De mars-drager, of nieuwe tover-lantaren
(1754)–Anoniem Mars-drager, of nieuwe tover-lantaren, De– AuteursrechtvrijWaar in vertoond word de nieuwste en aangenaamste gezangen, die hedendaags gezongen worden
Voys: Onlangs geleen ging ik bedroeft.
WIe zou hem in dees tijd niet weer verblyen,
Nu yder met zijn Lief na buyten gaat,
En nu het Veld met Gras weer Ieugdig staat,
En Bloem en Blad met Dauw weer is bespreyd,
En nu geen kou ons plaagt in deze tyen.
Voor my ik ga voor eerst in de Plantagie,
Hoe schoon en Ieugdig bloeyd hier elk een Boom
Hoe menig ruster daar ginter aan de Stroom,
Ian met Leys en Krelis met zijn Trijn,
Die spreeken nu niet als van haar Vryagie.
Dus gaan ik voort de Poort uyt in het Meertjen,
Hoe lief en zoet kweeld hier de Nagtegaal,
Mijn Hert verheugt door zijn zoete taal,
Ik hoor de Vink en Leeuwerik heel bly,
Terwijl die heen en weer vliegt als een Veertjen.
Daar ben ik aan de Malibaan geprezen,
Daar moet ik in, bloed wie maakt zoon geraas?
't Is lange Louw die lijkt beget een baas,
't Is sta wat ruym hy goyt de Stuyver weg,
De Weddenschap wind hy gelijk voor dezen.
| |
[pagina 87]
| |
Kijk Aaltje bind een Doek voor Iaspers oogen,
Hy loopt verkeerd ô ramp daar valt den Bloed,
Men lagt hem uyt om dat hy geven moet,
Een Kanne Wijn, die hy verlooren heeft,
De Weddenschap die heeft de zul bedrogen.
Nu na de plaats alwaar wat valt te kappen,
Die Tafels ende Banken zijn bezet,
't Is zit in 't gros indien gy wild de pret
Beschouwen, die hier op dees tijd geschied,
Men hoord haast niet als Hospus wil maar tappen.
O wee daar vald Iaap zijn lieve Truytjen!
Door 't loze Bankje yder lagter om,
Wat vorders Krakelings en Mom,
Terwijl Fobbert een Schol aan Moten snijd,
Voor zijn Beminden die haast is zijn Bruydjen.
Daar drinkt men Koffie met een heel zoet klontje,
En Ioris commandeerd een Kom met Melk,
Terwijl een ander drinkt een volle Kelk,
Met frisse Wijn, die hem verheugt het hart,
En zuyg daar na d'Ambroos van Pleuntjes Mondje.
Van daar na Diemen, die hem wil vermaaken,
Hoe menig Koetjen loopt hier in 't Veld,
Terwijl de Boertjes elk gelijk een Held,
De Beesjes melken dog om groot winst,
Waar na dat yder Mensch gewis zal haaken.
Van daar ga ik na Huys, en die wil kijken
Of het zo is, die gaat het vry bezien,
De Zomer die vermaakt vast ellek ien,
O Diemermeer ik prijs u groote lof,
En wil altijd op uwe glanssen prijken.
|
|