De mars-drager, of nieuwe tover-lantaren
(1754)–Anoniem Mars-drager, of nieuwe tover-lantaren, De– AuteursrechtvrijWaar in vertoond word de nieuwste en aangenaamste gezangen, die hedendaags gezongen worden
Voys: Al wat men doet men kan geen Vrysters &c.
SChoon Isabel hoord mijn droevig klagen,
Ontfangt mijn Trouw in een zo korten stond,
Uw Hert en Ziel die staan in mijn behagen,
U lieve Lipjes en u Roder-mond,
Want u zoet wezen,
Kan my genezen,
Van al mijn groote smert,
Die ik voel in mijn Hert.
Vertrekt Herder met al u valze reden,
Want zulken praat en ben ik noyt gewend,
Zoud ik mijn trouw aan zoo'n Herder besteden,
Gaat door Ionkman gy zijt my onbekend,
Ik niet begeere
Wild van my keere,
Mijn Vader hoog van staat,
Zou werden disperaad.
| |
[pagina 34]
| |
Schoon Edel Daam en wild my noyt verlaten,
Daar is op Trouw een Ring van Diamant
Ik zal u Ouders,
Lief zo wel bepraten,
Waar door de Edele Dame was contant,
Waar op zy beyde,
Daar zo lang vreyde,
Dat zy naam de Trouw tot pand
Met Bloed-schrift van zijn Hand.
In 't kort kwam 't den edel Graaf te hooren,
Al van zijn schoone Dogter Isabel,
Dat zy een Herder minden uitverkooren,
Waarover de vader was boos ende fel,
Om dat zy beyde,
Heymelijk vreyde,
By Dagen en by Nagt,
Als de Herder had d' wagt.
De Vader gink straks rondom om hooren,
Of menze hier of daar by malkander vand,
En heeft terstond een zwaaren Eed gezwooren,
Dat hyze stieren zou na het Franse-land,
Om daar te leven,
En haar te geven,
Een Rijken Graaf zijn Zoon,
Lieftallig van Persoon.
Zy viel te voet voor haaren lieven Vader,
En storten zeer bedroeft haar tranen uyt,
Verzogt nog om te spreeken eens den Herder,
Eer zy weg vaare zouden met de Schuyt,
Doe riep den Vader
Aanstonds den Herder,
Die zy had zeer bemind,
Als een Moeder haar Kind.
Adieu dan mijn Herder vol van waarden,
Adieu, adieu mijn Lief en waarde pand,
Ik hoop Godt zal u in gezondheyd sparen,
Daar mee zo gaven zy malkaar de hand,
Met droevig leyden,
Moesten zy scheyden,
Adieu mijn Waarde-pand,
Nu dool ik agter Land.
Dit heeft hy op het lest tot haar gesproken,
En met een kusje haar adieu gezeyd,
Van droefheyd is terstond zijn Hert gebroken,
Daar mee heeft hy genomen zijn afscheyd,
Het bleef verholen,
En hy ging doolen,
Tot zeven Iaar daar naar:
Kwam daar een Heer voorwaar.
| |
[pagina 35]
| |
Die met zijn Dienaars kwam om te gaan Iagen,
Al met zijn Brak en Winden by malkaar,
Buyten in 't Bosch langs eene groene Hagen,
Te zien of daar geen Wild-gediert en waar,
Maar zy daar vonden,
Van Godt gezonden,
Den Herder vigeland,
Beroofd van zijn verstand.
Maar dezen Heer door zijn vermogentheden,
Die sloeg aldaar met zijn Dienaars raad,
Dat men hem brenge zoude in de steden,
Gaan het verkonde aan de Magistraat,
Menschen met hoopen:
Kwamen geloopen,
En riepen tot malkaar;
Dat daar den Herder waar.
Als hy kwam voor 't Kasteel van haare Vader;
Zijn Lief schoon Isabel stond in haar deur,
Verschrikten zeer om dat zy zag den Herder,
't Welk haar bragt in zo een groot getreur;
Zy kwam hem groeten,
Viel voor zijn voeten:
Als dood ter Aarde neer,
En riep dik-maals ô Heer.
Men zag de groote liefde van haar beyden,
De Vader storten daar zijn tranen uyt;
Dat hy haar voor den dood noyt konde scheyden,
Daar over maakte hy een kort besluyt,
Dat men zou spelen
Op Trom en Veelen,
Op Bassen en op Fluyt;
Voor Bruydegom en Bruyd.
Spiegeld gy Minnaar en gy Minnaressen;
Spiegeld u al aan dit droevig Lied,
Een stuk voor Oud en Iong tot een lesse,
En wel waarlijk ook alzo geschied,
Wild vry geloven,
Dat Godt hier boven:
Gevoegt heeft tot een paar,
Scheyd niemand van malkaar.
|
|