| |
| |
| |
Virginia Loveling vindt een happy-end voor Een bruid des Heren
door Prosper De Smet
Sinds ik haar oorlogsdagboek gelezen heb heeft Virginia Loveling mijn hart gestolen. Of zou ik moeten schrijven opnieuw mijn hart gestolen? Want in mijn bibliotheek zie ik Idonia staan, in mijn zeer jonge jaren op de oude markt gekocht en liefdevol met bind- en plakwerk opgekalefaterd. Een dure eed is daarbij gekomen en de Herinneringen in de Vlaamse Pockets. Tot Sophie op de markt kwam hebben ze daar tientallen jaren vergeten gestaan. Een Revolverschot wou ik niet kopen omdat ik Virginia Loveling in de versie van Karel Jonckheere niet lezen wou. Haar dagboek In Oorlogsnood gaf de doorslag. Bij het leesverlangen kwam de verzamelwoede. Al een tijdje stap ik iedere vrijdagmorgen naar Achter Sint Jacobs en zoek in de rommel op de straatstenen en in dozen naar oude boeken van Virginia Loveling aan één euro het stuk... maar vergeefs grabbel ik tot op de bodem van de dozen, geen spoor van de oude dame te vinden bij de weggeworpen literatuur.
Ik herlees dan maar Een dure eed, ontmoet als opgetogen lezer een nieuwsgierige schooljuffrouw die mij vraagt: ‘Wat leest u nu?’. Ik antwoord: ‘Virginia Loveling’.
‘Wat!’ roept de literaire dame verbaasd uit ‘Virginia Loveling! Ik dacht dit is “passé”, totaal voorbijgestreefd, dat niemand dat nog las!’
Ik protesteerde. Dat ik gelijk had en alleen niet was die jacht maakte op de boeken van Virginia Loveling merkte ik een tijdje later. Niet op de rommelmarkt voor één euro komen de oude Loveling-exemplaren terecht maar netjes liggen ze op de ereplaats in het uitstalraam van De Slegte. Twee exemplaren Loveling. Mijn hart maakt een sprongetje. Joepi! ik heb beet. Maar als ik de prijs zie betrekt mijn gezicht. Geen één euro maar twintig euro kosten ze!
Passé madam, mijn oor. Zoveel geld, dit is het bewijs dat Virginia nog literaire minnaars heeft. Zal ik door gul in mijn beurs te tasten bewijzen hoe groot mijn liefde wel is? De titels zijn mij totaal onbekend: Jonggezellenlevens en andere novellen en De bruid des Heren.
| |
| |
Door een zuinigheidsreflex en het sterke wierookgeurtje aan die bruid des heren koop ik enkel de novellen. Maar thuis, na de middag, krijg ik spijt van mijn gierigheid, spring op mijn fiets, sprint van de voorstad naar de stad, stap met een bang hart naar het uitstalraam van De Slegte. Het boek ligt er nog! Trager fiets ik terug en kan als een gelukkig man die bruid des Heren over mijn drempel dragen.
Nu, dit was maar een inleiding om mijn pen wat op te warmen. De lectuur van mijn tweede aankoop inspireerde mij tot veel proza in de marge. Om dit gekrabbel uitgewerkt duidelijk te maken moet ik min of meer de inhoud tot en met het einde toe navertellen. Dit zou ik vroeger als recensent nooit gedaan hebben. Vooral het einde niet. De bevrediging van de nieuwsgierigheid, een tocht door het onbekende van het boek is voor mij de grootste aantrekkelijkheid van de lectuur. Nu ga ik mijn eigen regels overtreden omdat De bruid des Heren toch niet in de handel is en mogelijke nieuwe lezers op de vingers van een hand te tellen zijn. Dit minachtend ‘passé’ ligt nog altijd op mijn maag. Ik wil de lof van Virginia zingen. Ik wil proberen aantonen door het op en neer van mijn leesemoties hoe voortreffelijk ze is in de schrijf- en vertelkunt en hoe ingenieus in het bedenken van een plot.
De bruid des Heren dus. Een kind dat terechtkomt in een leefgemeenschap van broers en zusters die besloten hebben niet te trouwen om het familiebezit onverdeeld te behouden. Als we afgaan op de literatuur uit die tijd zal dit betrekkelijk veel zijn voorgekomen op het platteland in Vlaanderen in de negentiende eeuw. In een der novellen uit Jonggezellenlevens komt er al zo'n familie voor, drie broers en een zuster, maar daar zijn twee broers al gestorven als het verhaal begint. Bij Buysse herinner ik mij twee gevallen. In Paatros, drie dochters en twee zoons, allen ongetrouwd. In Lente, drie broers en een zuster. In De bruid des Heren zijn ze met vijf, drie zusters en twee broers. Maar een van de mannen beviel dit leven niet. Met zijn deel van het familiegeld trok hij naar Gent, trouwde daar een slechte vrouw en baatte een slecht café uit op het Sint Pieters dicht bij de kazerne. Daar kwamen de soldaten dansen.
Bij het begin van het boek zijn zowel moeder als vader gestorven. De oudste zuster van het vijftal gaat het alleen gebleven achtjarig dochtertje van haar broer met de trein van uit Vroden (Nevele?) ophalen. Zij hebben het nagebleven kind op de nek gekregen. Na het verlies van hun vaders deel zullen ze nu ook nog voor de opvoeding
| |
| |
van zijn kind moeten betalen! En wat kan men verwachten van een meisje dat in een zondig milieu is opgegroeid? zulk een tronk, zulk een jonk.
Maar dit schijnt nog mee te vallen. Het meisje is braaf en gehoorzaam en schikt zich in het leven in een huis met vier oude mensen, die trachten het familiefortuin te vergroten door zuinig te leven en een kruidenierswinkel uit te baten.
Braaf en gehoorzaam, maar gelukkig is Pia niet. De verandering is te groot met haar leven in de stad. Daar mocht ze tenminste uitslapen maar hier wordt ze heel vroeg uit haar bed gehaald. Nog half slapend moet ze in de koude en het donker naar de vroegmis. Geen stuurs woord moest ze horen; doch het leven drukte haar als een last; vermoeid legde ze 's avonds haar hoofdje neder, (...) niets smartelijkers dan het kleppend klokje dat haar uit de verdoving trok, met al het lichamelijk verzet tegen den dwang van het ontijdig opstaan, de bij voorbaat geleden kou, die haar in de kerk wachtte en het nog ontmoedigender vooruitzicht van een langen, ledigen dag.
In Gent ging Pia naar school, had ze vriendinnetjes. Dat is het ergste, hier mag ze niet naar school. Als ze het vraagt krijgt ze een afsnauwend neen tot antwoord. Tante Juliane zet haar een brei op. Soms licht ze een hoekje van het gordijn op. De spelende kinderen op straat trekken haar aan, maar ze mag niet buiten. Ze geeuwt en kijkt naar oom Stant die 's winters de houtsnijkunst beoefent. Maar als de grootste koude voorbij is verwisselt hij de snijkunst voor het timmeren. Op zolder heeft hij schaaf en draaibank en al zijn gerief. (Hiermee legt Virginia Loveling reeds de basis voor de ontknoping van haar plot) De meeste vriendschap heeft het meisje van onkel Stant. Ze volgt hem op zolder. Hij maakt haar gelukkig met een houten pop met een hoofd van vodden.
In de zomer vangt ze vliegen.
In de noenstond als de schotels gewassen waren, de kachel opgewreven, het zand in kronkelingen door een van de zusters er was rondgeveegd, de stilte zich alom had verspreid, door het getik van 't horlogeslinger nog treffender gemaakt, ving elk een uiltje. Er heerst een vliegenplaag. Oom Stant heeft een stok met pek besmeerd aan het plafond gehangen. De vliegen blijven eraan kleven of vallen in de soep. Het meisje vangt vliegen. Als het twee slaat op de klok gaat iedereen weer aan zijn bezigheid behalve Pia, die niets te verrichten had.
Zo schetst Virginia Loveling de atmosfeer in dit huis en het leven
| |
| |
van het kleine meisje die er bijna de gevangene van is.
En wat zijn mijn gevoelens tijdens het lezen van dit eerste derde van het boek? Ik geniet van en bewonder zelfs hier en daar het proza van Virginia, verkneukel mij bij de oude gezegdes en word sentimenteel beroerd bij het vermelden van oude verdwenen gebruiken (zandstrooien rond de stoof) wat ik zelf nog beleefd heb in mijn jeugd. Maar wat overheerst is een lichte droefheid om het lot van het jonge meisje. Waarom mag in godsnaam dit kind niet naar school gaan?
Maar opeens verandert het leven van het meisje en de toon van het boek.
Wat gebeurt er? Acht jaar was ze toen ze van de stad naar het dorp Vroden werd gehaald. Twee winters en een zomer daarbij, ze is tien geworden, de leeftijd voor de plechtige communie. Er komt een pastoor in de winkel. Pia's naam wordt in een groot boek geschreven. Dit afgehandeld vraagt de pastoor streng aan de oudste tante:
Dochter Kneuvels, waarom laat gij dit meisje niet naar school gaan, in het klooster, bij de nonnekens.
Na wat over en weer gepraat klinkt zijn herhaalde vraag bijna als een gebod. Dit wekt de woede op van de anders zo kalme tante: Zij roept uit: ‘Mijnheer de pastoor, wie mij lief heeft heb ik lief, wie mij den penning jont, jon ik den penning, het klooster bestaat hier nu al vijftien jaar en wij hebben nog niet dát’ en zij scheen iets uit haar tand te trekken, ‘nog niet dát van de nonnen gehad’.
Dat was dus de reden waarom Pia niet naar school mocht gaan! En waarom ze moet of niet mag gaan? Geld aan beide kanten.
De ruzie wordt bijgelegd. De knecht van 't klooster komt een baal rijst en een vat petroleum kopen. Dit vermurwt het hart van tante Monica en Pia is niet langer de gevangene van dit triestige huis.
En zo komt het dat ik mijn eerste grote emotie beleef bij het lezen van dit boek. Bij het begin van het negentiende hoofdstuk treft mij de eerste regel recht in het hart: Het was nu al genot en louter vreugde. Zo goed heeft Virginia mij binnen geloodst in dit huis zonder vreugde en deelgenoot gemaakt van het meisjes droevig lot, dat die paar woorden mij diep ontroeren. Eindelijk mag Pia naar school!
En dan komen gelukkige bladzijden. Pia heeft vriendinnetjes, de kinderspelen, in verveling en verdriet was ze graatmager geworden (men kon een kaars door haar lichaam zien schijnen), nu eet ze als een delver. Het voornaamste: Pia leert goed (in de Franse schoolafdeling
| |
| |
waar het verbod Vlaams te spreken streng was). Ze groeit op als een normaal meisje, haar pop voldoet haar niet meer, ze wil weten waar de kindjes gekocht worden, maar als ze verneemt dat ze uit de kool komen, snijdt ze samen met twee vriendinnetjes al de savooien open in de moestuin.
(Een komisch hoofdstuk is dit wel maar lijkt mij toch iets overdreven. In het begin las ik ook iets waar ik vraagtekens bij plaatste. In het café van haar vader speelde Pia 's zondags piano als er gedanst werd, acht jaar was ze toen. Geen woordje verklaring daarbij. Nu, aan iemand die uw hart gestolen heeft vergeeft men meer dan dat. Van Joseph Conrad las ik eens dat hij Charles Dickens zo bewonderde dat zijn zwakheden hem dierbaarder waren dan de sterke punten in het werk van anderen. Ook overdreven waren de straffen voor kinderen in die tijd: voor deze misdaad wordt Pia 's zondags op water en brood in de aardappelkelder achter slot gezet).
Virginia Loveling stelt dan in een paar hoofdstukken op subtiele wijze het absurde en het fanatieke van het overdreven godsdienst-beleven aan de kaak. Ondertussen is het kleine meisje opgegroeid en daarvan het slachtoffer geworden. Ze zit in de klauwen van een biechtvader, nadert het altaar in vrome siddering, legt zichzelf verstervingen op en droomt ervan in het klooster te gaan. Gelukkig, als ze zich daar aanbiedt zegt de kapelaan dat ze een jaar moet wachten, ze moet zeker zijn van haar roeping.
Maar de wereld denkt daar anders over. Ze staat tenslotte bekend als de erfgenaam van haar tantes. De koppelaars rieken winst. Ze wordt in contact gebracht met een man die haar hoegenaamd niet bevalt. Ook haar tantes dringen aan. Zo'n kans mag ze niet laten voorbijgaan. Ze staat tussen huwelijk en klooster. Wat moet ze doen?
In haar grote nood vraagt ze raad aan een Goedvrijdagkind.
Wat is een Goedvrijdagkind?
Wie de roman leest weet dit al. Voor hij stierf is oom Stant voor zijn ziekte om raad gegaan bij zo iemand en toen werd het uitgelegd. Een Goedvrijdagkind is een mens die op een Goeden Vrijdag geboren is. Een dergelijke kent alle geheimen van de natuur en kan ieder helpen.
En in Vroden is er zo'n man, een schapenherder. Ze raakt er zelf niet uit en gaat bij hem om raad: ‘Schaper, ik heb een voordelige occasie van trouwen. Moet ik het doen, moet ik het niet doen?’
Na veel geheimzinnig beraad en hokus-pokus met een stok verklaart het Goedvrijdagkind: ‘Gij trouwt niet’.
| |
| |
De jonge vrouw slaakt een zucht van verlichting, zegt dank u, maar terwijl ze toch aan het vragen is wil ze nog iets meer weten: ‘Zeg mij, indien ik hem nu afzeg, wiens bruid zal ik dan wezen?’ Daarop antwoordt de herder: De bruid des Heren.
Nu geen aarzeling meer, de ongewenste bruidegom wordt afgewezen, nu is het hek van de dam voor een ongebreidelde godsdienstijver. En hoe goed beschrijft Virginie Loveling dit verhitte dwepen. In de kerk staat haar geliefd beeld van de lijdende Christus. Het aangezicht was goddelijk schoon. Hier stond haar bruidegom. Gedurende de goddelijke diensten sloeg zij er de blik niet af, zij vergat zelfs te bidden, gans in beslag genomen door de beschouwing van dit beeld.
Ook de sensuele kant van Pia's liefde voor de Heiland gaat Virginia Loveling niet uit de weg. Ook op haar kamer hangt een kruisbeeld nog door oom Stant in hout gesneden. Lang ligt ze daarvoor vooraleer in bed te gaan. Ze ontkleedt zich, ze ontrolt haar vlechten, kijkt naar haar lichaam, dit alles offerde zij aan haar hemelse bruidegom op. Niemand zou ooit weten hoe mooi ze was. Maar dan verwijt ze zich haar ijdelheid, voelt ze de angst voor de zonde. Ze kleedt zich aan, vraagt vergiffenis, door Satan aangestookt had zij het gewaagd een blik op zichzelve te werpen. Enzovoort, bladzijden lang. Ja, 't is goed gedaan, voor een ongelovige liberaal.
Toen ik die bladzijden las dacht ik, ja, 't is zover, ze zal het doen, zich gaan opsluiten in het klooster, dit lieve meisje, haar daar gaan begraven, de titel zegt het al, als een bruid des Heren.
Als bewonderaar van kerken en kathedralen maar bestrijder van priesters en prelaten werd ik daar treurig bij. Lieve Virginia Loveling zult ge dit laten gebeuren? Schrijft ge nu ook al een roman zoals er reeds honderden verkommeren in de katholieke provincie? De Roeping, de Genade als happy-end!
Neen, dat doet ze niet.
Vindingrijk als ze is heeft ze er iets op gevonden om haar lieve heldin uit de klauwen van haar biechtvader te redden en mij gelukkig te maken.
Er komt een reizend toneelgezelschap naar Vroden. De burgemeester geeft geen toestemming op zijn grondgebied toneel te spelen. Het gezelschap moet uitwijken naar het naburige Diepenbeek. Wat daar opgevoerd wordt zijn beeldengroepen uit de Heilige geschiedenis. Mozes op de berg Sinaï, het oordeel van Salomon,
| |
| |
Christus voor de troon van Pilatus...
Zo komt het dat Pia haar ideaal opeens in levende lijve, in vlees en bloed ziet. Ze mag haar tante naar het toneelspel vergezellen. Daar staat de Godmens voor zijn rechters, de houding fier, edel, smartvol, de haren blond en als de baard gekruld, de neus recht, de blikken hemels van mensenliefde.... Maar in het vervoerd meeleven met wat op de scène gebeurt dringt rumoer van buiten door. De mannen van Vroden protesteren tegen de beslissing van hun burgemeester. De wankele barak verlicht door petroleumlampen wordt overvallen, omver geduwd, brandt gedeeltelijk af.
Op de dagen die volgen ziet Pia soms de mooie jongeling terug die de rol van Christus speelde. Nader kennis maakt ze met hem als hij plotseling bij haar voor de deur staat. Hij heeft gehoord dat in dit huis schrijnwerkersgerief (alaam bij Stijn Streuvels, alem bij Virginia Loveling) te koop is. Ja, dat is zo. Tante Monica heeft al veel aanbiedingen gehad voor dit alem van de overleden broer Stant. Maar altijd bang dat ze zou bedrogen worden en er te weinig werd geboden had ze nooit toegeslagen. Zo heeft Virginia Loveling beslist toen ze in het begin van de roman Pia een amateur-schrijnwerker als oom gaf, bezitter van zagen en schaven. Hij moest haar heldin in contact brengen na de vernieling van het circus met de mooie platduits sprekende jongeling Johannes die de rol van de Heer speelde en nu als timmerman zijn barak wil herstellen. De koop wordt gesloten, het gerief afgehaald. Haar plaats was reeds besproken in het klooster der Theresianen in de Rabotstraat te Gent. Maar er is een zaag vergeten. Pia gaat ze dragen... en van het een komt het ander. Een jonge ontluikende liefde. Helaas slechts een paar bladzijden lang beschreven. We stevenen af op een happy-end dat mij gelukkig zal maken. Maar tot de allerlaatste bladzijde houdt Virginia Loveling de lezer in spanning. Want op de vraag van Johannes ‘wilt ge de mijne worden’ antwoordt ze ‘neen, want ik ben de bruid des Heren’.
‘Welnu’, zegt Johannes ‘IK ben de Heer.’
Op dit ogenblik begrijpt Pia de raadselachtige orakeltaal van het Goedvrijdagkind en zegt ze ja aan Johannes en de wereld.
Dit voor mij onbekende werk van Virginie Loveling heeft vele kwaliteiten. De atmosfeer in dit winkelhuis van de drie ongetrouwde zusters en hun broer bijvoorbeeld, hun krenterigheid, gierigheid in de schaduw van de allesoverheersende kerk. De subtiele manier waarop de spot wordt gedreven met de overdreven geloofsijver, maar
| |
| |
aan de andere kant haar inleven in het geloof waardoor ze de godsdienstige zieleroerselen van het naar het kloosterleven verlangende meisje duidelijk maakt. De inbreng van het Goedvrijdagkind - bestond dit gebruik werkelijk of heeft Virginia dit bedacht? - geeft aan het verhaal een licht magisch tintje. Voor de rest realisme, zuivere werkelijkheidsbeschrijving, nog preciezer dan bij Buysse vooral voor wat de vrouwenlevens betreft. Maar het is vooral de compositie van de roman die mijn bewondering wegdraagt, die spannende opbouw naar het einde toe. De manier waarop Virginia Loveling de lezer op het verkeerde been zet.
In het andere boek dat ik kocht, Jonggezellenlevens, is de originele opbouw naar het einde mij ook opgevallen, maar op een totaal andere manier dan in De bruid des Heren. Zoals reeds gezegd zijn er daar drie broers en een zuster. Twee broers zijn gestorven als de roman begint. Het verhaal wordt verteld hoe de overgebleven broer en zuster, door een jong in huis genomen nichtje en haar man en kinderen in de loop der jaren stilaan uit de leiding van de hoeve worden verdrongen. Het hele verhaal door wordt men gewaar dat over de twee gestorven broers niet wordt gesproken, ieder woord over hen wordt in de kiem gesmoord door de zuster. Maar in zijn laatste levensjaren is de broer een babbelzieke oude man geworden. Bij een bezoek in afwezigheid van zijn zuster vertelt hij over zijn twee oudste broers, welke dronkaards ze waren en op welke schandelijke wijze ze aan hun eind zijn gekomen. Zijn zuster komt binnen, hoort hem spreken, blijft in de gang staan, hij is reeds midden zijn verhaal, zij heeft niet meer de kracht tussenbeide te komen. Zo eindigt abrupt deze lange novelle. Dit doet eerst wel vreemd aan maar dan begrijpt men: met dit verhaal over de twee overleden broers is het leven van de vier ongetrouwd samen levende mensen nu gekend. Er valt niets meer te vertellen.
Ja, Virginia Loveling is niet de eerste de beste! En vooral, ze is niet ‘passé’.
Wat De bruid des Heren betreft, in mijn geluk om dit romantisch happy-end heb ik na het lezen van de laatste bladzijde de roman nog een eindje verder gedroomd. Die ontluiking van de liefde en de bekroning ervan had Virginie Loveling toch een beetje kort verteld. Ik laat Pia eerst meezwerven met de toneelspelers en in het circusje, achtergrond pianomuziek spelen bij de stille beelden van de gewijde geschiedenis. Daarna schenk ik haar het moederschap. Dat was haar
| |
| |
grote wens toen de houten pop van nonkel Stant niet meer voldeed: ze wilde een levend schepseltje vertroetelen. Dat doet ze dan op het platteland waar ze platduits spreekt met haar geliefde Johannes en in een lief klein huisje woont.
Met een glimlach zwerf ik even door dromenland maar ga dan over tot ernstiger gedachten. Zouden wij Virginie Loveling niet opnemen in onze vereniging? Het Buysse-Loveling Genootschap. Maar heeft er niet ooit zo'n merk van cichorei bestaan? Nee, dat gaat niet. Iets anders. Een grote inspanning doen, met de collectebus rondgaan, euro's inzamelen om het Volledige Werk van Virginia Loveling te laten opfrissen en uitgeven. Of tenminste een Verzameld Werk, haar beste novellen, romans, gedichten en herinneringen. Dan moet ik de vrijdagmorgen niet meer naar de rommelmarkt.
Ik hou op. Ik heb mijn pen roodgloeiend geschreven.
|
|