keken elkander ondervragend aan. Toen was er eindelijk een, een jonge, nogal wakkere kerel, die, in tamelijk goed Frans, antwoordde:
- | Oui, monsieur, c'est ici la Bazalgette. |
- | C'est mon nom, je m'appelle aussi Bazalgette, zei mijn vriend met een aanmoedigende glimlach, als om verder gesprek uit te lokken. |
Doodse stilte. Geen klank tot antwoord. Weer keken de naturellen elkander achterdochtig aan.
- | Y a-t-il encore ici des Bazalgettes? des habitants qui portent le nom de Bazalgette? vroeg mijn vriend, om duidelijk genoeg te zijn. |
- | Non, monsieur. [...] |
Een weemoedige trek kwam op het gezicht van mijn vriend. Hij keek die mensen aan, die mensen van zijn eigen ras en van zijn eigen bloed wellicht, bij wie geen enkel snaartje trilde van 't gevoel dat hemzelf zo diep ontroerde. Hij keek hen aan en zag of vond familietrekken in hun wezen: die oude, zwarte vrouw daar, leek sprekend op het portret van zijn grootmoeder; die forse, donkere man ginds, deed hem denken aan een oom; maar wat hij zelf vergat en wat ik duidelijk zag, dat was zijn eigen treffende gelijkenis met die mensen: het zuiver type van de Lozérien van de hoge, kale vlakten: somber, nobel type, type van de Catalan, meer Spaans dan Frans, type van matador of Don Quichot, getemperd en gelouterd door de mooie uitdrukking van zachte peinzersogen.
Het verhaal ‘La Bazalgette’ (‘opgedragen aan mijn vriend Léon Bazalgette’) werd in 1912 gepubliceerd in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift voordat het werd opgenomen in de reisverhalenbundel Per auto (Bussum 1913; VW 6, p. 343). Zie ook 1, 2, 30 en 65.