdrift toen <h>>w>ij de sprong verlieten
[boven die tweede lezing op 5v staat in zwarte inkt en grijs potlood:] en eerst na eenen ruimen tijd, toen het <allicht>>derhalve>>vermoedelijk
[7r]
<Ook>>Dat> sinds dien dag <bleef>>klein> Broosken mij wel
| |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
arme lieden talrijke kinderen - en ik van mijnen kant aanschouwde dan ook <- telkens> met ontroerde belangstelling dat geelachtig gelaatje met zijne lichtrosse sproetjes en haren, met zijne <helderschoone>>schoone heldere oogen wier scheelheid aan het geheel eene zoo innemende uitdrukking van zachtheid en van braafheid bijbracht. Maar nu sinds eenen tijd bemerkte ik dat Broosken ondanks de centen welke ik hem
[8r]
gaf, of wel niet gansch tevreden was, of wel iets kwellends op het hart had liggen, althans dat het daar toch als ik <voorbij kwam>>hem zijnen cent gegeven had,
O 't is bedeesd zijn <+,> zei ik <dan>>toen> inwendig en dacht er niet meer aan <maar>>doch> eens stond het mij op 't gewone uur niet enkel met zijn broêr en zusterkens maar ook met zijne moeder af te wachten. Deze, eene nog jonge en zelfs schoone, met zwart<-e> haar en <+ zwarte> oogen maar slordig gekleedde vrouw kwam tot mij <vooruit>>genaderd>>[doorgehaald]> met Broosken aan de hand. <+‘> Mijnheer <+’> sprak ze licht blozend onder hare vale kleur en Broosken vooruitduwend, <+‘> 't zou het u gaarne iets vragen maar 't durft <+‘> niet. Gij hebt er daar ergens eens meê gelachen <+‘> omdat het scheel is, <hernam ze zelf lachend>>en zij zelf lachtte ook>>hernam ze en lachtte zelve ook>, terwijl ik mij bij die herinnering van schaamte
[9r]
voelde blozen en Broosken zich achter haren voorschoot <wegstak>>verborg>, maar nu het heeft daar vóór eenige dagen hooren zeggen dat scheele Bruun - ge weet wel, <+ Bruun> de koeier van boer Lootens ginder uit den Meulenhoek - te Gent in 't hospitaal van | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
zijne scheelheid is goopreerd <+ geweest> en nu zoo recht ziet als een ander en sedert dien is er met het jongetje geen huis meer te houwen, 't wilt het <+ ook> de botte gré de malgré <- ook> naar 't hospitaal <+ gaan> om er goopreerd te worden, <maar>>en> 't en durft u niet vragen Mijnheer of gij - die <+ zoo men zegt> daar 'nen onkel hebt <- zegt men> die er dokteur is - hem daar<-in> niet zoudt kunnen <+ in> helpen. En de moeder <+ klein Broosken op nieuw vooruitduwend> aanzag mij met een moederlijken
Ik vroeg waarlijk niet beter en den dienst dien ik aan 't jongetje bewijzen kon kwam mij zelfs voor als eene zoete uitboeting voor 't kwaad dat ik hem vroeger hoe onvrijwillig ook gedaan had
[10r]
ik verweet het mij zelfs daar<-aan> niet vroeger <te hebben>>aan> gedacht <+ te hebben>. Jawel <- dus>, ik zou mijn oom die in het hospitaal geneesheer was <er over>>daarover> raadplegen en ik twijfelde niet of Broosken werd er <+ dra> aanvaard. Doch was het niet verlegen van de pijn het ventje? want pijnlijk zijn de <+ oogen operatiën>. Maar neen, dat was het niet. O neen neen, en het aanzag mij zoo zacht en zoo scheel, met zulke brave, smeekende uitdrukking, dat, ik weet niet hoe, een onvrijwillige traan van spijt mij in het oog kwam terwijl ik mij, doch vruchteloos, 't gelaat van Broosken zonder zijne scheelheid poogde voor te stellen. Ik slaagde ten volle in mijn verzoek aan mijn oom en enkele dagen later werd Broosken door zijne moeder naar het gentsche gasthuis geleid alwaar ik <- hem> kort<-elings> nadien <+ hem> zelf zou gaan bezoeken. Doch hoe zonderling is soms de toeval. Broosken in wien ik op dat oogenblik zooveel belang stelde moest ik vóór een langen tijd niet meer terugzien. De vertrekdag van een met enkele mijner | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
[11r]
vrienden uit stad sinds lang ontworpen reisje kwam juist overeen met den dag voor Brooskens <+ operatie> vastgesteld; doch daar wij slechts 's avonds vertrekken moesten, <h>>zou> ik 't knaapje na de operatie nog zien dacht ik, ten minste weten of alles wel was afgeloopen. Met die gedachten was het, dat ik haastig en zelfs wat ontroerd naar het Hospitaal stapte. Eene teleurstelling stond mij er echter te wachten. Om de eene of andere reden was de <+ operatie> één dag verschoven en in de schemering zag ik klein Broosken welk scheeler dan ooit met enkele andere knaapjes zijner jaren, in eene der groote zalen, waar stille zusters van liefde heen en weêr tusschen de bedden gingen, als verdwaald rondwandelde. Ik haastte mij weg vooraleer het mij zag, want, in de gedachte dat het gepijnigd te bed zou liggen had ik hem <+ zelfs> <- niet het> <- minste> <-<+ sneukelgoed> <+ niet de kleinste lekkernij> die groote troost van in het hospitaal liggende zieken uit den werk-
[12r]
mansstand <+,> medegebracht. Twee dagen later vernam ik op mijne reis dat alles met Broosken ten beste was afgeloopen. Toen ik na ettelijke weken huiswaarts keerde, kunt gij denken dat ik mijn jeugdige beschermde niet vergeten had en het eene mijner eerste zorgen was mij naar zijn moeders huisje te begeven. Is Broosken thuis? vroeg ik <[xxxx]>>haastig en> vroolijk, <+ daar> het hoofd binnenstekend. Een knaapje van een drietal jaren stond <+ er> zwart, vuil en gansch alleen nevens den koolbak in 't midden van den grauwen vloer mij met vergrootte oogen aan te gapen. Is Broosken thuis mijn manneken? herhaalde ik | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
[de volgende passage op 12r is in zwarte inkt doorgehaald:] 'T geblaas van een klein katje dat zoo vuil als den knaap 't verwonderd <hoofd>>oog> boven den koolbak uitstak klonk mij als eenig antwoord tegen.
[op 11v is deze passage in zwarte inkt geschreven:] Geen antwoord, maar mijn<+en> <oog>>blik> viel op den koolbak waaruit een klein grijsharig katje zoo vuil en zoo zwart als den knaap 't verwonderd oog naar mij opstak.
Magnifiek dat lachtte ik stil, beurtelings poes en knaap <aanschouwend>>aanstarend> en beseffend dat beiden daar <+ zoo wat> te zamen in den koolbak hadden gespeeld. Doch waar mocht Broosken zijn? Ik deed een stap vooruit en zag al door het open
[13r]
achterdeurtje een smal rosharig meisje <+ met glimlachend gelaat> het oudste
Is Broosken thuis Mathildeken? vroeg ik <nu>>thans> voor de derde maal. Neen 't Mijnheer was 't traag geglimlacht antwoord het werkt nu immers bij den boer. Bij den boer! herhaalde ik verbaasd;... doch 'k zweeg zoodra; ik herinnerde mij dat arme knaapjes die niet schooien gaan <+ inderdaad> van na hunne eerste communie bij den boer gaan werken. Een schop die ik schielijk op mijne beenen kreeg, kwam mij uit mijne mijmeringen rukken. Fonsken leert nu ook scheel kijken om ook naar 't hospitaal te mogen gaan klonk eene kinderstem en 't knaapje <+ met zijne groote zwarte oogen> dat mij eerst
O gij stoute <+ 't is <g>>niet> waar Mijnheer> riep zijn zustertje hem achteruittrekkend. Ik kon mij niet houden van te lachen. | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
[14r]
Maar waar woont het? Is het nu niet meer....
O neen neen't Mijnheer <+ sprak 't meisje> eerst mijne laatste vraag bëantwoordend en dan de eerste: het woont te Baevel bij boer Volders in de Malsem besloot het. Ik vertrok. - de eerste maal dat ik naar Baevel ga dacht ik, zal ik bij boer Volders 't hoofd eens binnensteken. Iets zeggen is nog al gemakkelijk, maar iets vergeten is nog veel gemakkelijker; ook de zaken van het leven waarin wij heden belang stellen zijn dezelfde niet welke ons morgen belangstellend zullen schijnen, en ik geloof dat een bewezen dienst of een volbrachten plicht onze goedhartigheid of ons geweten jegens den persoon die<+n> de weldaad genoten heeft geruststellend, ook bij dezes verwijdering eene soort van gerustheid voor zijn lot in on<s>>zen> <+ geest> te weeg brengt, die wel eens tot vergetelheid voor den persoon zel<f>>ven> kan overgaan. Nu, wat er ook van zij en <au risque>>in 't gevaar> zelfs den lezer <[xxxx]>>onbestendig> in mijne genegenheden te schijnen,
[15r]
moet ik bekennen, dat, na zekeren tijd Broosken niet meer gezien te hebben, mijne nieuwsgierigheid om hem te zien allengs verflauwde, en daar Broosken zelf, - met eene nalatenheid - die echter vanswege dergelijke lieden niet kwalijk te nemen is - volksmen[s]lijk vergat mij te komen bedanken - ik van mijnen kant ook vergat hem bij boer Volders te gaan opzoeken en hem alzoo van lieverlede en met de jaren geheel en gansch uit het gedacht verloor..... Maar dezer dagen was het loting in 't dorp.... Dan heb ik voor gewoonte als ik thuis ben eens langs de straat te wandelen en in 't gemeentehuis te gaan of om het even in welke herberg ik 't gejoel der lotelingen hoor. | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
'K vind het bemerkenswaardig te <bespeuren>>aanschouwen> hoe 't grootste deel dier boerenjongens de eenen uit benauwdheid, de anderen uit pocherij, allen als het ware met een instinctmatig gevoel dat de militieloting voor hen <- veel> meer dan voor een ander iets onrechtvaardigs heeft, zich door zang en drank <- willen> <[xxxx]>>opwinden>>pogen op te winden> om op het
[16r]
oogenblik dat hunne hand het goed of 't ongelukkig nummer zal bovenhalen, dezen met genoegzame luidruchtigheid zijne vreugd te kunnen vieren, genen met voldoenden moed aan de noodlot te kunnen weerstand bieden; <+ eene> opmerking, die mij dan haren oorsprong onderzoeken doet; oorsprong dien ik denk te ontdekken in de meening dat den boerenjongen <+ van jongsbeen af> in den geringen kring van zijn eenzaam landelijk leven, <van>>in> het afzonderend gezelschap van enkel ouders of geburen, in 't midden der dagelijksche zorgen voor zijne beesten en de voortbrengsels zijner landen opgebracht, aan <alle deze dingen>>deze> zijne levenswijze <ook veel>>ook> meer gehecht moet zijn, dan den meerder verlichtten en <+ cosmopolitische> stadsjongen aan de zijne; meening <+ nogmaals> die zich <+ nog> staven komt bij de gedachte dat het denkbeeld van 't beminde vaderland zich ook veel meer aan dezes weiden en <rivieren>>bosschen>, <aan dezes>>en> bergen en rivieren en met één woord aan dezes gansche landschap hecht dan aan zijne steden of <+ monumenten>; gedachte die mij dan ten slotte tot deze niet
[17r]
weinig zonderlinge <contrastieke>>tegenstrijdigheid> leidt dat het juist dezen zijn <welke het>>die 't> meest het denkbeeld van het vaderland verpersoonlijken welke den grootsten schrik van zijne verdediging schijnen te hebben; en die gedachte laat mij dan | |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
peinzend en twijfelend, ja <twijfelend>>peinzend> aan <+ allerlei dingen, aan> gelijkheid, aan rechtvaardigheid, aan wat weet ik al, tot zoover en zooveel dat ik geheel en <al>>gansch> <+ het gejoel random mij en> de loting vergeet juist als ik mij thans van mijn verhaal afwijk. Welnu het was loting in 't dorp en 'k stond vóór het gemeentehuis en aanstaarde <+ in mijne gedachten verzonken> de woeling rond mij <- toen in mijne gedachten verzonken>, toen ik mij <eensklaps>>schielijk> in 't midden eener dansende en juichende, met roode en blauwe pluimen getooide bende jongelingen, vond omsloten. Met dit onthaal om de waarheid te zeggen niet gansch ingenomen zocht ik naar een zacht middel om uit hunne schaar te geraken toen ik mij eensklaps met kracht de hand voelde drukken, terwijl eene door drank verdikte stem uitriep: Ha! bezoer Meseu Lowie! see voe
[18r]
bon soldat! see voe manzee la soepe! en dan door de andere begeleid de gekende zang: Oez Arme! Oez Arme! wij zijn al van Leopoldepoldepol aanhief. Ik poogde los te geraken zeg ik, maar de jongeling duwde mij nog heviger de hand roepend: Kende mij nie meer dan Meseu Lowie? Kende Broos Dhaene nie meer? scheelen Broos?..... Scheelen Broos!..... dit woord klonk <+ voor> mij als eene veropenbaring. Hoe! was dat...... ik aanstaarde gedurende een stond den halfdronken loteling en ik moet het bekennen een gevoel van diepe ontgoocheling kwam mij schielijk aangrijpen. Nu ben ik niet meer scheel Hé? tierde de begeesterde jongeling mij strak aankijkend, en ik ook aanschouwde hem <+ strak> in voortdurend stilzwijgen, in mijne verwondering verdiept. Neen, de jongeling die daar voor mij stond was niet scheel meer. <- Hij was> <g>>G>root en struisch <+ was hij> geworden en hoog van kleur <+ zonder een sproetje op de wangen> en schier niet ros | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
van haren meer; maar ach! die scheelheid zelve, die aan zijn gelaat eene [xxx] zachte uitdrukking van
[19r]
braafheid gaf die gele sproetjes op de wangen, die onder eenen schaamteblos verdwenen gelijk de starretjes voor 't licht der morgenzon, dit alles had plaats gemaakt aan iets ruws, iets valsch en geenszins meer verheven dat alle eigenaardigheid van zijn gelaat had weggenomen. Neen, Broosken was niet scheel meer en zekerlijk was het veel beter niet meer scheel te zijn en speet het mij geen oogenblik hem daarin geholpen te hebben; zeker ook was hij veel beter zonder sproeten op de wang en zonder rosse haren, maar toch, wanneer ik hem zoo arm en arm <- nog> met zijne makkers bij het geluid van 't briesschend: En soepe zullen wij eten En soepe zullen wij hên door de straat zag voortwaggelen kwam mij onvrijwillig het gemoedelijk denkbeeld van 't klein Broosken, met zijne rosse <- haren> langgeplantte haren en zijne blauwe scheele oogjes, met zijne gele onder den blos verdwijnende sproetjes en zijne kleine <+ bestovene> voetjes die beschaamd het zand omkeerden ginds onder de groene lindekens <onder>>rondom> de gaaisprong voor het geheugen opgerezen en ik dacht toch dat de eigenaardigheid, zegge ik maar, somtijds de leelijkheid
[20r]
der wezenstrekken vaak meer behagen kan dan een regelmatig doch onbeduidend gelaat.
Einde | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
4. Leestekst[De leestekst van ‘Klein scheel Broosken’ is geconstitueerd op grond van de laatste correctielaag in de basistekst.]
Broosken
Is het u nog niet gebeurd, beste lezer, eenen persoon dien gij in zijne jeugd gekend hadt na menigvuldige jaren op nieuw te ontmoeten en... hoe zou ik dat noemen... bij dezes ontmoeting. Ja, terwijl gij van verbazing uwe handen samen slâat en uitroept: God! wat zijt gij toch veranderd! een inwendig gevoel van teleurstelling gewaar te worden, dit niet zoozeer om die verandering in haar zelve, maar omdat ze niet is geschied volgens de gedachte welke uwen geest er zich van gevormd had. Ik denk wel van Ja en 'k wil u vertellen hoe ik gisteren ook... doch neen, ik doe vóór den tijd... zie, ik wil u enkel maar eens doen gelooven dat ook de leelijkheid behagen kan. Luister.
Klein scheel Broosken
Het was op eene gaaischieting... Ik had mijn boog gespannen, mijn pijl in zijne mik gepast, hem eens tot aan den horen toe getrokken en 'k staarde nu strijdvaardig en in afwachting al door de groene lindekens over de weide waarin de schutters traag aankwamen toen mijne aandacht zich eensklaps op een knaapje vestigde dat recht voor mij, mij strak stond te aanzien. 'K bemin de knaapjes en 't is voor mij een steeds vernieuwd genoegen op hunne naïeve wezentjes die uitdrukking, dat iets te zoeken welk men met den naam van ‘physionomie’ bestempelt en welk gewoonlijk in de kinderjaren nog door geene smart of ondeugdrimpelen ontaard, als eene ware en klare wêerspiegeling hunner ziel 't zij met of zonder reden, mij voorkomt. Het knaapje dat vóór mij stond had een gansch karakteristisch gelaat. Het kon een jaar of twaalf tellen en behoorde - dit zag men aan zijne kleeding -, tot den geringsten werkmansstand. Zijne haren waren rosachtig van kleur en stonden lang en dicht geplant op zijn | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
eng voorhoofdje, zijn wezentje, wat bleek, was gansch bezaaid met gele sproetjes, doch 't geen aan dit vooral iets heel en gansch afzonderlings bijbracht, dat waren zijne oogen... Zij waren groot en blauw, die oogen van 't schoonste hemelsblauw en glansden in zijn geel gelaatje gelijk de blauwe bloemen in het blonde koren, zij hadden eene uitdrukking van onuitsprekelijke zachtheid, zij aanstaarden mij met eene menging van nieuwsgierigheid en van bewondering maar Ach!... zij waren scheel... Ja scheel... van eene scheelheid die alles te boven ging, eene scheelheid die zich op onverbiddelijke wijze in zijn gelaat scheen af te wisselen en nu eens enkel 't wit van 't eene oog dan enkel eens dat van het ander zichtbaar liet, terwijl het bij 't aankijken beurtelings zijn hoofdje schuinsch en zijn mondje halfopen hangen liet, als moesten alle zijne andere zintuigen samenwerken om 't onvolmaakte zintuig van het zicht ter hulp te komen. Met welk gevoel van medelijden en tevens van verbazing ik 't jongetje aanschouwde dat kunt gij niet gelooven. Ik naderde tot hem met een gemoedelijken glimlach en als het ware door dat zoo indrukwekkend wezentje begoocheld, zonder zelfs te denken aan hetgeen ik zei; juist alsof men tot een aardig hondje dat men op den rug streelt zeggen zou: ‘En zijt gij toch zoo braaf Boeboetje’ zoo legde ik de hand op zijn klein schoudertje terwijl de onvrijwillige woorden: [‘]En zijt gij toch zoo scheel mijn manneken’ zoo onbehendig van de lippen vielen. Ach wat speet mij zulks toch... Het knaapje dat gewis eenen spot in mijne woorden zag schielijk uit de verrukking getrokken waarin hem wellicht het zicht van mijnen hoogen boog, van mijnen langen pijl of van mij zelven gedompeld hield, keek strak ten gronde alwaar het traagzaam met zijne bloote voetjes 't zand omkeerde, terwijl een blos van schaamte, de sproetjes zijner wangen, - zooals den morgenblos des hemels starretjes - verbleeken deed. Het heeft in zich iets wreed en diep onrechtvaardig den arme al ware het zelfs onvrijwillig te versmaden. Dit trof mij hier vooral, daar enkele straatbengels mijne spreuk herhalend er gebruik van maakten om gewis volgens gewoonte het knaapje te bespotten. Ik deed ze zwijgen, vertoornd maar ook beschaamd, en riep het jongetje wêerom bij mij. Hoe heet gij ventje? vroeg ik. ‘Broosken’ was 't verlegen antwoord terwijl op nieuw de gele | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
sproetjes van de wang verdwenen en de bloote voetjes 't zand omkeerden. Gij moet niet beschaamd zijn, zult ge Broosken; gij zijt zeer braaf en ziedaar voor u; ik gaf hem vijf centen. De vreugd die schielijk uit zijne schele oogjes straalde deed mij goed aan 't hart. Wellicht had Broosken nooit een dergelijken schat bezeten. Van onder de lindekens, alwaar het spoedig heen gehuppeld was door de jaloersche blikken van de guiten achtervolgd, keek het beurtelings begeesterd op zijn muntstuk of schuchter naar mij om als vreesde het dat ik hem mijne onwaarschijnlijke gift nog wedervragen kon. [E]n eerst na eenen ruimen tijd, toen het vermoedelijk daarover was gerustgesteld dierf het mij weder strak aanschouwen en dat met eene uitdrukking - dit zag ik stil glimlachend - als hield het mij voor eenen sphinx. Dat sinds dien dag klein Broosken mij wel kennen bleef, hoeft niet gezegd denk ik. - Ik trok somtijds, wanneer ik wandelen ging, door 't straatje waar het woonde, een arm, vuil straatje, met altemaal vervallen huisjes waar kleine jongens voor de deuren gewoonlijk in het zand lagen gevleid en telkenmale als het mij dan zag kwam het ook tot mij aangeloopen en wenschte mij den goeden dag, natuurlijk wel om zijn gewonen cent te hebben. Dien kreeg het ook immer alsmede weldra zijne broerkens en zusterkens - want bij Broosken waren er gelijk bij vele arme lieden talrijke kinderen - en ik van mijnen kant aanschouwde dan ook met ontroerde belangstelling dat geelachtig gelaatje met zijne lichtrosse sproetjes en haren, met zijne schoone heldere oogen wier scheelheid aan het geheel eene zoo innemende uitdrukking van zachtheid en van braafheid bijbracht. Maar nu sinds eenen tijd bemerkte ik dat Broosken ondanks de centen welke ik hem gaf, of wel niet gansch tevreden was, of wel iets kwellends op het hart had liggen, althans dat het daar toch als ik hem zijnen cent gegeven had, nog wat voor mij bleef staan en draalde en als ik hem dan vroeg of er iets scheelde, beschaamd en sprakeloos de hielen keerde, maar soms, toen ik reeds lang voorbij was, mij nog met spijt stond na te kijken. O 't is bedeesd zijn, zei ik toen inwendig en dacht er niet meer aan doch eens stond het mij op 't gewone uur niet enkel met zijn broêr en zusterkens maar ook met zijne moeder af te wachten. Deze, eene nog jonge en zelfs schoone, met zwart haar en zwarte oogen maar slordig geklee[d]e vrouw kwam tot mij met Broosken aan de hand. | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
‘Mijnheer’ sprak ze licht blozend onder hare vale kleur en Broosken vooruitduwend, ‘'t zou het u gaarne iets vragen maar 't durft niet. Gij hebt er daar ergens eens meê gelachen omdat het scheel is[’], hernam ze en lach[t]e zelve ook, terwijl ik mij bij die herinnering van schaamte voelde blozen en Broosken zich achter haren voorschoot verborg, maar nu het heeft daar vóór eenige dagen hooren zeggen dat scheele Bruun - ge weet wel, Bruun de koeier van boer Lootens ginder uit den Meulenhoek - te Gent in 't hospitaal van zijne scheelheid is goopreerd geweest en nu zoo recht ziet als een ander en sedert dien is er met het jongetje geen huis meer te houwen, 't wilt het ook de botte gré de malgré naar 't hospitaal gaan om er goopreerd te worden, en 't en durft u niet vragen Mijnheer of gij - die zoo men zegt daar 'nen onkel hebt die er dokteur is - hem daar niet zoudt kunnen in helpen. En de moeder klein Broosken op nieuw vooruitduwend aanzag mij met een moederlijken glimlach terwijl alle hare andere kinderen, de eenen ros, de anderen zwart mij van wat verder, onbeweegbaar en nieuwsgierig stonden te aanzien. Ik vroeg waarlijk niet beter en den dienst dien ik aan 't jongetje bewijzen kon kwam mij zelfs voor als eene zoete uitboeting voor 't kwaad dat ik hem vroeger hoe onvrijwillig ook gedaan had[.] [I]k verweet het mij zelfs daar niet vroeger aan gedacht te hebben. Jawel, ik zou mijn oom die in het hospitaal geneesheer was daarover raadplegen en ik twijfelde niet of Broosken werd er dra aanvaard. Doch was het niet verlegen van de pijn het ventje? want pijnlijk zijn de oogen operatiën. Maar neen, dat was het niet. O neen neen, en het aanzag mij zoo zacht en zoo scheel, met zulke brave, smeekende uitdrukking, dat, ik weet niet hoe, een onvrijwillige traan van spijt mij in het oog kwam terwijl ik mij, doch vruchteloos, 't gelaat van Broosken zonder zijne scheelheid poogde voor te stellen. Ik slaagde ten volle in mijn verzoek aan mijn oom en enkele dagen later werd Broosken door zijne moeder naar het [G]entsche gasthuis geleid alwaar ik kort nadien hem zelf zou gaan bezoeken. Doch hoe zonderling is soms de toeval. Broosken in wien ik op dat oogenblik zooveel belang stelde moest ik vóór een langen tijd niet meer terugzien. De vertrekdag van een met enkele mijner vrienden uit stad sinds lang ontworpen reisje kwam juist overeen met den dag voor Brooskens operatie vastgesteld; doch daar wij slechts 's avonds vertrekken | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
moesten, zou ik 't knaapje na de operatie nog zien dacht ik, ten minste weten of alles wel was afgeloopen. Met die gedachten was het, dat ik haastig en zelfs wat ontroerd naar het Hospitaal stapte. Eene teleurstelling stond mij er echter te wachten. Om de eene of andere reden was de operatie één dag verschoven en in de schemering zag ik klein Broosken welk scheeler dan ooit met enkele andere knaapjes zijner jaren, in eene der groote zalen, waar stille zusters van liefde heen en weêr tusschen de bedden gingen, als verdwaald rondwandelde. Ik haastte mij weg vooraleer het mij zag, want, in de gedachte dat het gepijnigd te bed zou liggen had ik hem zelfs niet de kleinste lekkernij die groote troost van in het hospitaal liggende zieken uit den werkmansstand, medegebracht. Twee dagen later vernam ik op mijne reis dat alles met Broosken ten beste was afgeloopen. Toen ik na ettelijke weken huiswaarts keerde, kunt gij denken dat ik mijn jeugdige beschermde niet vergeten had en het eene mijner eerste zorgen was mij naar zijn moeders huisje te begeven. Is Broosken thuis? vroeg ik haastig en vroolijk, daar het hoofd binnenstekend. Een knaapje van een drietal jaren stond er zwart, vuil en gansch alleen nevens den koolbak in 't midden van den grauwen vloer mij met vergroo[t]e oogen aan te gapen. Is Broosken thuis mijn manneken? herhaalde ik[.] Geen antwoord, maar mijnen blik viel op den koolbak waaruit een klein grijsharig katje zoo vuil en zoo zwart als den knaap 't verwonderd oog naar mij opstak. Magnifiek dat lach[t]e ik stil, beurtelings poes en knaap aanstarend en beseffend dat beiden daar zoo wat te zamen in den koolbak hadden gespeeld. Doch waar mocht Broosken zijn? Ik deed een stap vooruit en zag al door het open achterdeurtje een smal rosharig meisje met glimlachend gelaat het oudste der kinderen dat mij bemerkt hebbend zijn werk op 't hofje staakte en binnen kwam geloopen. Is Broosken thuis Mathildeken? vroeg ik thans voor de derde maal. Neen 't Mijnheer was 't traag geglimlacht antwoord[,] het werkt nu immers bij den boer. Bij den boer! herhaalde ik verbaasd;... doch 'k zweeg zoodra; ik | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
herinnerde mij dat arme knaapjes die niet schooien gaan inderdaad van na hunne eerste communie bij den boer gaan werken. Een schop die ik schielijk op mijne beenen kreeg, kwam mij uit mijne mijmeringen rukken. Fonsken leert nu ook scheel kijken om ook naar 't hospitaal te mogen gaan klonk eene kinderstem en 't knaapje met zijne groote zwarte oogen dat mij eerst pal en sprakeloos van verre staan aanschouwen had, stond nu even pal en ernstig, schier onder mijne voeten. O gij stoute 't is niet waar Mijnheer[,] riep zijn zustertje hem achteruittrekkend. Ik kon mij niet houden van te lachen. Maar waar woont het? Is het nu niet meer... scheel? vroeg ik met innige belangstelling. O neen neen't Mijnheer sprak 't meisje eerst mijne laatste vraag b[e]antwoordend en dan de eerste: het woont te Baevel bij boer Volders in de Malsem besloot het. Ik vertrok. - [D]e eerste maal dat ik naar Baevel ga dacht ik, zal ik bij boer Volders 't hoofd eens binnensteken. Iets zeggen is nog al gemakkelijk, maar iets vergeten is nog veel gemakkelijker; ook de zaken van het leven waarin wij heden belang stellen zijn dezelfde niet welke ons morgen belangstellend zullen schijnen, en ik geloof dat een bewezen dienst of een volbrachten plicht onze goedhartigheid of ons geweten jegens den persoon dien de weldaad genoten heeft geruststellend, ook bij dezes verwijdering eene soort van gerustheid voor zijn lot in onzen geest te weeg brengt, die wel eens tot vergetelheid voor den persoon zelven kan overgaan. Nu, wat er ook van zij en in 't gevaar zelfs den lezer onbestendig in mijne genegenheden te schijnen, moet ik bekennen, dat, na zekeren tijd Broosken niet meer gezien te hebben, mijne nieuwsgierigheid om hem te zien allengs verflauwde, en daar Broosken zelf, - met eene nalatenheid - die echter vanswege dergelijke lieden niet kwalijk te nemen is - volksmen[s]lijk vergat mij te komen bedanken - ik van mijnen kant ook vergat hem bij boer Volders te gaan opzoeken en hem alzoo van lieverlede en met de jaren geheel en gansch uit het gedacht verloor... Maar dezer dagen was het loting in 't dorp... Dan heb ik voor gewoonte als ik thuis ben eens langs de straat te | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
wandelen en in 't gemeentehuis te gaan of om het even in welke herberg ik 't gejoel der lotelingen hoor. 'K vind het bemerkenswaardig te aanschouwen hoe 't grootste deel dier boerenjongens de eenen uit benauwdheid, de anderen uit pocherij, allen als het ware met een instinctmatig gevoel dat de militieloting voor hen meer dan voor een ander iets onrechtvaardigs heeft, zich door zang en drank pogen op te winden om op het oogenblik dat hunne hand het goed of 't ongelukkig nummer zal bovenhalen, dezen met genoegzame luidruchtigheid zijne vreugd te kunnen vieren, genen met voldoenden moed aan de noodlot te kunnen weerstand bieden; eene opmerking, die mij dan haren oorsprong onderzoeken doet; oorsprong dien ik denk te ontdekken in de meening dat den boerenjongen van jongsbeen af in den geringen kring van zijn eenzaam landelijk leven, in het afzonderend gezelschap van enkel ouders of geburen, in 't midden der dagelijksche zorgen voor zijne beesten en de voortbrengsels zijner landen opgebracht, aan deze zijne levenswijze ook meer gehecht moet zijn, dan den meerder verlich[t]en en cosmopolitische stadsjongen aan de zijne; meening nogmaals die zich nog staven komt bij de gedachte dat het denkbeeld van 't beminde vaderland zich ook veel meer aan dezes weiden en bosschen, en bergen en rivieren en met één woord aan dezes gansche landschap hecht dan aan zijne steden of monumenten; gedachte die mij dan ten slotte tot deze niet weinig zonderlinge tegenstrijdigheid leidt dat het juist dezen zijn die 't meest het denkbeeld van het vaderland verpersoonlijken welke den grootsten schrik van zijne verdediging schijnen te hebben; en die gedachte laat mij dan peinzend en twijfelend, ja peinzend aan allerlei dingen, aan gelijkheid, aan rechtvaardigheid, aan wat weet ik al, tot zoover en zooveel dat ik geheel en gansch het gejoel rondom mij en de loting vergeet juist als ik mij thans van mijn verhaal afwijk. Welnu het was loting in 't dorp en 'k stond vóór het gemeentehuis en aanstaarde in mijne gedachten verzonken de woeling rond mij, toen ik mij schielijk in 't midden eener dansende en juichende, met roode en blauwe pluimen getooide bende jongelingen, vond omsloten. Met dit onthaal om de waarheid te zeggen niet gansch ingenomen zocht ik naar een zacht middel om uit hunne schaar te geraken toen ik mij eensklaps met kracht de hand voelde drukken, terwijl eene door drank verdikte stem uitriep: Ha! bezoer Meseu Lowie! see voe | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
bon soldat! see voe manzee la soepe! en dan door de andere begeleid de gekende zang: Oez Arme! Oez Arme! wij zijn al van Leopoldepoldepol aanhief. Ik poogde los te geraken zeg ik, maar de jongeling duwde mij nog heviger de hand roepend: Kende mij nie meer dan Meseu Lowie? Kende Broos Dhaene nie meer? scheelen Broos?... Scheelen Broos!... dit woord klonk voor mij als eene veropenbaring. Hoe! was dat... ik aanstaarde gedurende een stond den halfdronken loteling en ik moet het bekennen een gevoel van diepe ontgoocheling kwam mij schielijk aangrijpen. Nu ben ik niet meer scheel Hé? tierde de begeesterde jongeling mij strak aankijkend, en ik ook aanschouwde hem strak in voortdurend stilzwijgen, in mijne verwondering verdiept. Neen, de jongeling die daar voor mij stond was niet scheel meer. Groot en struisch was hij geworden en hoog van kleur zonder een sproetje op de wangen en schier niet ros van haren meer; maar ach! die scheelheid zelve, die aan zijn gelaat eene [xxx] zachte uitdrukking van braafheid gaf die gele sproetjes op de wangen, die onder eenen schaamteblos verdwenen gelijk de starretjes voor 't licht der morgenzon, dit alles had plaats gemaakt aan iets ruws, iets valsch en geenszins meer verheven dat alle eigenaardigheid van zijn gelaat had weggenomen. Neen, Broosken was niet scheel meer en zekerlijk was het veel beter niet meer scheel te zijn en speet het mij geen oogenblik hem daarin geholpen te hebben; zeker ook was hij veel beter zonder sproeten op de wang en zonder rosse haren, maar toch, wanneer ik hem zoo arm en arm met zijne makkers bij het geluid van 't brie[s]chend: En soepe zullen wij eten
En soepe zullen wij hên
door de straat zag voortwaggelen kwam mij onvrijwillig het gemoedelijk denkbeeld van 't klein Broosken, met zijne rosse langgeplan[t]e haren en zijne blauwe scheele oogjes, met zijne gele onder den blos verdwijnende sproetjes en zijne kleine bestovene voetjes die beschaamd het zand omkeerden ginds onder de groene lindekens rondom de gaaisprong voor het geheugen opgerezen en ik dacht toch dat de eigenaardigheid, zegge ik maar, somtijds de leelijkheid der wezenstrekken vaak meer behagen kan dan een regelmatig doch onbeduidend gelaat. Einde |
|