| |
| |
| |
Op zoek naar de verloren wereld
door Guido van Heulendonk
1. Prehistorie
Cyriel Buysse kwam mijn leven binnen via de televisie. Dat geldt voor velen van mijn generatie, vermoed ik. Het gezin Van Paemel, precies. Robert Maes, 1963, ik was twaalf. Zalige tijd, toen tv nog een godin was in plaats van een hoer, en ‘Brussel Vlaams’ de enige zender die zich in alle weersomstandigheden sneeuwloos liet ontvangen, en waar je dus onvoorwaardelijk naar keek, van het eerste tot het laatste programma, vooraf soms een strookje testbeeld meepikkend, omdat je niet kon wachten tot zeven uur om de knop in te drukken.
Wat een verarming, die veertig kanalen van tegenwoordig. Veertig mogelijkheden om weg te zappen, zodra iets verschijnt dat het gevaar van verheffing inhoudt, en dus meer intellectuele arbeid vereist dan het optellen van doelpunten, of meer empathie dan het meehuilen om een in Canada teruggevonden halfzus. Want kijken zal de mens, zolang er schermen zijn. Desnoods naar Shakespeare, als er alleen Shakespeare is.
Die avond was er alleen Buysse. Een stuk over een boer uit de vorige eeuw, zei omroepster Nora Steyaert. Of Paula Semer. Een van die mythische schoonheden van het Eugène Flageyplein.
Buysse - nooit van gehoord.
Wij keken.
Tot op de dag van vandaag kan ik, als zat ik opnieuw voor ons af en toe rollende zwart-wit scherm, hele scènes naar boven halen, dialogen doen opklinken, met gezicht en stem van de acteurs erbij. ‘Hij zat doar zue schuen op zijn poepken...’ - ‘Kamiel, 'n schiet op ouw eigen broere niet!’ - ‘Uitschiên mee oale voeren, Dees, 't stijnkt te vele!’ Zo levensecht, zo opwindend. Zo herkenbaar ook, voor mij, Meetjeslandse buitenjongen. Dat waren mijn woorden, mijn taal, mijn klanken, maar zover opgeschoven naar een register van ruwheid dat ik er af en toe van schrok. Zelfs op de speelplaats of het voet- | |
| |
balveld spraken wij zo niet. ‘Houd ouwen bek, smeirlap! - Vuilkonte! - Vuilkluet!’ Gevloek en geketter, allemaal op diezelfde beeldbuis waarop daarnet nog Koning Boudewijn en Sir Ivanhoe te zien waren, in plechtige, heroïsche omstandigheden.
Ik denk dat ik toen mijn eerste notie van sociaal onrecht heb opgedaan. Ivanhoe vocht ook wel tegen kasteelheren die hun boeren verdrukten, maar dit was anders. Hier reed aan het einde niemand een stralende horizon tegemoet op een wit paard, nagewuifd door geredde en voor altijd gelukkige mensen. Hier bleven alleen gekwetste zielen over, bloedende harten, en het enige wit was het wit van de spaanders die vielen onder Van Paemels hakkende mes.
Met een brok in de keel naar bed. Ach, mijn grote boosheid op alles wat baron was en Frans sprak. Mijn plotse besef dat het flamingantisme dat ik aan Conscience had overgehouden, berustte op fictie, geschiedvervalsing. Goed voor kleine kinderen. Buysses les was duidelijk: solidariteit bestaat alleen tussen portemonnees. In de strijd om het bestaan overwon niet het goede, maar de sterkste. En elke stap voorwaarts hield een breukvlak in, verlies van onschuld, van zuiverheid. Eduard - een nieuwe toekomst in Amerika, maar evenzeer de definitieve ontworteling, het onomkeerbare afstoten van thuis en familie. Afscheid als verraad. Met name die slotscène van Eduards vertrek grifte zich voor altijd in mijn geheugen, niet in het minst door de tranen die ik moest bevechten, iets wat mij sedert Boys Town niet meer was overkomen. Moeder Van Paemel, archetype van compromisloze zorg en toewijding. ‘Zurg da g' ou geld nie 'n verliest en da g' in gien slecht gezelschoap 'n dompelt.’ Jezus, dit had mijn moeder kunnen zijn - dit zéí mijn moeder ook ongeveer, als ik op schoolreis vertrok. Haar ‘kruiske’ op Eduards voorhoofd. ‘Ge'n geluef gij doar wel nie an, moar 't es toch nog nen truest veur mij. God bewoare ou, Edewoard jongen.’ Kamiel, de vermaledijde zoon, die alsnog de groeten krijgt van zijn snikkende vader, en dank, net voor het doek valt, ‘veur die schuene kruene op Desirés graf’.
Zo'n vijftien jaar later las ik als leraar Nederlands Het gezin Van Paemel met mijn laatstejaars menswetenschappen. We speelden fragmenten. Wat gezien het grote aantal West-Vlamingen in de klas soms tot verontrustende tekstcorruptie leidde. ‘Wieder zien ongelukkige maainschen, menère de paster, ge mooget gelooven.’ - ‘Hort e kè hoe dasse no Masco skieten.’ Soms nam ik zelf de rol van Vader Van Paemel voor mijn rekening. Ik schaam me niet hier te
| |
| |
onthullen dat ik bij de slotscène diezelfde tranen van toen in de gaten diende te houden.
Het toeval (dat natuurlijk niet bestaat) wou dat het NTG op dat moment Van Paemel op zijn programma had. We gingen erheen. De klas was enthousiast, maar ik had moeite. Vader Van Paemel werd gespeeld door Jef Demedts, die in mijn herinnering onlosmakelijk was vergroeid met Masco, de stroper die hij toen, op Brussel Vlaams, zo schitterend gestalte had gegeven. Heel het stuk door, telkens als Demedts aan het woord was, leek het alsof iets niet klopte en moest ik een neiging tot souffleren onderdrukken, tot hard telepathisch gefluister: ‘Hij zat doar zue schuen op zijn poepken...!’
Nog later zag ik de verfilming, met Senne Rouffaer in de hoofdrol. Maar dit was het ‘Gezin’ niet meer. Dit was cinéma. Andere taal, ander verhaal, te veel kleur, te veel muziek.
Nee, alleen in die klungelige zwartwit-beelden van toen heb ik Van Paemel geroken, de damp van zijn zweet en tranen, de stront op zijn erf.
| |
2. Lezen
Tijdens mijn eigen secundaire opleiding was Buysse niet echt aanwezig. Althans niet in de les. Thuis las ik het obligate Het recht van de sterkste en enige kleinere dingen. Vond het prima. Maar toen ik Germaanse ging studeren, lag Edgar Allan Poe op het nachtkastje.
Aan de universiteit (de RUG - Buysse-bolwerk van Prof. Van Elslander) stond ‘De Biezenstekker’ op het programma. De novelle had kort voordien in haar toneelversie, Driekoningenavond, Vlaanderen veroverd - alweer via de televisie. Alweer op imponerende wijze. De dreigende Cyriel van Gent, bloedend mes in de hand. De onwaarschijnlijke slotscène, waarin Vrouw Cloet (Blanka Heirman) haar echtgenoot achternaklimt op de zoldertrap, voor de eerste samenslaap sedert jaren. Onwaarschijnlijk in haar hardheid, totale ontmenselijking. De pas gestorven ‘bastoard’ ligt ergens in een zijkamer, halfvergeten al, een ‘accident de parcours’, zoals in de savanne ook wel eens een gnoekalf sneuvelt, waarna de gnoekoe even het kadaver besnuffelt en verder trekt met de kudde. Ook hier zijn belangrijkere dingen aan de orde: man en vrouw moeten worden verzoend. Uitgerekend de pastoor heeft de juiste
| |
| |
weg gewezen: via 's mans maag. En Cloet smult - van een ‘schuen stik buikschotel mee saveuen’, en van ‘brued mee koantjesseisse’. Moet ‘den kleinen’ niet afgelegd worden? herinnert zijn vrouw zich tweemaal het corpus delicti in de zijkamer. ‘Doet 'r mee wa da ge wilt,’ gromt Cloet. Uiteindelijk zal deze repliek Vrouw Cloet minder ontstellen dan haar eigen vergetelheid het bier te serveren dat ze speciaal voor Cloet heeft gekocht.
Maar het schrijnendst is misschien nog de dood van hondje Siesken, de ‘Biezenstekker’-passage die Driekoningenavond niet haalde. Volgens mij - het blind maken van Ysengrijns kinderen en de dood van Antoine Kanza in Gangreen 2 ten spijt - het wreedste moment uit de Vlaamse letterkunde. En ook wel daarbuiten, vond ik toen. Wat met Poe, Kosinski en Richard III net achter de kiezen, toch een en ander betekende.
Buysse: grote meneer. En ik stond niet alleen met mijn mening. Cyriel was all over de Blandijnberg dat jaar. Niet dat wij, studenten, dweepten met hem. Maar er heerste toch algemeen begrip, toen een van ons het ter plekke uitmaakte met zijn vriendin, omdat ze, Twee werelden op zijn studeertafel treffend, vroeg: ‘Buysse - wie is dat?’
Een twintigste-eeuwse replay van Flauberts adieu aan Louise Colet, die al even tragisch de laan werd uitgestuurd voor de literatuur.
| |
3. Herlezen
Van toen af was Buysse weer in mijn leven, voorgoed.
Ook op het Vlaamse tv-scherm bleef hij, betrouwbaar als Halley's komeet, geregeld opduiken.
Toen ik onlangs Prosper De Smets voortreffelijke stuk over zijn ‘herleesavontuur’ met de novellen onder ogen kreeg (Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap - XV), vroeg ik me af wat bij mij, in een globale terugblik op wat ik gelezen had, bovenaan zou komen te staan. Vooral De Smets ontgoocheling over ‘Grueten Broos’, dat ook ik altijd als Buysses beste verhaal had beschouwd, intrigeerde me. Al evenzeer als De Smets finale uitverkiezing van ‘Op het kleine gehucht’, waarvan in mijn herinnering weinig was overgebleven, behalve een beeld van voortdurend getafel, ook al met een (weliswaar afgelegd) lijk in de buurt.
| |
| |
Ik herlas beide novellen.
Overigens blijkt uit De Smets ervaring nog maar eens dat herlezen niet zonder risico is, en met omzichtigheid dient te geschieden. Ik schreef daar al over in De Kantieke Schoolmeester, naar aanleiding van een nieuwe blik op Boons Menuet. Hoe herlezen kan uitmonden in verlies: het virtuele verlies van een lang gekoesterd boek, dat opeens niet goed meer wordt bevonden. Hoe zoiets erger is dan fysiek verlies, of diefstal. Goede herinneringen kunnen, eenmaal gewist, nooit meer vervangen worden.
Nu, ‘Broos’ bleef wat mij betreft ‘Het gehucht’ kloppen. Misschien ook omdat ik hele passages nog vers in het geheugen had, bijna uit het hoofd kende en dus niet echt ‘herlas’. Te vaak immers had ik stukken voorgedragen, toen ik voor de klas stond.
De afwikkeling mag dan enigszins ongeloofwaardig zijn (daarin kan ik De Smet volgen, hoewel mij alleen het happy-end met Feelkens zuster stoort), toch weegt dit niet op tegen de meesterlijke manier waarop Buysse de rest van zijn drama aan de lezer verkoopt. Je moet het maar doen: een van oudsher voorbeeldige zoon zijn moeder laten slaan om zoiets banaals als broodbeleg, een weduwe bovendien die Moeder Van Paemel minstens evenaart in archetypische goedheid, en vervolgens een pathologisch ontsporend schuldbesef in beeld brengen - alles zonder één keer de pechstrook van het tragikomische te moeten opzoeken.
Veel virtuozer is dit dan de eigenlijk toch wel evidente, naturalistische psychologie in ‘De Biezenstekker’, waar het geweld de logische uitloper is van de casting: primaire, bijna-criminele figuren, gedreven door hormonen en territoriumdwang. Het moet al een zeer dwarse lezer zijn, die moeite heeft met overspel als moordmotief, zeker in dat milieu, of met wraak en frustratie als aanleiding tot kindermishandeling. Broos en zijn moeder staan echter veel dichter bij ons, en dus veel meer bloot aan de toets van de vergelijking, c.q. identificatie. Die ze volgens mij, met een beetje goede wil en sociaalhistorische inleving, probleemloos doorstaan. Dat heeft alles met Buysses opbouw van het verhaal te maken, zo geraffineerd dat je als lezer, tegen het moment dat de fatale klap valt, zelf de koude, uitputting en schreeuwende honger van Broos voelt. Voeg daarbij het universele, lichtjes oedipaal gekleurde taboe van zoon-vergrijpt-zich-aan-moeder, en je hebt iets dat ook de lezer treft als een klap. En de afwikkeling van groteske wroeging verantwoordt.
| |
| |
Toen ik het verhaal voor het eerst las, moest ik onwillekeurig denken aan het oude lied over de moedermoordenaar, die naar zijn ‘femme fatale’ snellend met het uitgesneden hart van zijn moeder in de hand - zoals de deerne had geëist -, overkop gaat, waarop het hem ontglipte hart bezorgd vraagt of hij zich geen pijn heeft gedaan. Nogal grand guignol, indien geen soap-avant-la-lettre. De associatie komt dan ook volledig voor mijn rekening. Toch speelt Buysses verhaal een beetje in op dezelfde gevoeligheden. Alleen is hij een veel te goede schrijver om het stereotype door te trekken. Bij hem geen allesvergevende moeder die de relatie met de zoon liefdevol herstelt. Het gaat allemaal veel subtieler. De verzoening komt er wel, maar de barst zal nooit meer verdwijnen. Buysse schildert het meesterlijk. Eerst het verwijt van de moeder, na Broos' vlucht en terugkeer: ‘Ach Hiere! dat 'n ha 'k toch noeit van ou gepeisd!’ De wederzijdse tranen, die echter tot geen omhelzing leiden. Dan de hoofdkaas die ze hem alsnog, ietwat voorspelbaar, opdient, maar die eerder een geraffineerde wraakoefening lijkt dan een ‘Wiedergutmachung’. Later, als ze zwaar ziek wordt, verzekert ze Broos nog wel dat alles vergeven en vergeten is: ‘'t Es het den ouën dag, jongen, den ouën dag die in mij zit.’ Maar uiteindelijk komt het ijzersterke moment van haar laatste woorden, wanneer Broos haar op het sterfbed vraagt of zijn vader haar ooit heeft geslagen: ‘O, nien hij,... noeit,... noeit...’
Knap - zelfs voor een postmoderne cynische lezer.
In ieder geval heb ik meer moeite om het dobbelspel in ‘Op het kleine gehucht’ te geloven, dan Broos' boetedoening. Waarmee ik niet gezegd wil hebben dat ‘Het gehucht’ geen kostelijk verhaal is. Niet in het minst wegens dat geschrans dus. Ook nu weer deden sommige bladzijden, indien al niet het water in mijn mond komen, dan toch een soort verlangen ontstaan om in de keuken de ijskast open te trekken. Ik weet niet of er ooit een detailstudie is gemaakt over eten bij Buysse, maar ik ken weinig schrijvers die zo aanstekelijk over dit onderwerp kunnen schrijven, en er ook zoveel aandacht aan besteden. Een en ander ligt natuurlijk voor de hand. In de weergave van de ‘struggle for life’ moet de bevrediging van primaire behoeften wel een hoofdthema worden. Het bezit van een varken een levensdroom. Maar ook waar het er minder rauw-naturalistisch aan toe gaat, blijft die aandacht voor spijs en drank opvallend. De extase van Cordùla in Lente, wanneer ze de Parijse ‘sekelou’ ten geschenke krijgt. ‘Kijkt toch ne kier hoe vele!’ Het prachtige hoofd- | |
| |
stuk in Tantes, waarin Raymond een dag doorbrengt met de Verstratsjes, en de lezer van ontbijt tot avondmaal omzeggens mee aan tafel zit, genietend van ‘hoazepatee, buufstik,’ bourgogne, bordeaux en nog veel meer lekkers dat keukenmeid Manse de vrijgezellen serveert, tot de ‘rum-grog mee 'n schelleken citroen’ toe waarin Raymond zijn depressieve gedachten verdrinkt voor hij in bed kruipt.
Ik betrap mezelf erop dat ik, wanneer ik Buysse van de plank neem, spontaan dat soort passages opzoek. Buysse herlezen is vooral dit geworden: rondsnuffelen naar fragmenten over de kleine dingen, de dagelijkse aankleding, de ‘petite histoire’ in de rand die verraadt wat de auteur als mens fascineerde, omdat het hem blijkbaar zoveel plezier verschafte bij het beschrijven ervan dat hij er meer ruimte voor uittrok dan het verhaal strikt genomen vereiste. De zoektocht naar de grootvader in Uleken bijvoorbeeld, niet minder dan zeven hoofdstukken lang, en toch maar de evocatie van één enkele nacht, waarin niets anders wordt gedaan dan door de sneeuw gebaggerd en buren bezocht en onrust geventileerd en, hoe kan het anders, even gestopt in de herberg, weliswaar om er navraag te doen maar ook om er een glas te drinken, want men is er nu eenmaal en vertrekken zonder iets te gebruiken geeft geen pas. En dan mag het bier volgens Melanie ‘wa koele vallen mee die kouwe,’ het gaat er behoorlijk vlot in. ‘Santus - Santus’.
Elke keer als ik deze passage herlees, treft me weer die sfeerschepping. Uiterst gedetailleerd, alsof het Buysse niet zozeer om het drama te doen was, niet om de dolende grijsaard, maar om een soort allesomvattende impressie, een inventaris van wat een winternacht aan het begin van de nieuwe tijden in agrarisch Vlaanderen allemaal kon inhouden: de dood zowel als lichtstreepjes achter gesloten blinden, gerookte hammen aan donkere balken zowel als tintelende sterren, geritsel van stro en een eenzaam dorsende vlegel zowel als een onvindbare ‘sampitter’, die vermoedelijk ‘gruete dreupels’ zit te drinken in 't Boldershof. En sneeuw, krakend onder de schoenen van het zoekend gezelschap.
Het is duidelijk dat Buysse, die ook zijn klein gehucht laat ondersneeuwen tijdens Kletsjes wake, de winter een bijzonder seizoen vond. Ik ben het met hem eens. En misschien ben ik, grasduinend in zijn werken, vooral hiernaar op zoek: sporen van een wereld waarvan ik, opgegroeid op het platteland van de jaren vijftig, met ouders
| |
| |
die twee wereldoorlogen hadden meegemaakt, nog het laatste silhouet heb gezien, de laatste geuren geroken en gerechten gegeten, de laatste verhalen gehoord. Een wereld van werken en bidden, van paarden en karren, van ‘meetjes’ bij de haard, van kikkers martelen en varkens slachten, van pijptabak en kleverige, tot onleesbaarheid afgesleten kaartspellen, van laaiende zomers boven een tarweveld, van sneeuw die valt in dikke vlokken, de hele dag blijft liggen en waarover 's avonds, wanneer je buiten de laatste plas maakt voor bedtijd, ver hondengeblaf komt aangerold.
| |
4. Schrijven
Toen ik in 1985 debuteerde met de roman Hoogtevrees, overkwam me wat veel beginnende auteurs overkomt. Ze worden meteen in een laatje gestopt, voorzien van het etiket ‘De nieuwe zus’ of ‘De nieuwe zo’. Zo mocht ik het meemaken dat men in mij evengoed een nieuwe Elsschot als een nieuwe Ruyslinck zag. Andere critici dachten dan weer Piet van Aken te herkennen, onder meer al in de titel. Allemaal te veel eer, vond ik, en wat moet je ermee? Als debutant wil je eerst en vooral jezelf zijn, niet een reïncarnatie. Bovendien, en ik kon het weten, vergiste men zich. Als er al schrijvers waren aan wie Hoogtevrees schatplichtig was, dan ging het om Kingsley Amis, Jef Geeraerts en J.D. Salinger. Zo, het moest maar eens gezegd worden.
Minder verbaasd was ik, toen sommigen het boek in de traditie van Buysse plaatsten. Er was het rauwe arbeidersmilieu, de directe verteltrant met dialectisch gekleurde dialogen, het stevige verhaal met af en toe wat maatschappijkritiek, personages met namen als Cyriel, Tranne, Eduard, en bovendien verwijst mijn hoofdfiguur hier en daar expliciet naar Buysse, omdat hij een door literatuur bezeten intellectueel is, die zijn mislukte leven alsnog in de sporen wil krijgen door een roman te schrijven. Daarin zal hij wraak nemen op de ruwe, primaire bouwvakkers bij wie hij als werkloze klust in het zwart en die hem, de fysiek zwakkere, het bloed onder de nagels vandaan pesten. Hij zal hen genadeloos te kijk stellen in zijn boek, met al hun domheid en lelijkheid en onfrisse praktijken die ze er naast ‘de bouw’ op na houden. Hij gaat zelfs op onderzoek bij zijn slachtoffers thuis, snuffelt schaamteloos in hun privéleven, om zijn
| |
| |
portret zo authentiek mogelijk te maken. De waarheid en niets dan de waarheid. Een naturalistisch project dus. Van Heulendonk: de nieuwe Buysse.
Ook dit klopte niet. Ik heb bij het schrijven geen moment Buysse of welke ‘school’ dan ook in gedachten gehad. Hoe zou ik? Je gaat laatste kwart twintigste eeuw niet het wiel van het historisch realisme opnieuw zitten uitvinden. Wat niet inhoudt dat er geen enkel verband is. Maar dan eerder in omgekeerde zin. Hoogtevrees is een boek over het failliet van de mimetisch-naturalistische strategie. Het plan van de hoofdfiguur zal mislukken, omdat hij ondanks zijn documentatiedrift, én precies door zijn blinde eerbied voor de realiteit, niet doorheeft welke valstrikken die realiteit allemaal kan spannen. Het boek toont met andere woorden hoe naturalisten op hun bek kunnen gaan, als ze niet uitkijken. De roman van mijn hoofdfiguur kan de realiteit niet aan, schrompelt onder iedere nieuwe poging die werkelijkheid te doorgronden verder in elkaar, implodeert tot een novelle, tot enkele hoofdstukken, en wordt uiteindelijk verbrand.
Is dit dan een afrekening met Buysse, zoals iemand anders weer suggereerde? Een salut en merci? Natuurlijk niet. Om te beginnen is Buysse zoveel meer dan enkel maar een naturalist. En de interpretatie hierboven is slechts een vaststelling die je achteraf maakt. Terwijl je schrijft, spelen literair-historische bespiegelingen geen enkele rol. Je schrijft over dingen die je bezighouden en voor mij was dat toen, zoals overigens nog altijd, de complexiteit van de werkelijkheid, het verraderlijke van zekerheden, de onmacht en desoriëntatie van de mens in zijn pathetische speurtocht naar verbanden en ordening.
Ik had dus met Buysse geen enkele rekening te vereffenen. Daarvoor bewonder ik hem te zeer. Zijn scheppingskracht, zijn observatietalent, zijn sociale bewogenheid, zijn onvermoeibaar aanbeuken tegen de ‘powers that be’.
Maar als schrijver zal ik best wel, onbewust, iets van hem in mijn schriftuur meedragen. Zoals in elke schrijver ontelbare andere auteurs doorklinken: stemmen die ooit heel belangrijk waren, maar gaandeweg samensmolten tot een soort achtergrondruis - een ‘zacht lawijt’, om het met Minne te zeggen: kosmisch, niet meer te differentiëren, soms storend, maar onontbeerlijk bij de creatie van nieuwe geluiden.
| |
| |
| |
5. Nahistorie
En zie: nog even rommelend in de novellen, bots ik op ‘Het paard’. Een verhaal van vier bladzijden, ik heb het nooit gelezen, ga zitten.
Ik lees: hoe de verteller er getuige van is dat een voerman zijn paard afranselt, omdat het beest bijna een spelend kind heeft overreden. De verteller ontsteekt in redeloze woede, zou de voerman kunnen ‘worgen’, maar beheerst zich. Hij kalmeert de beul, geeft het mishandelde dier een portie haver, en ‘terwijl het paard uit mijn rechterhand eet, streel ik het voort, met mijn linkerhand, het voorhoofd en de manen. Ik doe het langzaam, zacht, met steeds herhaalde streken, nog eens en nog dezelfde plaatsen strelend; en eensklaps, overweldigd van emotie, begin ik dwaasweg te huilen. Ik kan mijn tranen niet weerhouden, zij vloeien ondanks al mijn pogingen, zij vloeien en zij moeten vloeien, zij vallen als een zachte dauw over de laatste graantjes, die het goede beest uit mijn hand naleest, snuffelend met de lippen.’
Verbazing: was Buysse een Nietzsche-kenner? Had hij in 1895 al weet van de legende als zou Nietzsche bij zijn geestelijke ineenstorting in Turijn, zes jaar eerder, een door zijn baas geslagen koetspaard huilend om de hals zijn gevallen?
Buysses verhaal lijkt er bijna een doorslagje van.
Of val ik in de kuil van de ‘hineininterpretierung’? De Nietzscheanekdote speelt immers een belangrijke rol in mijn eigen roman Paarden zijn ook varkens, een boek waarin ik tien jaar na mijn debuut Eduard Bottelaer, antiheld uit Hoogtevrees, die me in de Buysselade deed belanden, weer ten tonele voer.
Een van de kernthema's in mijn roman is dat alles aan alles raakt.
‘Het paard,’ 1895 - Paarden zijn ook varkens, 1995.
Ja, dit is te dwingend.
Buysse is ook Van Heulendonk.
|
|