De mars-drager, of nieuwe tover-lantaren
(1754)–Anoniem Mars-drager, of nieuwe tover-lantaren, De– AuteursrechtvrijWaar in vertoond word de nieuwste en aangenaamste gezangen, die hedendaags gezongen worden
Stem: Van de groote Mochol.
VRinden luystert na dit Lied,
Het geen ik u zal verhalen,
Vrienden luystert na dit Lied,
Wat mijn laast is geschied,
Ik was in het Drop van Wijk op Zee,
Daar ik 'er met een moy Meysje ree,
Faldera la 't was op een Wagen
Zoet en zagjes met ons twee.
| |
[pagina 40]
| |
'k Zag 'er aan Strand een Oyevaar:
Die kakte goude Ducaten,
'k Zag 'er aan Strand een Oyevaar,
Wijl 't inne de Winter waar,
En elk Ducaatje Monsieur was wel,
Grooter gelijk een Stuyvers Bestel,
Faldera la ik gaarde veel Schyven,
En het kwam my heel wel.
'k Zag 'er een Ventje dat was 'er wel lang,
Ruym een-en-twintig ellen,
'k Zag 'er een Ventje dat was 'er wel lang,
O je ik wier der zo bang,
Zijn kop waar als een Kooren-zak,
Hy zayde Radijs en plukte Toebak,
Faldera la 't was om te smoken,
Als hy der zelver sprak.
Zijn stem was als de Wester-klok,
Als die begind te luyen,
Zijn stem was als de Wester-klok
Hy droeger een Roode Rok,
't Mondje van deze kleyne zot
Was als een Tinne Water-pot
Faldera la hy was 'er veel gauwer,
Gelijk een lamme Rot.
Hy hadder een Boggel agter en voor,
Elk Boggel had twintig Oogen:
Hy hadder een Boggel agter en voor,
En aan zy linker Oor,
Daar droeg hy een Zabel van Vijftig span,
Aan 't ander Oor een Tinne-kan,
Faldera la van Hondert Ponden,
Wat dunkt u van zulken Man.
Wy reden dien Reus uyt zijn gezigt,
Om dat hy ons op wou vreeten,
Wy reden dien Reus uyt zijn gezigt;
Ik met mijn zoete Nigt,
En doen zag ik weer wat raars:
Over dag een brandende Kaars,
Faldera la die lag in Zee t' drijven;
Vrienden al in een Laars.
Ik zal 'er een Boer die met zijn Schoen,
Een Wallevis had gevangen,
Ik zag 'er een Boer die met zijn Schoen,
Kon wondere Kunsten doen:
Hy maakte van Stroo de moyste Lier;
Van Water maakten hy Iopen-bier,
Faldera la hy had twee Hoorens;
Als een ouwe Stier.
| |
[pagina 41]
| |
Hy had 'er een Vogeltje op een kruk,
Dat zong 'er van rommels-kerken,
Hy had 'er en Vogeltje op een kruk,
Wat dunkje van zulk een stuk;
Het Beesje droeg aan zijn eene Poot,
Een Turfmand vol met Roggen-brood,
Faldera la het vloog zo lugtig,
Als een stuk Orgel-loot.
Het Beesje droeg 'er ook in zijn Bek,
Een Kooren-zak vol Garnalen,
Het Beesje droeg 'er ook in zijn Bek;
Garnalen zo vet als Spek:
Het leeker geen Uyl nog 't leeker geen Haan,
't Had een Iaponze-rokje aan,
Faldera la het waar geen Mosje
Maar het was een Zwaan.
'k Zag 'er ook nog een groot Mug,
Een oorlog-schip regeeren,
'k Zag 'er ook nog een groote Mug;
Dat Beesje droeg op zijn rug,
Een Vat met hondert Meng'len Wijn,
's Avonds in de Maane-schijn:
Faldera la hy kakten hy kakten,
Honing met Marzepijn.
Ik en mijn Meysje wy reden zaam,
Heel snel door Lugt en Wolken,
Ik en mijn Meysje wy reden zaam,
Tot in een Wafel-kraam,
Daar aten wy lustig Pompoene-bry,
Gekookt al op de Moker-hey,
Faldera la wy smulden wy smulden,
Gut ik was der zo bly.
Ik zag 'er een Sparwer rood en wit,
Die kapten een Wafel-Yzer,
Ik zag 'er een Sparwer rood en wit,
Die speelden daar voor een Smit,
'k Von 'er een groote Vleder-muys,
Die was 'er de Hospus al van het Huys,
Faldera la zijn Knegje zijn Knegje,
Dat was 'er een geele Luys.
'k Liet mijn Vryster daar voor 't gelag,
En ik vloog uyt de Vensters,
'k Liet mijn Vryster daar voor 't gelag,
Die heerlijk zuynig zag,
En daar mee vloog ik gelijk een Held,
Na Amsterdam op het Schape-veld,
Faldera la ik had 'er geen Vleugels,
Dat diend hier wel gemeld.
| |
[pagina 42]
| |
Oorlof Vryers en Vrijsters in Stad,
Dat gaje luy voor met liegen,
Oorlof Vrijers en Vrijsters in Stad,
Die vreugd heb ik gehad,
En wagt tot op een ander tijd,
Dan werd u nog al meer gezeyd,
Faldera la wild zingen en springen,
En weest geheel verblijd.
|
|