Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 6
(1990)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Buysse en Groot Nederland
| |
[pagina 34]
| |
Naast een overzicht van wat men in de eerste aflevering mocht verwachten, werd de lezer uitgenodigd in te tekenen voor f 12,50 per jaar. Elke aflevering zou ongeveer 125 pagina's bevatten op royal octavo formaat. Buysse zou zonder onderbreking tot aan zijn overlijden in 1932 redacteur blijven van Groot Nederland. Hij heeft in die periode twee redactiesecretarissen meegemaakt: Frans Coenen (vanaf 1914) en W.G. van Nouhuys (van 1903 tot aan zijn dood in 1914). Hoe raakt Buysse bij Groot Nederland betrokken? Buysse wordt al in 1898 benaderd door W.G. van Nouhuys, die samen met Carel L. Dake en Fr. Smit Kleine een poging deed een tijdschrift te laten verschijnen onder de naam Woord en Beeld. Hij vroeg ‘... steun van allen die voor schoonheid voelen in ons land en het verschil weten op te merken tusschen de vulgaire illustratie en de artistieke...’ Buysse betuigt instemming, blijkens zijn handtekening die voorkomt op een brochure over Woord en Beeld, gedateerd oktober 1898Ga naar voetnoot(2). Hij is in gezelschap van Couperus, Emants, Erens, Virginie Loveling, Johan de Meester, Pol de Mont, Fr. Netscher, Max Rooses en Augusta de Wit. M.G. van Nouhuys is ook de initiator geweest van Groot Nederland. Hij (‘de eigenlijke oorzaak en als 't ware de gestage beweegkracht der onderneming’, schrijft Frans Coenen in 1929)Ga naar voetnoot(3) benadert Buysse weer. Nu met het verzoek toe te treden tot de redactie van het nieuwe maandschrift Groot Nederland. Buysse reageert evenals Couperus positief. De eveneens uitgenodigde Stijn Streuvels geeft de voorkeur aan een ander op te richten tijdschrift.Ga naar voetnoot(4)
De veronderstelling dat Buysse en Couperus alleen door hun naam aan het tijdschrift te verbinden, voor een hogere status van het blad zouden zorgen, is niet terecht. | |
[pagina 35]
| |
Slechts bij hoge uitzondering kon de redactiesecretaris zelfstandig over plaatsing van een bijdrage beslissen. Alle drie de redacteuren moesten hun goedkeuring geven. Op briefpapier van de redactie laat Van Nouhuys op 15 mei 1904 aan Herman Heyermans weten: ‘...daar de beslissing over aanvaarding alleen in spoedeischende gevallen aan mij is, zond ik uw fragment door aan mijn mederedacteuren, van wie ik als antwoord kreeg: dat zij geen beslist oordeel konden uitspreken over dit terzake’Ga naar voetnoot(5). En Buysse schrijft aan Fritz Francken in 1918: ‘Er is volgende week redactievergadering van G.N. en ik zal uw bijdrage aan het oordeel der overige redacteuren onderwerpen. Gij begrijpt dat ik niet alleen kan decideeren, maar ik hoop wel dat het gaan zal’ en op 7 maart 1921: ‘vergeet niet, dat wij met ons drieën zijn om er over te beslissen’Ga naar voetnoot(6). De redactieleden moeten, gezien de omvangrijke inhoud van het blad, regelmatig contact met elkaar gehad hebben. Van Nouhuys woont eerst in Den Haag, daarna in Amsterdam en verhuist later weer naar Den Haag, waar de drie redactieleden elkaar makkelijk konden opzoeken. Met welke frequentie redactievergaderingen hebben plaatsgevonden, is niet te achterhalen. Er zijn geen notulen van bewaard gebleven. In de correspondentie met Fritz Francken wordt tweemaal over een vergadering gerept. 18 maart 1918: ‘Er is volgende week redactievergadering van G.N.’ en 26 november 1918: ‘Overmorgen vergadering redactie Groot Nederland’Ga naar voetnoot(7). Aan F. Smit Kleine op 27 nov. 1915: ‘Amice, vrijdag hebben wij vergadering van Groot-Nederland...’Ga naar voetnoot(8). Als Buysse en Couperus op reis waren, werd hun in ieder geval wel kopij opgestuurd. Couperus schijft aan Frans Coenen in 1915 vanuit Florence: ‘Aangetekende stukken worden in Italië niet gegarandeerd. Zend manuscripten alleen in copie’Ga naar voetnoot(9). | |
[pagina 36]
| |
Buysse aan Coenen op 23 jan. 1923: ‘Amice, omstreeks 8 of 10 febr. zal ik voor eenige weken naar België moeten gaan. Het zou wel gewenscht zijn als ik voor dien tijd nog eenige drukproeven (in duplo asjeblief) te corrigeeren kreeg, zou dat kunnen?’Ga naar voetnoot(10). Wanneer Jan Greshoff in 1933 redactiesecretaris wordt, gaat men met redactiebriefjes werken. De bijdragen worden in zakjes gestopt waarop de namen van de redacteuren vermeld staan. Iedere redacteur schrijft er zijn oordeel op en retourneert het naar de secretaris. Het is niet bekend of in de periode van Buysse ook met redactie-briefjes is gewerkt. De redactiesecretaris nam een belangrijke plaats in. Buysse schrijft over Van Nouhuys: ‘Wat heeft hij niet gestreden en gezwoegd voor de victorie van zijn tijdschrift! Want zijn tijdschrift was het, de vrucht en het kind van zijn arbeid, laten wij, mederedacteuren, dat maar ootmoedig bekennen’Ga naar voetnoot(11). Hij benaderde mogelijke auteurs, verzorgde de correspondentie en behandelde de contacten met de drukker. Nog voor het tijdschrift verschijnt, werft Van Nouhuys medewerkers. Op 16 oktober 1902 richt hij zich tot Ina Boudier Bakker: ‘Ik kom tot U met een voorloopig nog vertrouwelijke mededeling en een verzoek. Tegen januari zal verschijnen een nieuw, uitsluitend literair tijdschrift, onder redactie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en mij. Om dit maandschrift zoo goed mogelijk te maken, hebben wij Uwe medewerking nodig en ik heb de eer U uit te nodigen. Niet om Uw naam op een omslag, maar om Uw werk is het ons te doen: en 't zal mij aangenaam zijn van U een bepaalde toezegging te ontvangen, liefst met werk’Ga naar voetnoot(12). Op 2 nov. (inmiddels op briefpapier van de redactie) aan Herman Robbers: ‘Het zou ons bijzonder aangenaam zijn daarvoor van U een bijdrage te mogen ontvangen. Daar maandelijks een vrij lijvige aflevering verschijnt, kunnen wij den omvang geheel aan U overlaten’Ga naar voetnoot(13). Ook M. Scharten Antink en Herman Teirlinck worden vertrouwelijk om een bijdrage gevraagd (‘Wij vragen alleen den besten auteurs-prozaïsten’).Ga naar voetnoot(14) | |
[pagina 37]
| |
Van Nouhuys stimuleert. Aan Frans Coenen: ‘De toon lijkt mij heel goed. Ga zo voort’Ga naar voetnoot(15) en antwoordt vriendelijk auteurs van geweigerde stukken. ‘Wij zijn niet blind voor het goede in uw gedichten, maar...’ (aan B.v.d. Zee in 1904)Ga naar voetnoot(16). En hij lost problemen op in diplomatiek gestelde brieven. Als in 1909 Frans Coenen wordt gevraagd als vaste medewerker voor ‘beschouwingen over tooneeltoestanden... kortom U in die kroniek vrij te bewegen en onze lezers dienen van Uw voorlichting’Ga naar voetnoot(17) kunnen niet al zijn teksten meteen worden geplaatst. ‘Ik (Van Nouhuys) heb bij aanneming direct geschreven: er is zooveel copie in voorraad’Ga naar voetnoot(18). Coenen ontvangt in 1910 een ‘strikt vertrouwelijke circulaire’ over de door hem voorgestane spellingvereenvoudiging. ‘Zou er - familiaar gezegd - een ‘mouw aan te passen’ zijn?Ga naar voetnoot(19). In 1914 overlijdt W.G. van Nouhuys. Buysse schrijft een In Memoriam. ‘Met weemoed en liefde denk ik aan hem die voelde als een vriend van 't eerste ogenblik dat ik hem zag en die inderdaad, zo lang hij leefde, mijn vaste en getrouwe vriend gebleven is (...). Zijn oordeel, alleen zijn oordeel was de beste en de vruchtbaarste aller lessen. Ik mag hier wel, geloof ik, in naam van zeer velen spreken. Wij allen, jonge auteurs, zijn met schroom en eerbied, met angst en hoop naar hem toe gekomen. Hij was niet licht tevreden. Veel kennende, fijn en diep voelende, eiste hij ook veel. Maar hoe gelukkig was hij als hij werkelijk prijzen mocht! Geen inniger genot voor hem dan weer eens een nieuw, en jong en fris talent te ontdekken. Een enkel woord van goedkeuring bij hem had groter waarde dan bladzijden van anderen. En zijn ontboezeming van geestdrift en bewondering, als die zich uitte, mocht gelden als de vaste sanctie der voortreffelijkheid van een geschreven kunstwerk’Ga naar voetnoot(20). Frans Coenen neemt nu zijn plaats in als redactiesecretaris. Couperus schrijft vanuit Florence op 10 nov. 1915 aan Buysse: | |
[pagina 38]
| |
‘Ik geloof dat Coenen het goed doet. Hij is een en al beminnelijkheid’Ga naar voetnoot(21). Niet alle lezers van Groot Nederland denken er zo over. De redactie ontvangt van Dr. Zaalberg een kwatrijn: ‘Wanneer Frans Coenen in de hel komt, wordt hij door jong en oud verwelkomd. Maar dra hervat men d'oude koren om zijn gekanker niet te horen’Ga naar voetnoot(22). Na de dood van Couperus in 1921 treedt Elisabeth Couperus toe tot de redactie. De uitgever van Groot Nederland was Van Holkema en Warendorf te Amsterdam. Buysse was voor hen geen onbekende. In 1893 verzorgden zij een uitgave van Het huwelijk van neef Perseyn en in 1898 De zwarte kost. Later zou de samenwerking beperkt blijven tot het uitgeven van Daarna in 1903 en een tweede uitgave van Het recht van den sterkste in 1924.
Naast de uitgevers waren de redactieleden mede-eigenaar van het tijdschrift. Zij vormden samen een maatschappij. Naast het honorarium ontvingen zij een deel van de winst. Over de hoogte van de winst en de oplage van het tijdschrift tijdens Buysses periode als redactielid zijn geen gegevens bekend. In 1938 bedroeg de winst f 473,67Ga naar voetnoot(23). De oplage in december 1942 bedroeg 490Ga naar voetnoot(24). De vaste medewerkers kregen f 400,- per jaar, waarvoor zij maandelijks een minimum van 4 pagina's kopij moesten aanleveren. De vergoeding voor incidentele bijdragen was per auteur verschillend. Ina Boudier Bakker werd f 2,50 per pagina geboden; Frans Coenen f 3,00. Vanaf 1915 werd f 1,50 per pagina betaald. Couperus vond dit veel te weinig. Hij schrijft aan Coenen: ‘Goede auteurs zijn hiertoe niet bereid’Ga naar voetnoot(25). Bij uitzondering ontving Couperus f 4,00. Hij vraagt aan Van Holkema en Warendorf in 1917 een verhoging tot f 6,00. Dit wordt met verwijzing naar de papierschaarste afgewezenGa naar voetnoot(26). Couperus klaagt daarover bij Coenen: ‘Sinds 1903 ontvang ik al f 4,00!’Ga naar voetnoot(27). | |
[pagina 39]
| |
In 1912 wordt het contract voor onbepaalde tijd verlengd met een belangrijke toevoeging. Wanneer een redactielid uittreedt of overlijdt, zal hij die daarvoor in de plaats komt, gedurende 10 jaar slechts 40% van de winst ontvangen. Na 10 jaar wordt dat 50%. Maar de rechthebbenden of erfgenamen mogen zich met het beheer der maatschappij, noch met de exploitatie en redactie meer bemoeienGa naar voetnoot(28). Op de afrekening van 1938 staat een bedrag van f 250,- vermeld als afkoop voor deze regeling aan Mevr. Couperus. In Groot Nederland publiceerden vele oude en nieuwe schrijvers met voornamelijk traditioneel werk. Naast werk van de drie redactieleden verschenen bijdragen van o.m. Leopold, Van Eyck, Helene Swarth, Carry van Bruggen, Van Oudshoorn, Van Nijlen, Greshoff, De Meester, Netscher, Van Vriesland, Van Ammers-Küller, Basse, d'Oliveira, Sabbe, Streuvels, Stijns, Top Naeff en vele, vele anderen. Aan plaatsing in Groot Nederland werd door schrijvers grote waarde gehecht. Diverse malen werd een boekuitgave uitgesteld totdat het in Groot Nederland was gepubliceerd. Van Nouhuys schrijft op 28 februari 1905 aan Van Dishoeck: ‘De heer Buysse stelt mij eene novelle ter hand van Gustaaf Vermeersch, met de toevoeging dat die bij u in een bundel verschijnen zal, maar dat de auteur ze eerst nog in G.N. wenscht geplaatst te zien. Gelief mij even te melden wanneer u dien bundel wenscht uit te geven. Wij hebben een zoo grooten voorraad van reeds aanvaarde copie, dat u waarschijnlijk niet zou kunnen wachten tot wij de ruimte voor plaatsing van deze bijdrage hebben, indien ze aanvaard wordt. In dat geval kunnen wij ons tijd en ruimte van lezen besparen’Ga naar voetnoot(29).
Wat waren nu de bijdragen van Buysse aan Groot Nederland? Hij leest en beoordeelt als redacteur de ingezonden artikelen. Hij neemt ook gedurende een korte periode (van januari 1913 tot midden 1914) het werk over van de redactiesecretaris. Aan Frans Mijnssen schrijft hij op 29 april 1913: ‘Door Van Nouhuys langdurige ziekte (hij wordt gelukkig beter) is alles in de war gelopen en ik stond onvoorbereid alleen voor alles...’Ga naar voetnoot(30). | |
[pagina 40]
| |
Bij het beoordelen van de ingezonden werken is het herkennen van het talent van de toen vrijwel onopgemerkte Willem Elsschot van grote waarde gebleken. Via Ary Delen ontvangt hij een getypt manuscript van Villa des Roses. Het originele handschrift had Elsschot ter beoordeling aan Johan de Meester gegeven. Na een half jaar ging Elsschot het terughalen, maar De Meester wist niet meer waar het gebleven was. Gelukkig had Elsschot nog een getypte versie, die bij Buysse belandtGa naar voetnoot(31). Op een briefkaart schrijft hij aan Delen: ‘Hier is met ongemeen talent, zonder de minste aanstellerij, zonder de minste woordkunstelarij beschreven het scherp-comische en schrijnend-tragieke van het alledaagsche leven in een Parijsche pension. 't Is door en door “vecu”. De toon is van 't begin tot 't eind zoo zuiver volgehouden, dat het werk daar eindelijk staat als een levende brok complexe menschelijkheid. Mij was 't een voorrecht een een groot genoegen de primeur van dit knappe boek voor de lezers van Groot Nederland te mogen bewaren’Ga naar voetnoot(32). Buysse zou er voor zorgen dat Villa des Roses in 1913 bij Van Dishoeck werd uitgegeven. Al het volgende werk van Elsschot werd eerst in Groot Nederland gepubliceerd.
Ook voor andere schrijvers zet hij zich in, maar niet altijd weet hij een gunstig oordeel aan Van Nouhuys en Couperus te ontlokken. Als vanzelfsprekend publiceert hij zijn eigen werk, op een enkele uitzondering na, eerst in Groot Nederland, voordat het in boekvorm verschijnt. Hij schrijft kritische bijdragen onder zijn eigen naam (o.m. over Karel van de Woestijne, Stijn Streuvels en Marie van Maanen) en onder pseudoniem van Prosper van Hove (over Victor de Meyere, Reimond Stijns, Vermeersch, Smits, Streuvels, Van Assche, en Guido Gezelle). In 1918 besteden redactie en uitgevers met ‘gepaste bescheidenheid’ aandacht aan het vijfentwintigjarige bestaan van het tijdschrift. Getekende portretten van Van Nouhuys, Buysse en Couperus door B. van Vlijmen sieren het jubileumnummer. Het redactioneel is van de hand van Frans Coenen: ‘De oprichters, redactie en uitgevers hadden het goed gezien toen zij in 1903 het bestaan van | |
[pagina 41]
| |
een voornamelijk letterkundig maandschrift mogelijk achtten... De bedoeling was voor Holland en Vlaanderen een gematigd litterair tijdschrift dat voor den gemiddeld intellectuele lezer onderhoudende lectuur zou brengen van de beste auteurs, zonder onderscheid van richting of school. In de loop des tijds is toen dit program uitgegroeid tot opstellen en korte notities over allerlei onderwerpen van letterkunde, tooneel en beeldende kunst. En zelfs de philosophie stak nu en dan het hoofd op (...) Bemiddelaar zijn tusschen publiek en de beste auteurs en publicisten, ziedaar eigenlijk het eenig program van G.N., dat in de vijfentwintig jaar bewezen heeft practisch uitvoerbaar te zijnGa naar voetnoot(33). In het augustusnummer van 1932 van Groot Nederland wordt aandacht besteed aan het overlijden van Buysse. ‘Met den fijnzinnigen Van Nouhuys, met Louis Couperus, is nu ook deze eenvoudige, stoere werker heengegaan, van wie getuigd is, dat hij de levende stem van Vlaanderen was. En wij die hem van nabij gekend hebben, mogen er bijvoegen, dat mensch en schrijver bij hem ongescheiden waren, dat zijn hart niet minder dan zijn fantasie uiting zocht in die kleurige realistische verhalen van Vlaamsch leven, die hem tot den kroniekschrijver-inbeelde van zijn volk gemaakt hebben (...) een idealist-van-de-daad, zonder veel ander begeeren dan zijn kunst, die hem het gansche leven was’. In de overeenkomst met de uitgever was bepaald dat de redactie ten minste drie in aantal moest zijnGa naar voetnoot(34). De plaats van Buysse wordt in 1933 ingenomen door Greshoff, die al regelmatig bijdragen leverde. Na 1936, na de dood van Coenen, beleefde het tijdschrift een nieuwe bloeiperiode. Tijdens de oorlog krijgt het blad een SS-redactie, waarna het in 1944 ophoudt te bestaan. Op Buysse wordt nog teruggekomen in een ‘Ter herinnering’ door Frans Coenen: ‘Zoals ik hem gekend heb, wist hij maar twee dingen: zijn nooit aflatende interesse in de menschen zijner omgeving en zijn behoefte hen in zijn woord te doen herleven (...) Het een ging niet zonder het ander. Hij kon niet beschrijven zonder hen te kennen, hun kleurige of grauwe wisselende of eentonige bestaantjes intens mee te leven. Maar dit meeleven zonder het op te schrijven zou voor hem geen zin hebben gehad. In die twee-heid van stil aandachtig meeleven en schrijvend her-beleven is Buysse's eigen leven opgegaan, van dag tot | |
[pagina 42]
| |
dag, van jaar op jaar, zonder aarzeling of vertwijfeling. Problemen van kunst of kunsttheorie interesseerden hem nog minder. Voor de algemeene problemen van zijn tijd, sociale, politieke, ethische en aesthetische stond hij met een soort van welwillendheid.’ En verder: ‘Er werd in de huize Buysse nauwelijks over zijn boeken gesproken, die het niet wist, zou nooit vermoed hebben in den vriendelijken, steeds wat afzijdigen landheer, een der ijverigste, meest gereputeerde schrijvers van België voor zich te hebben (...) en vond dit rijk en vruchtbaar menschen-bestaan zijn einde, waarvan zeker met het bijbelwoord gezegd kan worden, dat het zoveel ontvangen had, omdat hij zijn beste deel had weggeschonken’Ga naar voetnoot(35).
Buysse had niet alleen de mogelijkheid zijn werk voorafgaande aan de publikatie in boekvorm, in een tijdschrift te publiceren. Door zijn redactielidmaatschap van Groot Nederland legde hij vooral Nederlandse contacten, die hem een grotere bekendheid hebben gegeven. |
|