| |
| |
| |
Aantekeningen
Die waerachtige ende Een...: ‘harkerig aandoende’ titel, typografisch te verklaren uit de combinatie van (1) de uit een houtblok gesneden en dus tot de vaste voorraad van de drukker behorende reclame-tekst ‘die waerachtige ende’ en (2) de gezette en waarschijnlijk oorspronkelijker titel ‘Een seer wonderlijcke historie...’; zie H. Pleij, ‘De bestudering der prozaromans na Debaenes standaardwerk (1951) en de Utrechtse catalogus van 1608’ in Spektator 1 (1971-2), pp. 33-34. Om de hele zin glad te krijgen, hoeft men maar het eerste lidwoord van de gezette titel (‘Een’) weg te laten.
Prologhe. Inden tijde...: verwijzing naar een der hoofdmomenten uit de jarenlange partijstrijd tussen Arnold van Egmond (in 1423 als hertog van Gelderland erkend) en zijn zoon Adolf, een strijd die zelf tot het voorspel behoort van de definitieve inlijving van Gelderland bij de Bourgondische monarchie. Inspelend op de Bourgondische expansiepolitiek van Filips de Goede en steunend op de binnenlandse oppositie van ridderschap en steden (vooral Nijmegen!) tegen Arnolds financieel beleid, nam Adolf zijn vader in de nacht van 9 op 10 januari 1465 in het slot te Grave gevangen. Naarmate Adolf zijn gezag in Gelderland meer algemeen erkend zag, maakte hij zich ook meer uit de Bourgondische invloedssfeer los, zodat in 1471 zijn kansen keerden: in dat jaar kwam zijn vader vrij en werd hij nu zelf door Karel de Stoute gevangen genomen. De steden bleven Adolf echter trouw, terwijl Arnold zijn gezag voornamelijk tot Grave beperkt zag, waar hij, na Gelderland aan Bourgondië te hebben verpand, in februari 1473 overleed. Met de dood van Karel de Stoute in januari 1477 beschouwden de Gelderse ingezetenen hertog Adolf als hun rechtmatige landsheer in zijn gezag hersteld. Deze zat echter nog in Gent gevangen en ook na zijn bevrijding bleef hij in Vlaanderen en in dienst van Karels dochter, Maria van Bourgondië. Nog in juni 1477 sneuvelde hij bij Kortrijk in de strijd tegen de Franse koning Lodewijk XI. Kranig probeerde Adolfs zuster, Katharina, de zelfstandigheid van Gelre tegenover Maximiliaan te bewaren, maar in 1481 zwichtte Gelderland voor de Bourgondisch-Oostenrijkse macht. In 1492 werd Adolfs zoon, Karel van Egmond, eindelijk uit zijn (sedert 1487 Franse) gevangenschap bevrijd en als landsheer
| |
| |
erkend en gehuldigd. Eerst in 1537 werd ook Gelderland onder Karel V definitief bij de Bourgondische gewesten ingelijfd; zie o.m.: J.S. van Veen, De laatste regeeringsjaren van Hertog Arnold (1456-1465)..., Arnhem 1920 en W. Jappe Alberts, Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der Middeleeuwen, 's-Gravenhage 1966, pp. 106-132. Vergelijk nog: Mariken van Nieumeghen, uitg. dr. C. Kruyskamp, Antwerpen 19787, pp. xi-xv (cit. uit Geld. Geschiedenissen (1654) van Arend van Slichtenhorst) en W.A.F. Janssen, ‘Studies over Mariken van Nieumeghen’ in Leuvense Bijdragen 56 (1967), pp. 21-22 en 25-31.
In de Prologhe, het inleidende proza van kap. II en VI en in de verzen 409-410 suggereert de tekst dat Arnold te Grave ook gevangen ‘wert gheset’ of ‘lach’ en in 1471 door de ‘casteleyn vanden Grave’ uit deze gevangenschap werd verlost. Dit is niet geheel juist: na zijn gevangenneming werd de oude hertog eerst naar Lobith gebracht en vervolgens in het slot van Buren opgesloten, zodat later dan ook niet de slotbewaarder van Grave, maar die van Buren, Otto van Bijlant, de opdracht krijgt om Arnold vrij te laten. Janssen die een tegenstelling tussen proza en verzen construeert waarbij het proza onder meer van een grotere bekendheid met Gelderse toestanden blijk zou geven, interpreteert ‘ghevanghen wert gheset’ uit de proloog als ‘gevangen werd genomen’ (a.art., p. 27) en stelt in verband met de ‘casteleyn vanden Grave’ het volgende voor (pp. 28-31): met de ‘casteleyn vanden Grave’ zou Henricus van Horne, heer van Perwijs zijn bedoeld. Hij immers bracht de schriftelijke opdracht tot vrijlating naar Buren, aan hem moest de oude hertog worden overgegeven en met hem trok Arnold naar 's-Hertogenbosch waar zij met veel feestbetoon werden ontvangen (vgl. inleidend proza van VI). Ook als de auteur (van het proza) aan Henricus van Horne zou hebben gedacht, blijft de vraag of hij deze terecht ‘casteleyn’ (slotvoogd, maar eventueel ook ambtman of stadhouder van de ambtman) van Grave heeft genoemd. Juist omtrent deze identificatie kon historisch geen uitsluitsel worden gegeven. Wie de tekst ongedwongen leest, kan dan ook maar besluiten dat proza en verzen het lot van de oude hertog voortdurend aan ‘Grave’ hebben gebonden, een eenzijdige voorstelling die in haar eenvoudige rechtlijnigheid wel opgaat voor zijn gevangenneming, maar niet voor zijn gevangenschap en vrijlating.
Voor de relatieve datering van het verhaal is alleen de vrijlating van Arnold in februari 1471 een vast historisch referentiepunt. De verwijzing naar de gevangenneming en/of gevangenschap van Arnold in de proloog belicht slechts in temporele termen het ruimere kader (Inden tijde) van de situatie (so woende) waaruit het verhaal zich ontrolt (Het ghebuerde...), een kader waarop vooral het gekijf van de Moeye concrete aansluiting vindt. Het is ook de Moeye die uit reactie op Arnolds vrijlating zelfmoord pleegt. Dat gebeurt dus in 1471. Nadat Emmeken en Moenen ‘omtrent’
| |
| |
zeven jaar (titel meer dan seven iaren, inl. proza IX omtrent vi. iaren, v. 653 ses och... seven iaren, v. 961 omtrent seven iaren, v. 1025 bat dan seven iaren) samen zijn geweest, is de tante ‘wel drie iaer doot’ (v. 700). We schrijven dus 1474. Volgens de chronologie van het verhaal heeft Mariken Moenen dan voor het eerst in 1467 ontmoet. Nadat Oom Ghijsbrecht en Mariken van hun reis naar Keulen en Rome zijn teruggekeerd en Mariken in het klooster is gegaan, leeft de Oom nog 24 jaar. Trekt men een jaar voor de bedevaart uit, dan zou de Oom in 1499 overleden zijn. Het wonder der ringen, waarna Mariken nog twee jaar leeft (v. 1138) is zelf niet op een datum betrokken. Toch heeft men de indruk dat Mariken eerst na haar Oom is overleden (hij bezoekt haar immers ieder jaar ‘also langhe als hi leefde’), zodat het eind van de historie ten minste het jaar 1500 bereikt. Besluit: het verhaal wordt door de tekst zoals die in proza én verzen voor ons ligt, gesitueerd tussen 1467 en 1500 en dateert zijn vertelling in deze vorm dan ook in het begin van de zestiende eeuw. Deze interne datering is gebaseerd op het jaar 1471 en de mededeling dat de tante ‘wel drie iaer doot’ is. De Engelse tekst (D) heeft echter ‘she is deed more than a yere agoo’, zodat alles er twee jaar eerder plaatsvindt en het gebeuren precies in 1465, het jaar van de gevangenneming van Arnold, begint: vgl. M.E. Kronenberg in Museum 39 (1932), p. 179.
Prologhe. Op dri milen na Nieumeghen: vgl. v. 16 twe groote milen en v. 54 ongeveer drie uren gaans. Volgens v. 652 woonde de Oom in Venlo dat echter geen drie, maar twaalf uur gaans van Nijmegen verwijderd is. Bovendien is Venlo geen dorp (vgl. daarentegen v. 84) en behoorde het tot een ander dekenaat en bisdom (nl. Luik) dan Nijmegen (Keulen) (vgl. echter v. 1007, het proza na v. 1020 en de reis naar Keulen). Daarom stelde Janssen de mogelijkheid voer dat hier oorspronkelijk niet Venlo, maar ‘Balgoy’ zou zijn bedoeld, ‘de naam van een ongeveer tegenover Grave aan de Maas gelegen zeer oude dorpsparochie, die tot het dekenaat Nijmegen en het bisdom Keulen behoorde en vrijwel precies drie uur gaans van Nijmegen verwijderd was’ (Leuv. Bijdr. 56 (1967), p. 22 en 35). Mijns inziens hoeft de terloopse en afzonderlijke vermelding van Venlo in v. 652 (niet in D) niet zo nauw met de initiële afstandsgegevens die heel doelgericht alleen op Nijmegen betrokken zijn, verbonden te worden. In een enkele zin die onverwacht en gedwongen precies de woonplaats van de Oom ten opzichte van die der tante onderscheidt, lijkt ‘Venlo’ eerder een secundair gegeven (ook in het inleidend proza van XIV keert de Oom, geheel ongespecificeerd, ‘tot sinen lande’ weer). Het gedwongen karakter van deze specificering is begrijpelijk binnen de formele structuur van het rondeel dat geheel om het verzoek van Emmeken om haar verwanten ‘inden lande van Ghelre’ te gaan bezoeken ‘draait’ (v. 648-655). Dat de dichter daarbij dan als rijmwoord op ‘no’ en ‘alsoe’ de naam van een bekende plaats in Opper-Gelre in de pen werd gegeven, is, hoewel in de
| |
| |
ruimere context ongepast, al even begrijpelijk.
14-22 Om tavont...: deze verzen bevatten een innerlijke tegenstrijdigheid. Eerst stelt de Oom dat Mariken vanwege jaargetij en afstand niet voor het donker thuis kan geraken (v. 14-17), daarna hangt het al of niet thuis kunnen komen slechts af van de tijd die Mariken aan haar boodschappe besteedt (v. 18-22). De eerste voorstelling van zaken is wel niet oorspronkelijk: de tekst houdt verder alleen met de tweede rekening (v. 48-55 en 69-72) en ook D kent alleen de conditionele voorstelling: ‘the dayes be shorte if it be late or (= before) ye have done abyde with your aunte’ (zie ook Inleiding).
64-65 Ke, willecome duvel...: W.H. Beuken (ed. Mariken van Nieumeghen Zutphen 19723, p. 39, noot 64) ziet in vers 64 een toespeling op de latere verhouding tussen de Moeye en de duivel (gedacht is waarschijnlijk aan de zelfmoordscène). De tweevoudige ‘begroeting’ en in 't bijzonder v. 64 is voor C. Kruyskamp (ed. Mariken, Antwerpen 19787, p. xxiv) zelfs aanleiding om zich hier een voorafgaand (later weggewerkt) toneel voor te stellen ‘waarin de moei aan het kijven is met haar buurvrouwen en waarin de duivel, hetzij alleen als inblazer of toeschouwer, hetzij actief erin betrokken, een rol speelt’. De tante heeft zich daarbij zodanig opgewonden dat zij zich, na het vertrek van de buurvrouwen en de aankomst van Mariken, niet dadelijk realiseert wie haar aanspreekt en uitbarst in ‘Ke, willecome duvel...’ (v. 64), ‘al of niet direct tot de duivel gericht. Dat zij Mariken direct aldus zou hebben aangesproken, lijkt niet plausibel. Dadelijk daarna echter herneemt zij zich; dan ziet zij pas Mariken en begroet haar met het zeker ook niet al te vriendelijke’ vers 65 (zie nog K. Iwema, ‘Kanttekeningen bij “Mariken van Nieumeghen”’ in Spiegel der Letteren 20 (1978), p. 280). Vreemd toch dat men de eerste woorden van de Moeye nooit in verband heeft gebracht met haar laatste in deze scène, nml.: ‘Alle die mi desen dach ontmoeten/Die sal ick antwoerden.../Alleens ghelijck die duvel zijn moer doet’ (v. 122-124). Zo wordt deze scène geheel door de woorden van de tante boos en demonisch ingelijst. Na de titel is het de Moeye die de lezer voor het eerst met het begrip ‘duyvel(inne)’ (inl. proza II) confronteert en de nog menselijke ‘boeverie der werelt’ van de Oom (v. 44) demonisch vernauwt, zodat deze ontmoeting Mariken niet enkel maar individueel-psychologisch in een ‘moeilijke’ situatie brengt, maar haar ook al direct verplaatst in een duivelse sfeer en opneemt in een krachtveld van woorden dat haar al gauw tot ‘die baerlijcke duvel’ (v. 132) drijft. Vers 64, ‘Ke, willecome duvel, hoe staget in die helle’, vergelijke men nog met een zegswijze in Reyer Gheurtz' Adagia ofte spreeckwoorden (1552, Gent, Univ. bibl. R 524 (2), fol. 23): ‘ke willecom quackele met platten vueten’. Gheurtz licht ons niet verder in over de betekenis van deze zegswijze, maar waarsch. is die op te vatten als een schampere of ironisch-grappige welkomstgroet.
| |
| |
Voor het ‘probleem’ van de tweevoudige begroeting lijkt een vergelijking met D het meest inzicht te bieden. De situatie is daar veel eenvoudiger en logischer. Mariken, zo lezen we, ‘wente... unto hyr Aunte and praded hyr that she myght have a bed there for the nyght/Than answered hyr aunte angerly what have ye here to do to tarey all nyght here wherfore goo ye nat home agayne’. Hier dus: (1) geen begroeting. Die is, anders dan in een gedramatiseerde versie, bij berichtend vertellen niet nodig. (2) Mariken deelt de tante onmiddellijk de reden van haar bezoek (een bed voor de nacht) mee, zodat (3) de vraag van de tante ‘what have ye here to do...’ in tegenstelling tot v. 65 (‘Wel ioncfrouwe, wat hebdi nu hier te doene’) hier niet bij wijze van begroeting of verwelkoming wordt gesteld, maar concreet naar de reden van haar verzoek informeert. In A en D beantwoordt Mariken deze vraag op dezelfde manier, met dit verschil dat zij in A daarbij nu ook voor het eerst haar verzoek formuleert (v. 71-72). Zij doet dit, hoewel het de reden is van haar bezoek, in vrij stuntelige bewoordingen en geheel terloops tussen twee verklaringen in (v. 66-71 en 73-76). Vgl. met D: ‘than sayd Mary my unkyll sende me unto the merket to bye that he neded/And nowe shulde I goo home but it is very late and often tymes by nyght is a mayde espyed and tane & ravysshed & therfore am I afrayde to goo home/than sayd hyr Aunte alas pore mayde ye nede nat to fere that for ye knowe well anoughe howe that ye shulde lye’. Hoewel het verzoek om een bed in het gesprek van A voor de tante een nieuw en concreet gegeven is, reageert zij dáár niet op, maar haakt, zoals de reeds eerder geïnformeerde tante van D, gewoon op de laatste ‘verklaring’ van Mariken, haar bezorgdheid (v. 76), in. Het komt me voor dat de gedachtengang van het gesprek in D oorspronkelijker en zuiverder is en dat de tweevoudige begroeting in A dan ook verklaard kan worden als het resultaat van een onhandige combinatie van een oorspronkelijk gegeven (de vraag van de tante in v. 65) met nieuwere bewoordingen waarin men ook de ontmoeting en begroeting van Mariken en Moeye gedramatiseerd wilde zien (v. 60-64).
98-101 Ick hebbe lieden ghesproken...: Dit incest-motief ontbreekt in D. Het is waarschijnlijk secundair: zie Inleiding.
109 die Maze: Nijmegen ligt aan de Waal. Dit kan wijzen op onvoldoende topografische kennis van de auteur, maar een verwensing naar ‘die maze’ was spreekwoordelijk, waarbij men dan wel in de eerste plaats aan ‘modder’ (MNW IV 1202-3) heeft gedacht. Vgl.: ‘Ick wilde sy saten... totten hals toe inde mase’ (Jan van Stijevoorts Refereinenbundel..., ed. F. Lyna en W. van Eeghem, Antwerpen. Deel 1, refr. LXXII, v. 39-40); elders: ‘Adieu, gestadich catolijck! Ick wensche u totten ooren int slijck’ (J. Broeckaert, Rederijkersgedichten der zestiende eeuw, Gent 1893, p. xvi). Ook een verwensing in de Rijn komt echter voor: Veelderhande Geneuchlijcke Dichten... (Leiden 1899), p. 39.
| |
| |
118-119 den duvel... (op een cussen)... binden: als teken van tomeloze woede, voornamelijk van een boos wijf. De voorstelling vindt haar oorsprong in de legende van de H. Margareta en is later verbonden met de ‘dulle Griet’; zie tegenover P. Maximilianus die in ‘Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen’ (NTg. 44 (1951), pp. 20-24) het verband met de Margareta-legende ontkent, Jan Grauls, Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel, Antw./Amst. 1957, pp. 32-35. P. Bruegel de Oude heeft de zegswijze tweemaal in beeld gebracht: op zijn Spreekwoordenschilderij (1559) en in zijn Dulle Griet (omstr. 1565). In 1462 werd te Lübeck een spel vertoond ‘van den olden wyve, de den duvel banth’ (E.J. Haslinghuis, De duivel in het drama der Middeleeuwen, Leiden 1912, p. 113 noot 1) en een rekeningpost van Deventer vermeldt in 1501-2 ‘gesellen die den duvel op een kussen bonden’ (J.M. Hollaar en E.W.F, van den Elzen, ‘Toneelleven in Deventer in de vijftiende en zestiende eeuw’ in NTg. 73 (1980), pp. 413-414).
134 sitten onder dese haghe: de volgende houtsnede die Mariken in gesprek met Moenen laat zien, stelt haar dan ook zittend voor. In D lezen we op het eind van dit gesprek: ‘and when that Satan had spoke these wordes/than was Emmekyns harte glad and she arose and went with the dyvell to shertegenbossche warde...’. ‘And she arose’! Volgens D - in A missen we dit detail - is Mariken dus het hele gesprek lang blijven zitten. De titel van het hoofdstuk luidt er ook: ‘Howe the dyvell cam lyke a man unto Mary when that she sat undernethe the hegge’. Aan het zitten ‘under a hegge’ wordt in D (fol. C 1v) later nog gerefereerd wanneer Emmeken haar avontuur aan Oom Ghijsbrecht vertelt (niet in A: vgl. v. 958 e.v.).
148 verhanghen oft craghen: D heeft, gewoner: ‘nowe care I nat whether that I kyll my selfe or whether that I goo to drowne me’.
157 Dat woert...: G.W. Wolthuis (Duivelskunsten en sprookjesgestalten, Amsterdam 1952, p. 122) stelt dat Mariken zich in v. 132, 135-6 en 155-6 driemaal aan de duivel overgeeft en ziet in deze drievoudige aanroeping de toepassing van een motief uit de middeleeuwse demonologie. Deze drievoudige aanroeping, zo vervolgt de auteur, ‘zal wel berusten op de drievoudige verloochening van Christus door Petrus’ en Wolthuis besluit: ‘Ook Mariken verloochent God driemaal, eer de haan gekukuukt heeft’. Van een drievoudige verloochening van God kan mijns inziens geen sprake zijn: in v. 132 wordt God niet genoemd. Bovendien is v. 132 geen aanroeping van de duivel, maar de uitdrukking van Marikens harde onverschilligheid tegenover alles wat komen mag (zij vreest boeven, rovers, ja, zelfs de duivel niet: v. 129, 132). Juist deze onverschilligheid is de gemoedsgesteldheid van waaruit zij zich in v. 135-6 en 155-6 aan God of de duivel overgeeft (vgl. v. 184-189). Een tweevoudige ‘aanroeping’ dus, waarbij verzen 134-6 dan nog beschouwd kunnen worden als slechts de aanloop of
| |
| |
het voorbereidend besluit (Nu gae ic sitten... Mi selven bevelende...) tot de eigenlijk-dramatische daad der aanroeping in v. 155-6 zelf (Comt nu tot mi...). Het proza in A (niet in D) beschrijft Mariken als ‘haer selven den viant seer dicwils overghevende’. Toch vindt de tweevoudige, hoewel niet gelijkwaardige aanroeping in de verzen haar formele verklaring waarschijnlijk in de dubbele monoloog. Zie hierover de Inleiding.
159 al bi Gods ghedooghe: voor het besef van de uiteindelijk door Gods toelating begrensde macht en mogelijkheden van de duivel zie men nog de verzen 587, 589, 644, 682-685 en 1002-1004. Deze theodicee bevrijdt de gelovige wel van de vrees voor een geheel aan de willekeur en macht der demonen overgeleverde wereld, maar belast het godsbeeld toch ook met een ethisch weinig bevredigende coöperatie-gedachte.
160-1 Tes al te passe, sonder mijn een oghe...: op het toneel vertoont de antropomorfe duivel wel vaker een lichamelijk gebrek: hij is mank, lam, heeft een bochel of een buik (zie M.J. Rudwin, Der Teufel in den deutschen geistlichen Spielen des Mittelalters und der Reformationszeit..., Göttingen 1915, pp. 104-6). Hier dus maar één oog, ofjuister: één van beide ogen is niet ‘al te passe’, is, ‘of si... uut waer ghesworen’. Van Vloten (ed. Marieken, 's-Gravenhage 1854, p. 52) zag in Moenens eenogigheid een Odinstrek. L.C. Michels (in verband met Latijnse preek met verwijzing naar 1 Kon. 11: ‘Mariken van Nieumeghen’ in Tijdschr. voor Taal en Lett. 15 (1927), p. 12, noot 2) en K. Meeuwesse (‘Moenens ene oog’ in NTg. 49 (1956), p. 164-5) zochten een symbolische verklaring in de bijbels-theologische sfeer: de duivel draagt zelf het teken van zijn bedoeling met de mens aan wie hij het geestelijke, hemelse oog wil ontrukken, zodat deze nog slechts oog heeft voor wereldse dingen. Wolthuis (Duivelskunsten..., p. 125) voegde daar een aanknopingspunt uit de demonologie aan toe (Malleus Maleficarum II, c. 4): de ogen van Satan zijn maar getekend, niet écht, want een duivel ziet, net als een engel, slechts met het ene geestesoog. J.J. Mak verklaart Moenens éénogigheid geheel uit diens menselijke verschijning als ‘jongen van de vlakte’ die in een of andere knokpartij wel eens een veer (zo ook een oog) heeft moeten laten (‘Moenen metter eender ooghe’ in NTg. 50 (1957), pp. 175-6). In dit verband kunnen we nog wijzen op het gedicht De Feeste van de Lichtmissen (1615) dat ondertekend is met: ‘Aucteur, meester Herman, met een ooghe,/Die bekent is onder leeghe ende onder hooghe’, maar hier is ‘de ook van elders bekende Harmen, ontvanger der verteerde kosten’ bedoeld (vgl. C. Kruyskamp, ‘Lichtmis’ in T.N.T.L. 72 (1954), p. 121). Mak belichtte Moenens éénogigheid geheel vanuit v. 212-3 waarin de duivel zich aan Mariken voorstelt als ‘Moenen metter eender ooghe, Die wel bekent is met veel goede ghesellen’. Daarmee werd echter de eigen duivelse verklaring van v. 160-5 verwaarloosd: het ene oog is het gevolg van 's duivels specifieke onmacht om zich een volmaakt menselijke verschijning aan te meten. Juist voor dit gegeven
| |
| |
kunnen we wijzen op een merkwaardige parallel in een der Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm, nml. nr. 11, ‘Brüderchen und Schwesterchen’. Het gaat hier om het motief van de ‘unterschobene Braut’. Een verstoten stiefdochter (het ‘zusje’) wordt, na allerlei avonturen, de gelukkige echtgenote van de koning. De boze stiefmoeder, een heks, probeert nu haar eigen lelijke dochter die maar één oog heeft in de plaats van de koningin bij de koning in bed te smokkelen. Daartoe geeft ze haar dochter helemaal de gestalte en het gezicht van de koningin, ‘nur das verlorene Auge konnte sie ihr nicht wiedergeben...’ (Joh. Bolte en Georg Polivka geven hierover geen verdere kommentaar in hun Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm, Leipzig 1913, deel 1, pp. 79-96).
183 Blijkens het rijm ontbreekt hier een vers op int. De Engelse tekst heeft: ‘... and if that ye wyll consent unto me I shall make you a woman above all other women for I have more love unto you than I have to any other woman nowe lyvyng’. Barnouw suggereerde daarom als aanvulling: ‘Want daer en leeft gheen vrouwe die ic bet hebbe ghemint’ (‘Mary of Nimmegen’ in The Germanic Review 6 (1931), p. 82). Dit kan eventueel korter, bijv.: ‘want boven al dat leeft heb ic u ghemint’. Andere suggesties: ‘(die duvel:) Wildy my volghen? (Mariken:) Dat doe ic gheerne, vrint’ (Leendertz, p. 567), ‘Ende ic ware trouwe een paer aen u vint’ (Van Mierlo in ed. Verhofstede, p. 29), ‘Wat ist, dat u so deert, schoon kint?’ (Van Mierlo, ‘Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen’ in VMA 1951, p. 167) en ‘(die duvel:) Wildy met my versamen in ionsten? (Mariken:) Vrint ‘(Muller: ‘Nog een en ander over Mariken van Nieumeghen’ in T.N.T.L. 52 (1933), p. 148).
186-189 Doer die schimpighe woerden...: alleen ‘teve’ vinden we letterlijk onder de scheldwoorden van de Moeye terug (v. 114). In de verzen 184-9 is de tweevoudige verklaring van Marikens wanhoop eigenaardig: ‘ick sitte nu rechs also ghesint... Dies ic mi...’ (v. 184-8) en ‘want ick sitte half sonder sin’ (v. 189). D geeft, zonder ‘herhaling’ van ‘schimpighe woerden’, een eenvoudiger, minder anekdotische en meer tragische beschrijving: ‘I syt here halfe mad & in dyspayer I care nat whether that I gyve my selfe to god or to the dyvyll so that I were out of this traldome and mysarye’. In A - voor D spreekt dit vanzelf - gaat de duivel op Marikens retrospectieve verklaring niet verder in. Toch zou men dit normaal verwachten: Mariken maakt immers gewag van fatale scheldwoorden, maar zegt er niet bij door wie en naar aanleiding waarvan deze zijn uitgesproken. De claus 184-9 heeft dan ook weinig te maken met de vraag en het voorstel van Moenen in v. 170-2 (ook in D) en lijkt vanwege zijn onmiddellijke context (de volgende woorden van Moenen) tegenover de Engelse tekst secundair.
190-195 Bi Lucifer...: Deze claus niet in D (vgl. het vreemde: ‘noch vraech
| |
| |
ick u’ in A). Er was voor Moenen eigenlijk ook geen reden om aan haar wanhoop en zijn succes te twijfelen.
198-199 Tcomt mi alleleens...: eigenaardige opmerking van Mariken. Na de zeer gunstige kwalificatie ‘een meester vol consten, nieuwers af falende’ (v. 196-7), verwacht men toch niet zo'n onverschillig antwoord als ‘tcomt mi alleleens met wien dat ick ga’ (v. 198) of het weinig vleiende ‘also lief gae ick metten quaetsten als metten besten’ (v. 199) (vgl. trouwens iets verder, v. 207: ‘So moetti wel zijn een constich man’). Bovendien geeft Mariken zich pas in v. 268-9 aan de duivel over. Deze ongepaste uitlating van Mariken is in D niet aanwezig.
202 Die seven vrie consten: of ‘artes liberales’ (oorspr. de klassieke wetenschappen die een vrij man pasten) vormden samen de vakken van de middeleeuwse filosofische faculteit. Zij werden verdeeld in een trivium (grammatica, rhetorica, dialectica) en een quadrivium (arithmetica, musica, geometria, astronomia); zie Wolthuis, Duivelskunsten..., pp. 181-7. ‘Dialectica’ is hier vervangen door ‘logica’, ‘astronomie’ door ‘alchemie’. In de traditionele middeleeuwse volgorde kwam grammatica eerst. Vanaf de veertiende eeuw echter werd zij door rhetorica van deze plaats verdrongen. Het is dus niet toevallig dat ‘rethorijcke’ hier eerst wordt genoemd, immers ‘rethorijcke es boven al te prisene’ leert v. 512; vgl. L. Roose, ‘Lof van retorica. De poëtica der rederijkers. Een verkenning’ in Liber alumnorum Prof. dr. E. Rombauts, Leuven 1968, pp. 115-6.
210 Ick en ben die beste... niet: Haslinghuis meent dat we op grond van deze regel in Moenen niet een opperduivel, maar een lagere helse geest moeten zien (De duivel in het drama..., p. 137). Beuken noteert daarentegen: ‘Hij is dus erger dan een gewone duivel’ (ed. Mariken, p. 48, noot 210). Maximilianus rekent niet alleen de duivels, maar de geesten in het algemeen tot de familie van Moenen, zodat in v. 210 dan wordt aangegeven dat Moenen tegenover de getrouwe engelen, een mindere, want een gevallen engel en dus een duivel is (‘Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen’ in NTg. 44 (1951), pp. 16-7; zie ook D. Th. Enklaar, ‘Watter noch achter staet int briefken’ in NTg. 44 (1951), pp. 228-9). Mak wil deze uitspraak dan weer geheel op de menselijke verschijning van Moenen betrokken zien en legt verband met v. 212-3 waarin Moenen zichzelf karakteriseert als iemand ‘die wel bekent is met veel goede ghesellen’, ‘d.w.z. goed bekend bij de vrolijke jongens of jongens van de vlakte’ (‘Enkele opmerkingen bij de lectuur van Mariken van Nieumeghen’ in NTg. 48 (1955), p. 272 en ‘Moenen metter eender ooghe’ in NTg. 50 (1957). p. 176). Mijns inziens maakt de onmiddellijke context voldoende duidelijk dat vers 210 niet eenzijdig moralistisch op de duivelse natuur, maar ook niet alleen sociaal op de maatschappelijke status van Moenen als mens betrokken moet worden. Als duivel probeert Moenen aan de identiteitsvraag van Mariken te ontkomen (vgl. ook v. 196-7 en 214-5) door deze vraag voor te stellen als
| |
| |
binnen hun (menselijke) relatie niet ter zake doende. Hij doet dit op een zeer verantwoorde wijze door tegelijkertijd zijn dienstbaarheid aan Mariken te beklemtonen (het gaat niet om hem, maar om (zijn liefde voor) haar) én eerlijke bescheidenheid over zijn eigen persoon voor te wenden: zijn persoon en afkomst en dus ook de vraag daarnaar, zijn niet zo belangrijk, want, ach, hij is nu ook niet bepaald ‘die beste’ van zijn ‘maghen’. Vgl. nog uit een gesprek tussen een ridder en de duivel die in de gedaante van een jonge gezel in 's ridders dienst was getreden: ‘Wie sijdij dan?’ Doe seide die knape: ‘Ghij en hebt daer nae niet te vraghene. Ic ben hu knape’ (C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, Groningen 1926, p. 165 of Middelnederlandse stichtelijke exempelen, Zwolle 1953, p. 6).
212 Moen(en) of Moon(ken): volkse naam voor de duivel (Jan van Stijevoorts Refereinenbundel, refr. CIX, v. 14 en ‘Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns’ in Leuv. Bijdr. 4 (1900-02), p. 231), naar de gewone mansnaam Moen (Stijevoort, refr. XXXIX, v. 26) en waarsch. afgeleid van Simo(e)n, waarbij oorspronkelijk aan Simon de Tovenaar kan zijn gedacht; zie MNW IV 1889, WNT IX 961 en J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium, Assen 1959, p. 259; vooral ook: J.W. Muller, ‘Een en ander over Mariken van Nieumeghen. Aanhangsel’ in Taal en Letteren 15 (1905), pp. 246-248; L.C. Michels, ‘Mariken van Nieumeghen’ in Tijdschr. voor Taal en Letteren 15 (1927), pp. 13-18; J.W. Muller, ‘Nog een en ander over Mariken van Nieumeghen’ in T.N.T.L. 52 (1933), p. 154; L. Willems, ‘Lexico-graphische sprokkelingen’ in VMA 1937, pp. 171-3; J. van Mierlo, ‘Over vorm en dichter van Mariken van Nieumeghen’ in VMA 1949, pp. 75-76; J.J. Mak, ‘Moenen metter eender ooghe’ in NTg. 50 (1957), p. 176 en Wolthuis, Duivelskunsten, pp. 132-3. Kiliaen zag er een afleiding van ‘daemon’ in en A. Hegmans (‘Conjecturen’ in VMA 1930, pp. 263-4) een vervorming van het Franse ‘Mahon’ (via het mnl. ‘Mahoen’) voor Mohammed. In M.v.N. is de mans- én duivelnaam Moen(en) voor het dubbelzinnige personage van een duivel die zich achter een menselijk masker verbergt, wel zeer geschikt.
222-223 Al dat ghi...: D is hier logischer: ‘I shall teche unto you al the scyances a fore sayde... (en) you shall have all your owne pleasure to do that thynge that ye wyll desyre...’.
239-241 Al wes ick can...: D is hier logischer. Satan zegt er niet dat hij de nigermantie niet kent of geleerd heeft, maar dat hij ze niet beoefent omdat ze te gevaarlijk is. Mariken wordt hier dus niet al onmiddellijk door het onvermogen van Satan in haar vrijheid beperkt: alleen raadt hij haar het leren van de nigermantie af vanwege de gevaren die ermee verbonden zijn (‘than sayd the dyvell o fayer mayde what ye desyre ye shall have but I occupy nat that scyence my selfe for it is so daungerouse and therfore I counsayll you nat to lerne that scyence’).
254-261 Cost si nighermancie...: D is hier korter en concreter: ‘for if that
| |
| |
she culde nygromancy then when she were angery with me then wolde she bynde me therwith’. Daarna richt Satan zich onmiddellijk (dus zonder de weinig diplomatische opmerking van v. 260-1 of het vraagje ‘wat suldi noch leeren’ en de stoplap ‘dat sal ick u verclaren’) tot Mary met het voorstel haar al de talen te leren die ze leren wil.
263-267 Alle die talen...: D heeft ‘ye shall speke all maner of langages that ye wyll desyre’ en houdt dus meer rekening met Marikens eigen keuze (vgl. wél in v. 322-3 met ‘soe ick u seyde’!). Men merke op dat A in v. 263-4 en 265-7 twee keer hetzelfde zegt: deze overbodige herhaling is in D niet aanwezig.
268-269 Gheheel obedientelijck...: met deze woorden geeft Mariken zich geheel aan de duivel over. De relativerende ‘toevoeging’ ‘ende ghijt so doet’ is in D niet aanwezig.
278 eer dat iaer lijt: deze garantie, ook in v. 317 uitgesproken, is in de overeenkomstige plaatsen van D niet aanwezig.
280-285 Ey lacen, twi mach u...: de dichter valt hier in herhaling. Vers 283 herhaalt v. 280, v. 285 herhaalt v. 281-2. Janssen (‘Studies...’ in Leuv. Bijdr. 56 (1967), p. 85) contrasteert hiermee de eenvoudige en logische motivering van D: ‘Than sayde mary unto the dyvell what greveth you my name for mary commeth of maria (vgl. het stuntelige: “Mariken oft Maria”) the sweteste name that can be/and for all the good in the worlde wolde nat I chaunge my name nor be called other than mary For of maria was our lorde borne’.
290-292 Oft wi moeten scheyden...: de dwingende woorden ‘oft wi moeten scheyden’ en ‘peyst, belofte es schult’ (en nog twee maal ‘beloven’) zijn in D niet aanwezig.
294-295 Ghi en moecht u niet seghenen: in vers 295 ‘segghen’ in plaats van ‘seghenen’. Ook D heeft hier ‘zeggen’ en verstaat de hele passage blijkbaar als een overeenkomst tussen Satan en Mary om hun verbond geheim te houden: vgl. met v. 293-5, ‘& also what so ever ye here or se ye muste say no thynge or elles we two muste nedes departe. Than sayd Mary to kepe your counsayll I am content...’. Ook het latere Historielied van ‘Mayken van Nimmegen’ staat in deze traditie: strofe 29 luidt:
Hier in soo moet gy syn gedult,
En dat nog daer en boven,
Dat gy het niemant seggen sult,
Wanneer Mariken later in v. 610 klaagt dat zij zich niet meer ‘seghenen’ mag (ook v. 612), verstaat D ‘zeggen’ hier als bidden tot Maria: vgl. ‘and also I was wonte to worshyp our lady dayly with a prayer & nowe I have nat done it oflonge tyme/and satan wyll nat also suffer me also that I shulde do it & therfore may I se well that he is the dyvyll’. Over dit ‘zeggen’ nog Janssen (‘Studies...’ in Leuv. Bijdr. 56 (1967), pp. 49-51 (niet geheel juist
| |
| |
is de mededeling dat van het ‘seghenen’ uit v. 610-612 (bij hem v. 859-861) in de Engelse tekst ‘geen woord te vinden is’). Het ‘seghenen’ in A is wel een oorspronkelijk gegeven. De drukfout ‘segghen’ van v. 295 sluit er slechts ‘toevallig’ aan bij een (blijkens D reeds oude) traditie waarin dit motief is verduisterd. Geen kruisteken meer maken is een gewone voorwaarde bij het sluiten van een contract met de duivel (Wolthuis, Duivelskunsten, p. 133). Dit heeft niet zozeer te maken met het inhoudelijk begrip van het kruisteken en dus met een bewuste verloochening van God in zijn drievuldigheid, maar veeleer met de magische kracht van het kruisteken als teken zelf, als handeling die de duivel angst en pijn doet ondergaan. Dat Mariken het kruisteken in tegenstelling tot haar naam en Maria-devotie zo gemakkelijk laat varen (v. 294 e.v.), is ook een bekend legende-motief. Zie Inleiding.
296-305 Maer minen naem...: deze claus is in D veel ongedwongener en natuurlijker. Vers 296 (minen naem ick qualic gheloechenen can) is in D sterker: ‘but for to chaunge my name I wyll never whyle I lyve’. De opmerking van v. 298-9 waarvan in Marikens wanhoopssituatie van v. 125-156 niets is gebleken, is in D afwezig. In D wordt het eren van Maria (v. 302) verbonden met het dagelijkse gebed dat Mariken in haar jeugd heeft geleerd: ‘and therwith wyll I serve hyr as longe as I lyve thowghe that I am here nowe in the wylde fylde syttynge here cumfordlesse’. Marikens devotie wordt in D dus ook betrokken op de ellendige toestand waarin ze zich nu (the wylde fylde) bevindt, niet, zoals in A, op een mogelijk ‘int wilde’ slaan (v. 304).
314 tallen steden: geeft aan Marikens uitspraak, in tegenstrijd met v. 315, iets triomfantelijks. Een ongelukkige versvulling, niet aanwezig in D.
315-317 Sijt, segt, ghepayt...: vgl. aant. bij v. 278. In v. 316-7 laat Moenen vreemd genoeg de mogelijkheid bestaan dat het Emmeken ook niet geheel naar wens zou kunnen gaan. Deze toegeving niet in D.
318-320 sonder respijt...: in D zijn Satan en Mary niet zo gehaast. Vgl. trouwens ook A in het inleidend proza vóór V en van VII: ‘sommighe dagen’. (D: ‘abode there a great whyle’ en ‘had dwelled a good whyle’).
Proza na v. 347, dat si van haer niet en wiste: vgl. ook v. 349 en 355. D heeft preciezer: ‘his syster answered hym knappshelye I wot nere were she is’.
352-353 Ick schat si yevers...: deze grove woorden lopen vooruit op v. 364 e.v. Oom Ghijsbrecht schijnt ze niet te horen: in v. 354 e.v. reageert hij nog even onnozel als voorheen en pas in v. 366 schrikt hij: ‘Hoe! hadse al den dach sitten drincken?’. D heeft deze uitspraak niet.
405 Den spijt sal mi...: de Moeye ‘swelt’ van nijd of ‘quaetheyt’ (v. 406). ‘Smilten’ is dan ook, naast het juistere ‘bersten’ (vgl. ook proza: dat si naelicx gheborsten hadde), een minder gepaste versvulling vanwege het rijm. D heeft alleen: ‘and she was so angery therwith that she swelled that she had almoste burste’.
| |
| |
417 Die duvel: er is geen reden om ‘die duvel’ met Moenen te identificeren. Dat Moenen later weet dat de Moeye ‘wel drie iaer doot es’ (v. 700), is voor een duivel niet vreemd en hoeft niet historisch-causaal begrijpelijk te worden gemaakt. Over de dialoog zonder ontmoeting tussen duivel en Moeye, zie K. Iwema, ‘Kanttekeningen bij “Mariken van Nieumeghen”’ in Spiegel der Letteren 20 (1978), pp. 278-282 (ook onze aant. bij v. 432). Over ‘De plaats van Moeyes dood in de Mariken van Nieumeghen’: R.L.J. Bromberg in NTg. 71 (1978), pp. 39-47.
432 Paertiscap verdoempt menighe siele: volgens D.C. Tinbergen (NTg. 12, pp. 220-1) past dit vers beter in de mond van de duivel (vgl. v. 439-440) en zou het oorspr. bij de volgende claus gehoord kunnen hebben. Ook Kruyskamp wijst op deze mogelijkheid (ed. Mariken, Antwerpen 19787, p. 31). Toch sluit dit vers de claus en het optreden van de tante keurig epigrammatisch af. De zelfmoordscène van de tante is immers als een dialoog-zonder-ontmoeting te beschouwen, wat betekent dat de verschillende clausen van de Moeye aaneensluiten tot één langere monoloog (de vragen in v. 420 en 422-3 vergelijke men met v. 141-2 en 148-152 in Marikens klacht), waarbij de opmerking van de duivel in v. 420-1 (v. 417-9 is een terzijde) als een demonische influistering functioneert (hierover: K. Iwema, ‘Kanttekeningen bij “Mariken van Nieumeghen”’ in Spiegel der Letteren 20 (1978), pp. 280-2; voor andere voorbeelden van deze ‘kontaktscènes’ tussen mens en duivel, zie men: W.M.H. Hummelen, De sinnekens in het rederijkersdrama, Groningen 1958, pp. 301-6). De verzen 433-440 vormen dan een afzonderlijke monoloog van de duivel na de zelfmoord van de Moeye, zoals trouwens ook uit de aparte rijmbehandeling blijkt (ababbcbc). Juist vanwege dit rijm zou het ongepast zijn v. 432 naar de claus van de duivel te verplaatsen. Ook de afwezigheid van de anders regelmatig toegepaste rijmbreking in de opeenvolging der clausen bij v. 431-2 wijst niet op een oorspr. andere plaats van v. 432. Integendeel. Men vergelijke in dezelfde scène, hier dan na de bijzondere rijmbehandeling van v. 403-14 (ababbcbccdcd), de verzen 415-6 met, zoals in v. 433, een overlopend rijm in het volgende vers 417.
443 inden Boom: in het proza na v. 555 de ‘Gulden Boom op die merct’ genoemd. D heeft respectievelijk ‘the gylden tre on the market place’ en ‘the guylden tre at Anwarpe beinge in the merket place’. Blijkens akten van 1543 en 1579 was er in de zestiende eeuw te Antwerpen ‘op de noordzijde der Groote Markt, tusschen Wisselstraat (West) en Schoenmakersstraatje (Oost), tusschen “De Simme” en “Den Kemel”..., een huis, genaamd De gulden Boom. Dat het in de genoemde jaren een herberg was blijkt uit de stukken echter niet...’ (J.W. Muller, ‘Nog een en ander over Mariken van Nieumeghen’ in T.N.T.L. 52 (1933), p. 149). Muller suggereert dat met ‘boom’ ‘bodem’ en met de herbergnaam ‘de Gulden Boom’ een ‘paradijs van weelde’ is bedoeld (pp. 150-3). Maar ook een
| |
| |
‘gulden boom’ als ‘boom’ (arbor aurea) kan toch groeiende en bloeiende rijkdom en weelde verbeelden. Zo stond bijv. het steekspel tijdens de grootse viering van het huwelijk van Karel van Bourgondië en Margaretha van York te Brugge in juli 1468 in het teken van een sprookjesachtige ‘Gulden Boom’: zie o.a. A. de Roovere's beschrijving van De blyde jncompste van Vrauw Margriete van Yorck, ed. W.G. Brill in Kronijk van het Historisch Genootschap... te Utrecht 22 (1866), pp. 34-39, 50, 55-56, 62-64 en A. van Zuylen van Nyevelt van de Haar, Scénario du Pas de l'Arbe d'Or..., Brugge 1907.
449 Diet liever nemen...: uitdrukking voor ‘op oneerlijke wijze aan de kost komen (stelen)’ of ‘inhalig zijn’ (vgl. ‘Die Rethoricam rellen in alle ghelaghen/Gheerne vollen haer maghen, maer node gheven’ in Nieuwe Refereinen van Anna Bijns..., ed. W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten, Gent 1886, p. 284, str. d, v. 2-3). De tweede betekenis past ook bij ‘die borghers’, zelfs beter nog dan bij ‘die ghilde’. D heeft, na de vermelding van ‘theves and farers for moneye’, ‘above syt the Burgeses of the towne that had lever take money than for to gyve money’. Vgl. nog Janssen in Leuv. Bijdr. 56 (1967), p. 51.
452-453 Wi moeten daer...: in de soms verwarde discussie over de al of niet oorspronkelijke en precieze betekenis van de ‘gulden camere’ heeft men onvoldoende aandacht aan de context geschonken. (Kronenberg: oorspr. was de herberg ‘de Gulden Boom’ bedoeld, maar de dichter heeft er een gulden ‘camere’ van gemaakt vanwege het rijm met ‘bequamere’; zie ‘Het mirakelspel van Mariken van Nieumeghen en het Engelsche volksboek’ in NTg. 23 (1929), pp. 35-6. Barnouw: een gildekamer (Guild Room) in de herberg, blijkbaar een open bovenkamer ‘with a gallery all round, from which one could look down upon the banqueters’, met verwijzing naar v. 448 (Boven sitten die borghers, beneden die ghilde). Wanneer Barnouw onmiddellijk daarna ‘ghilde’ omschrijft als ‘fraternity of rogues and vagabonds’ schijnt de gildekamer ineens naar beneden (boven zitten immers de ‘borghers’) gehaald en tot gildenkamer, een ‘verblijf voor doordraaiers en zwervers’, gedegradeerd te worden: zie The Germanic Review 6 (1931), pp. 74-75; zo althans verstaat Janssen (Leuv. Bijdr. 56 (1967), p. 51) Barnouws interpretatie. Muller en Janssen: kamer voor gilde (maaltijden), resp. T.N.T.L. 52 (1933), pp. 149-150 en Leuv. Bijdr. 56 (1967), p. 51). Moenen stelt voor: ‘Wi moeten daer noch drinken... Eer dat wi scheyden’. Beuken en Kruyskamp tekenen niets bij dit ‘scheiden’ aan. Debaene heeft terecht ‘vertrekken’ (vgl. v. 705). Maar, hoe vreemd toch: zij komen nog maar net in, ja zelfs bij de herberg aan en Moenen spreekt al van nog (even) iets voor hun vertrek te drinken. Men zou kunnen denken dat in plaats van ‘(samen) vertrekken’, ‘uiteengaan, afscheid van elkaar nemen’ is bedoeld, maar ook dat past weinig, nog minder zelfs in de gang van het verhaal. In elk geval is niet de ‘gulden
| |
| |
camere’ zelf, maar het hele verband waarin deze kamer te pas komt, niet pluis. De Engelse tekst die dit voorstel van Moenen niet heeft, lijkt, ook met zijn geleidelijker overgang, oorspronkelijker. Vgl. met v. 450-454: ‘Than sayde Emmekyn good Satan let vs goo thyder and see that pastyme for that is the thynge that I reioyce moste in and love beste to see Than sayde Satan to Emmeken with a good wyll/than departed they to the gylden tre and when that they were come then sat they downe and called for a pot of wyne’. Is de mededeling dat zij naar de herberg ‘(ver)trokken’ (‘departed’) misschien verantwoordelijk voor het ‘scheyden’ in v. 453?
454 Een eerst: iets puiks, iets van de beste kwaliteit, of eerder nog: een eerste pint, voorproef. MNW II 571 en Van Mierlo in VMA 1951, pp. 170-177. Zie ook aant. v. 460-1 en vgl. nog: ‘Hout daer, den eersten wyn’ (E.G.A. Galama, Twee zestiende-eeuwse spelen van de verlooren zoone door Robert Lawet, Utrecht/Nijmegen 1941, p. 135, v. 990) en ‘Ick bringt u een droncxken groot metten smalle,/Maer u, weerdinne, soo bringick deerste’ (Paul de Keyser, Het spel van sinnen van de Dolende Mensche ende de Gratie Gods..., 1965, p. 55, v. 362-363).
460-461 Een eerst! Ou...: vgl. de roep van de Cnape met het roeprondeel van de tavernier in C. Everaerts Spel van Maria Hoedeken (ed. J.W. Muller en L. Scharpé, Leiden 1920, p. 9, v. 82-90) (al eerder gesignaleerd door P. Maximilianus in Leuv. Bijdr. 41 (1951), p. 48):
Wat goeder wyn/wat goeder wyn au.
Ic hebbe hier Paylgette/Rynsch wyn Pittau
Een huenich dau/dat goet en fyn es.
Wat goeder wyn/wat goeder wyn au.
Dits in dHoude Ghewuente daer goet wyn es.
Een eerst stoop/een eerst stoop.
Den meesten hoop/neimpt hier den loop.
Een eerst stoop/een eerst stoop.
Goet wyn goetcoop/om vinneghe passers.
Verder v. 96-102:
... Wat wilt ghy dryncken?
Dat muecht ghy wel dyncken.
Dus zonder myncken/spoet hu vp tseerste.
De rekenynghe es noch goet om sommen.
Muller en Scharpé geven als verklaring voor eerst, met verwijzing naar M.v.N.: ‘een eerste glas (kroes enz.) of dronk’ (p. 559).
| |
| |
462-487 Siet, Heinsone...: D is in dit gedeelte concreter en logischer. Daar spreekt slechts één bankgezel een andere toe. In plaats van de vage, algemene beschrijving van Moenen in v. 463 en 467 wordt hier concreet op Satans meest opvallende kenmerk gewezen: ‘se what a fayer woman syttethe over ageynste vs with a yong fellowe that hath but one yee’. In A is de vraag van ‘dander gheselle’ in v. 470 na de opmerking van ‘deen gheselle’ in v. 466 overbodig. Weinig passend in de mond van deze twee belagers is de restrictie: als het maar ‘zijn meysen en es’ in v. 465 en 469. Deze herhalingen en restricties zijn in D niet te vinden, evenmin als het radicale: ‘Hi moet tavont aent mes, Want tes enen leeliken loeten’ (v. 466-7). Na de opmerking over het ene oog volgt heel eenvoudig: ‘I merveyll what great fantasy that fayre mayde hath unto hym we wyll goo take our pot and goo syt by hym/and also take hyr fro hym’. De overbodige herhalingen in A zijn blijkbaar het gevolg van het feit dat de uitspraak van de gezellen dialogisch over twee individuen werd verdeeld. In D gaat het initiatief verder geheel van de ‘benche wystelers’ uit. Anders dan in A (v. 474 na v. 472) vragen zij eerst of ze bij Satan en Emmeken mogen zitten (‘by your leve may we syt by you’), waarna Satan hen vraagt iets met hen te drinken (‘ye be welcome take the pot and drynke with us I praye you’). De geforceerde omschrijving van v. 477 ‘Vanden Bossche of uuter Meyerie’ is wel ingegeven door het rijm met ‘geometrie’. In D wordt de vraag naar de plaats van herkomst niet gesteld. De verteller deelt slechts bij wijze van overgang mee: ‘than as they were set and talked/than sayde Emmekyn my love Satan were it nat gemetrye’ (vgl. v. 478). In D sluit de verwondering van de drinkgezellen onmiddellijk bij deze claus (in A, v. 478-80) aan en wordt dus niet, zoals in A, uitgesteld door Moenens antwoord of door Emmekens parmantige opmerking dat ze ook nog ‘logica’ heeft geleerd (v. 481-484). Ook in A trouwens blijft de belangstelling van de gezellen in v. 484-486 alleen op Emmekens ‘geometrie’ gericht. De afzonderlijke vermelding van ‘logica’ in v. 483 is trouwens vreemd, aangezien Moenen al in v. 490 (dit ook in D!) kan meedelen dat ze alle zeven kunsten kent.
493 dalder houtste: zo kan niet alleen retorica (vgl. Stijevoorts Refereinenbundel, refr. CLXVI, v. 24: ‘Douste van seuene, by gode gheseten’), maar kunnen retorica én musica worden gekwalificeerd. Matthijs de Castelein moet in zijn Const van Rhetoriken (str. 127 en 128) bijv. toegeven ‘Dat van allen studien d' autste is musike’ en beschouwt beide kunsten als ‘ghezusters’ (vgl. J.J. Mak, De Rederijkers, Amsterdam 1946, p. 134 en S.A.P.J.H. lansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, pp. 234-5). E. de Dene noemt retorica ‘der andre zes Liberale consten Clercgesse’ én ‘Musica zustere’ (ed. Testament Rhetoricael in Jaarboek De Fonteine 1976-7, deel 2, p. 52, v. 30-1). Ook op het Antwerpse landjuweel van 1561 werd Musica soms op dezelfde hoogte als Rhetorica
| |
| |
geplaatst (L. Roose, ‘Dwelck den mensche aldermeest tot consten verwect. De poëtica der Brabantse rederijkers in 1561’ in Hulde-album Prof. dr. J.F. Vanderheyden, p. 99).
508-513 Rethorijcke en is...: vgl.
Alle dat const genaemt wordt opder aerden,
machmen duer nerstigheydt leeren metter tyt;
maer Rethorica, seer hooge van waerden,
can niemant duer syns selfs crachte aenvaerden;
want tes een gave van Godt gebenedyt
(K. Ruelens, Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw, verz. en afgeschr. door Jan de Bruyne, Antwerpen 1880, dl. 2, pp. 36-7, str. 3, v. 1-5 - refrein van Amsterdamse red. Egbert Meynert) en:
Lesen/argueren/tellen munten singhen
Tfirmaments bedwinghen/swerlts omringhen
Crijchtmen duer arbeyt mer sonderlinghen
rethorica meest wt der naturen cracht
(Stijevoorts Refereinenbundel, refr. CLXVI, v. 73-77. In de eerste verzen herkent men achtereenvolgens: grammatica, dialectica, aristmetica, musica, astronomie en geometrie: vgl. F. Kossmann, ‘Over enige vaktermen en begrippen bij Molinet en De Casteleyn’ in T.N.T.L. 70 (1952), p. 164). Vgl. v. 512-3 nog met ‘dus concludeeric voor alle sinnen/dat rethorica bloyt/Bouen alle consten... want goods geest laetse ons ghewinnen’ (Stijev., refr. LVII, v. 71-4). De opvatting dat vooral retorica een gave van de H. Geest is, was algemeen verspreid: vgl. Soens, ‘Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns’ in Leuv. Bijdr. 4 (1900-02), refr. XII, pp. 251-3 (vooral str. c, v. 3); J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere, Zwolle 1955, p. 132 (vooral v. 9-10); Stijev. refr. LVII (ed. Lyna en Van Eeghem, dl. 1, p. 108, v. 5-8; p. 110, v. 58, 74), refr. CLXVI (ed. dl. 2, p. 64, v. 29). Zie vooral L. Roose, ‘Lof van retorica. De poëtica der rederijkers. Een verkenning’ in Liber Alumnorum Prof. dr. E. Rombauts, Leuven 1968, p. 116 e.v.
522 Want rethorijcke...: deze regel ook in D: ‘whyle that I must nedes shewe unto you that poynte of iemotrye than muste ye all kepe our pece & speke no more/for rethoryke wyll be harde’. Verder blijft ‘rethoryke’ hier geheel aan het tonen van ‘that poynte of iemotrye’ ondergeschikt.
524-555 O Rethorijcke...: refrein waarvan geen der drie strofen op dezelfde manier gebouwd is (vgl. Van Mierlo in VMA 1951, p. 177): de eerste strofe heeft binnenrijm, de tweede kettingrijm, de derde ‘dobbel steerten’ (verdubbeld b-rijm). De prince heeft een afwijkende stokregel (zelfs ander rijmwoord!). De tweede en derde strofe hebben hetzelfde rijmschema ababbcbcc. De eerste strofe is onregelmatig: abcabcdee. Leendertz (p. 301) waagde de volgende reconstructie:
| |
| |
O rethorijcke, auctentijcke conste lieflijck,
Ic claghe, met wanhaghe, dat men di haet.
Den sinnen, die u minnen, vallet seer grieflijck.
Hem tfi, die di geen gade en slaet,
Ende denghene, die di eerst maeckte, versmaet!
Ick puer versmade als dongheraecte selcke doren.
Maer al eest scade ende scande van selcker daet,
Ende leet hem alleene, die dit aenhoren:
Doer donconstighe gaet die conste verloren.
Het refrein klaagt over en vaart uit tegen ‘donconstighe’, dit zijn misschien eerder de versmaders dan de slechte beoefenaars der kunst (vgl. noot bij v. 543), al sluiten de eersten de laatsten niet uit, maar juist in. Omdat hun oordeel meer op prijs wordt gesteld dan dat van de ‘constenaer’, gaat ‘doer donconstighe die conste verloren’. Voor gelijkaardige refreinen tegen de versmaders van retorica, zie men: J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere, Zwolle 1955, pp. 131-3; W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten, Nieuwe refereinen van Anna Bijns, Gent 1886, refr. LXXVII, pp. 282-4; L. Roose, ‘Oranje tegenover Midas. Een Antwerps lofdicht op Retorica’ in Jaarboek De Fonteine 1964-5, XIV-XV, pp. 5-8; K. Ruelens, Refereinen en andere gedichten... Jan de Bruyne, Antwerpen 1880, dl. 2, pp. 35-38, refr. LI; Jan van Stijevoorts Refereinenbundel..., ed. F. Lyna en W. van Eeghem, Antwerpen, dl. 2, refr. CLXIII, pp. 57-59; E. De Dene, Testament Rhetoricael in Jaarboek De Fonteine 1976-77, dl. 2, pp. 50-52. Voor een spel ‘teghen de Verachters van Rethorycke’ zie men N. van der Laan, ‘Rederijkersspelen in de bibliotheek van het Leidsche gemeente-archief’ in T.N.T.L. 49 (1930), pp. 128-9.
525 die di eerst maecte: in de herschikking van Leendertz leest men: ‘Ende denghene, die di eerst maecte, versmaet’. Hier zou met ‘die di eerst maecte’ dan de H. Geest bedoeld kunnen zijn (vgl. dit ‘eerst’ in verschillende retorica-refreinen in verband met de (goddelijke) oorsprong van de Const: Ruelens, Refereinen... De Bruyne, dl. 2, refr. LI, p. 35, v. 2; p. 39; prince v. 11; Stijevoorts Refereinenbundel, refr. LVII, p. 110, v. 58 en refr. CLXIII, p. 58, v. 17). Leendertz'vers is dan enigszins te vergelijken met de stokregel van De Rooveres ‘Refereyn van Rethorica’: ‘Verstaet//diese haet//versmaet//Godts werck’.
546 Conste hout in weelden...: over Retorica's meervoudig vermogen in zedelijk-maatschappelijke zin: Roose, ‘Lof van retorica...’, pp. 118-120; Roose, ‘Dwelck...’, pp. 100-102 en Ruelens, Refereinen... De Bruyne, dl. 2, refr. LI (str. 1 en prince) en Stijev., refr. CLXVI, v. 17, 33-35, 49-50.
551-553 Princelijc wil ick...: over de tegenstelling van deze verzen (retorica als leervak) met v. 509-514 (retorica als scheppende kunst), zie o.a.: F. Kossmann, ‘Over enige...’ in T.N.T.L. 70 (1952), p. 161-162, 165; W.L. Braekman, ‘Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres
| |
| |
“Refereyn van Rethorica”’ in Jaarboek De Fonteine XVIII, 1968, pp. 111-3 en Roose, ‘Lof van Retorica...’, pp. 121-2. Roose merkt op dat Emmeken ‘in het begin alleen over retorica spreekt en op het einde over de “consten” in het meervoud, dus over de zeven kunsten’.
597-600 Ende ick weet wel...: in D is Emmeken duidelijker: ‘nowe perseyve I well that this Satan that is here with me is the dyvyll thowghe that he wolde never tell it unto me’. Vgl. ook v. 612 met D: ‘therfore may I se well that he is the dyvyll’.
613-614 Wat wil ic ooc achterdencken...: twee maal ‘achterde(i)ncken’ en de stoplap ‘besiet doch, siet’. Niet bepaald fraai. In D is de volgorde logischer en is Emmekens besluit meer op de context betrokken (in v. 615 van A, los van het voorgaande: ‘Hola,...’): 't is te laat om nog berouw te hebben, laat ik dan nu maar alle zwaarmoedigheid laten varen, want daar zie ik... (and nowe is it to late for me to take repentance/and nowe wyll I let all hevynes goo and make good chere for yender I see cum...).
Proza na v. 617: men vergelijke dit ingewikkelde proza met D waarin duidelijk wordt hoe het van vrolijk drinken tot een moord gekomen is (in D ook directe rede van Satan): ‘& when they were come than went Emmekyn and Satan and sat downe by them and made good chere & had forget all hyr hevynes & at the laste the fell at wordes with other men so that one of the fellowes had stycked a man/and when that was done sayde Satan to the fellowe that they two wolde goo without the towne and so they dyd/and as they were without the towne the dyvell spyed a man comynge than sayde the dyvell to the fellowe yender cometh a man with muche money let us kyll hym and take the money fro hym & the dyvell temped hym so muche that he consented and when the man was come/the fellowe toke a dager and styked hym wherof the dyvell was glad and departed’.
646 So voer ickse...: de regel eindigt op een weesrijm. Waarschijnlijk ontbreekt een oorspronkelijk, laatste vers. Ook de titel van het volgende kapitel ‘ontbreekt’. D heeft hier: ‘Howe Emmekyn wolde goo see hyr fryndes in the lande of Gelder’ en illustreert Emmekens verzoek aan Moenen met een combinatie van twee houtsneden: links, een mooie, jonge, wat hooghartige edelman, rechts, naar hem toegewend, een reverentie-makende edelvrouw. Zie ook Inleiding.
654-655 Daeromme ontsegghe ick u...: deze verzen (en in mindere mate ook de andere rondeelverzen 648 en 651) lopen vooruit op Moenens beslissing in v. 667-668. Ze maken het hele gesprek eigenlijk overbodig. In D functioneert de beslissende uitspraak van v. 667-668 als een afdoend antwoord op de vraag ‘what saye you to your selfe in that maner’ (vgl. v. 666): ‘I say no other thynge but as ye wyll so am I contente to goo’. In A beweert Moenen boudweg dat hij niets heeft gezegd.
662 Ick hadse langhe...: Moenen wil Emmeken de nek breken om daarna
| |
| |
haar in staat van doodzonde verkerende ziel naar de hel te voeren (vgl. v. 680, inleidend proza XI, 926, 991 en inl. proza XII). P.F.J.M. Eligh noemt deze voorstelling ‘orthodox’ ter onderscheiding van de ‘folkloristische’ voorstelling volgens welke Moenen Emmeken onmiddellijk met lichaam en ziel in de hel wil smijten (v. 885, 938-9, 984-5): ‘Enige opmerkingen bij de marktscène in Mariken van Nieumeghen’ in NTg. 72 (1979), p. 193 e.v.
663 wive metten witten: taboe-omschrijving voor Maria, met witte kleren (?). Omdat Maria in de schilderkunst steeds in het blauw is afgebeeld, meent Enklaar dat in v. 663 eerder aan de stralende lichtverschijning van de Maria Apocalyptica is gedacht (Openb. 12 : 1, ‘een vrouw met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd’), een voorstelling die in ‘the woman all in whyte’ van D nog duidelijker uitkomt: D. Th. Enklaar, ‘Kantteekeningen bij middelnederlandsche lectuur’ in Bundel... De Vooys 1940, p. 131. In verband met het denigrerende ‘wive’ in 's duivels mond is ook de aantekening van de verteller van legende CLXXIX in De Vooys' Middelnederlandse Marialegenden (Leiden, dl. 1, p. 395, r. 16-23) interessant: ‘Hoort hier hoe vermetel dat die duvel seit “dat wijf” tot die waerde moeder haers sceppers Ende en noemtse niet biden naem der eren want wijf is een naem der ghebreckelicheit ende der natueren Mer ioncfrouwe of Maria of moeder gods dit sijn namen der eren ende der gloriën Die duvelen en sijn also koen niet dien heilighen naem Maria te nomen mit horen onreynen monde Want si sijns onwaerdich’.
672-684 Ick gae halen bescheet...: D heeft: ‘than payed Satan the hoste all theyr costes so that the hoste was well content and thanked them hartely of theyr good payment than toke Satan leve and departed to Nemmegen in the lande of Gelders’. Hier betaalt niet Emmeken, maar Satan, wat logischer lijkt. In D zien we hem ook betalen en afscheid nemen van de waard, een scenisch gegeven dat in A niet is uitgewerkt. Daar vertrekken ze pas de volgende dag (v. 670), zodat deze scène duidelijk afgescheiden kan worden van het volgende kapittel dat de titel draagt: ‘Hoe Emmeken ende Moenen na Nieumegen reysden’ (niet in D: vgl. aant. 646). Het weggaan van Emmeken om te betalen geeft Moenen ook de kans zijn toestemming in een monoloog te verantwoorden (niet in D). De vraag is of deze verantwoording geen te simpele voorstelling van zaken geeft: Moenen heeft in een terzijde zijn wrevel over de oom uitgesproken die het hem door zijn gebed tot Maria onmogelijk maakt Emmeken de nek te breken (v. 660-5: wel in D). Nu wil hij naar de oom reizen om hém de nek te breken, want ‘waer hi wech, dmeysen waer mijne’ (v. 681). Moenen wil dus zijn zwakheid ten opzichte van Emmeken te boven komen door juist de oorzaak van deze zwakheid, de sterkte van Ooms gebed, uit te schakelen. Met welke middelen, vraagt men zich af. Als het hem al niet lukt om
| |
| |
Emmeken de nek te breken, hoe zal dat dan met de Oom moeten gaan? Vooral als men denkt aan Moenens vrees voor het kruisteken, voor exorcisme, Mariagebed of positief-morele invloeden op Emmeken (vgl. zijn vrees voor het Wagenspel in v. 721-5 en 816-21), lijkt Moenens verklaring voor zijn toestemming om naar de priester-Oom te gaan toch wat onberedeneerd en willekeurig. Dat de auteur dit ook zelf enigszins heeft aangevoeld, blijkt uit de relativerende verzen 682-5 over Gods toestemming. Zij zwakken Moenens motivering nog verder af: hoe zou God het immers toe kunnen laten dat Moenen de vrome priester de nek zou breken! Nog op twee andere plaatsen in de Nederlandse tekst (nergens in D) denkt Moenen eraan Oom Ghijsbrecht ‘ter hellen’ te voeren (v.
929 - men vraagt zich af wat de arme man heeft misdaan) of hem ‘hals ende beenen’ te ‘verpletten’ (v. 991). Voor het laatste geval kan waarschijnlijk worden gemaakt dat A secundair is ten opzichte van D (zie aant. bij v. 990-1). Maar wat is dan de reden waarom Moenen Emmeken toestaat naar haar Oom te gaan? Ik meen geen andere dan die waarom hij ook dat andere voor hem vervelende verzoek inwilligt en haar het spel van Masscheroen laat zien: hij kan en wil het haar eenvoudig niet weigeren.
688-689 Ghi segt dat u moeye...: vreemd toch dat Moenen deze vraag (cynisch?) stelt en enkele ogenblikken later meedeelt dat de Moeye ‘wel drie iaer doot es’. D is hier veel logischer: ‘& when they were within the Towne than sayde Emmekyn to Satan, let us goo see howe my aunte dothe/than sayde Satan ye nede nat to go to hyr for she is deed more than a yere a goo’. Hier is het Emmeken die bij haar aankomst in Nijmegen de tante ter sprake brengt, waarna Moenen onmiddellijk het gepaste antwoord geeft. Op die manier is in D ook de claus van Emmeken met de in dit gesprek toch weinig passende retrospectief-moralistische verzen 693-697 afwezig. Niet alleen v. 688-9 lijken secundair, ook het voorafgaande ‘Oec eester heden ommegancdach’ past weinig op deze plaats in de mond van Moenen. Het is duidelijk de herhaling van de in het inleidende prozagedeelte voorgestelde situatie. Als nuchtere mededeling kon dit gegeven beter bij v. 708-9 te pas worden gebracht.
709 Dats alle iaer...: we verplaatsten v. 709, in A het eerste vers van Emmekens claus, naar de claus van Moenen. Niet alleen wordt op die manier de gewone rijmbreking tussen de clausen hersteld, maar ook de inhoud van het vers past volledig bij de verklarende mededeling van Moenen, waarna Emmeken dan spontaan reageert: dat moet het Spel van Masscheroen zijn! Ook D heeft deze schikking: ‘than sayde the dyvell the play a play that is wont every yere to be played’.
710 Masscheroen: vanaf de dertiende eeuw treedt de duivel ‘Mascaron’ op in een debat of proces waarin hij als advocaat en procureur de aanspraken van Lucifer op de zielen der zondige mensen verdedigt. Door onwaardig gedrag of procedure-fouten maakt hij zich echter belachelijk en bederft zijn
| |
| |
zaak. Vandaar zijn naam ‘mascaron’, afgeleid van het Arabische ‘maskhara’, waarmee een lachwekkende figuur, een hofnar of grappenmaker wordt aangeduid: L. Peeters, ‘Het Wagenspel van Masscheroen’ in NTg. 64 (1971), pp. 107-9.
712 Mijn oom pleecher...: dit vers, de logische verklaring voor Ooms aanwezigheid later, missen we in D. Daar blijft het spel onbepaald: (vervolg van citaat uit aant. 709) ‘than sayde Emmekyn good love let us goo here it for I have harde my unkyll say often tymes that a play were better than a sermant to some folke’. Verder wordt nog van het spel gezegd: ‘and the playe was of synfull lyvynge and there she sawe hyr lyvyng played before hyr face’.
727 oft ic vererre: deze (eerste!) onvriendelijkheid van Moenen niet in D. Het is wel een secundaire versvulling in functie van het eerste vers van Masscheroen.
791-799 Eertbevinghe, dobbel sonnen...: L. Peeters (‘Het Wagenspel van Masscheroen’ in NTg. 64 (1971), p. 97) wees op overeenstemming met de apocalyptische tekenen in Jezus' Rede over de laatste dingen in Lucas 21: 9-11 (vgl. ook Mattheus 24: 6-7): ‘En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden, maar nog is terstond het einde niet. Toen zeide Hij tot hen: het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en daar zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en pestilentiën; daar zullen ook schrikkelijke dingen en grote tekenen van de hemel geschieden’. Ten onrechte voegt D. Th. Enklaar aan v. 799 ‘deewighe doot’ uit v. 803 toe en besluit dat hier de ruiters van de Apocalyps (6: 2-8) worden bedoeld (‘Watter noch achter staet int briefken’ in NTg. 44 (1951), p. 227). Met ‘deewighe doot’ is niet aan het sterven, maar aan de hel gedacht.
804 Tes al: waer voor...: vgl. die ‘God met eenen sucht wanen te paeyen ten ende’ (A. Bogaers en W.L. van Helten, Refereinen van Anna Bijns..., Rotterdam 1875, p. 162, str. e, v. 7) en M.v.N., v. 746-748. Over de stelling dat in de bijzondere situatie van het stervensuur volmaakt berouw de mens rechtvaardigt zonder de werkelijke ontvangst van het sacrament der biecht, zie L. Peeters, ‘Het Wagenspel van Masscheroen’ in NTg. 64 (1971), pp. 96-7.
816-821 Hulpe, Lucifers billen...: het gedrag van Moenen is hier wel zeer onlogisch. Het is heel begrijpelijk dat hij haar het spel niet verder wil laten horen (v. 810-2). Ze zou er immers berouw door kunnen krijgen (v. 817-9): dat heeft ze trouwens al (vgl. v. 806-9). Onbegrijpelijk is het echter dat Moenen, na zijn gerechtvaardigde vrees te hebben uitgesproken, besluit nog wat te wachten en haar daarna eventueel met ‘vuisten’ weg te doen gaan (v. 820-1). In D lezen we: ‘he wolde have hyr here it nat oute’, waarna Emmekyn dan de woorden spreekt die overeenkomen met de
| |
| |
verzen 860-9 in A, woorden na het tweede deel en dus het einde van het Spel. Oorspronkelijk zijn wel Moenens onwil om Emmeken het spel uit te laten zien en Emmekens weerstand. Daarom juist onderbreekt de dichter van A het spel van Masscheroen. Niet oorspronkelijk, in ieder geval weinig logisch, is Moenens besluit haar toch nog wat naar het spel te laten luisteren. In D is hiervan geen spoor te bekennen. Men zie trouwens ook het verbindende proza tussen v. 821 en 822 in A: ‘Aldus hadde Moenen gheerne dat spel belet te horen Maer si bleeft hoorende oft hy wilde oft en wilde Dwelck aldus voorts luyde’. Het waarom van Moenens uitstel in v. 820-1 wordt daarmee duidelijk: de dichter wou het spel door Moenen wel laten onderbreken, maar niet afbreken, om zo niet zozeer Emmeken, maar vooral de lezer te laten horen hoe het spel van Masscheroen ‘voorts luyde’.
838-839 Denckt om die borstkens...: naar Lucas 11:27 ‘Zalig de schoot die u gedragen heeft en de borsten die Gij hebt gezogen’. In de literatuur ontmoeten we sedert de twaalfde eeuw ‘Maria op haar boezem wijzend, als de voorspraak, de advocata van de zondige mens’: P. Maximilianus, ‘Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen’ in NTg. 44 (1951), pp. 90-91. Vgl. ook L. Peeters, ‘Het Wagenspel van Masscheroen’ in NTg. 64 (1971), p. 99, noot 2.
872 : Hier ontbreekt een vers dat rijmt op vul, een vers ook waarin Moenen zich na een terzijde (v. 870-1) weer tot Emmeken richt. D heeft: ‘than sayde the dyvyll to his selfe all my laboure is loste she take the unto hyr hole repentance and sayd unto Emmekyn what ayle ye nowe be ye mad...’, zodat A.J. Barnouw terecht veronderstelt dat het ontbrekende vers geëindigd kan zijn op ‘sidi dul?’ (‘Mary of Nimmegen’ in The Germanic Review 6 (1931), p. 83; ook Wolthuis, Duivelskunsten..., pp. 88-9; vgl. nog Van Mierlo: ‘Die brabbelinghe es al te dul’ in VMA 1951, p. 179). Dat D hier het ontbrekende rijm woord levert, wettigt echter nog Barnouws conclusie niet dat de vertaler naar een berijming en niet naar een prozatekst zou hebben gewerkt. Het oorspronkelijke basiswoord kan immers ‘dul’ zijn geweest, waarvoor de Nederlandse berijmer in v. 871 dan de kronkelige uitdrukking ‘dit meysen crijcht berou den balch al vul’ construeerde ter omschrijving van wat in D, zonder herinnering aan een ‘balch’ die ‘vul’ is, veel ernstiger met ‘she taketh unto hyr hole repentance’ wordt weergegeven (zonder dat rare ‘meysen’ en waarin ‘hole repentance’ wel voor het theologische begrip ‘volmaakt berouw’ zal staan).
874-877 Laet mi met vreden...: in D zegt Emmekyn meer: ‘go fro me thou false fynde woo be to the that ever thou cam to me and I repente me that ever I chose the for my paramour...’.
884-885 Rijst, in alder duvel namen...: inv. 879-880 is Emmeken bezweken. Nu vraagt Moenen haar, onder de bedreiging haar mee te slepen naar de hel, op te staan. Wat is er aan dit opstaan gelegen? In D is de situatie heel
| |
| |
anders: na Emmekens berouwvolle woorden, te vergelijken met v. 874-8 (zonder het bezwijken), is het de duivel die verrijst (‘than arose the dyvyll fro the growne’) en haar op die manier dreigend aanmaant haar berouwvol gejammer te staken (‘holde your peace and be styll or elles I shall bere the with me to everlastynge payne’).
886-887 O Heere, ontfermt u mijns...: in D zegt Emmekyn, bedreigd door een om en boven haar zwevende duivel, meer: ‘O good Lorde have mercy on me/and defende me from the handes of the dyvyll that he do to me no harme’. Dit gebed zal dan ook worden verhoord. In het volgende kapittel lezen we: ‘As Satan the Dyvyll had borne Emmekyn up into the ayer than caste he hyr fro thense downe (m)enyng to have broke hyr necke but god and our Lady wolde nat suffer it’ (niet in A!). Ook Moenens uitspraak in v. 886-7 van A is veel zwakker en minder concreet dan die van Satan in D. Dat ‘achterdencken’ in Emmeken gaat knagen, weet hij toch al lang. In D stelt de duivel na het hiervoor geciteerde gebed gewoon vast dat Emmekyn in haar berouw volhardt en weigert nog verder naar hem te luisteren: ‘Than sayde the dyvell unto hyr I see it wyll be no better’ (vgl. ook aant. v. 884-5).
893-903 Heeftse den hals niet ontwee...: weinig geslaagde passage. Vers 893 is wel een vreemd, mat vers. Als reactie op wat gebeurd is, is de uitspraak ‘Heeftse den hals niet ontwee, so heeftse gheluc vry’, gewoon akelig. Het is dan ook slechts de herhaling van Moenens woorden in v. 890-1 ‘Coemtse dan te haer selven weder/So heeftse gheluck...’. De vraag die Oom Ghijsbrecht (als priester) bezighoudt, is kennelijk niet ‘leeft ze nog, hoe is het met haar gesteld?’, maar ‘wie es die vrouwe?’. Om hun nieuwsgierigheid te bevredigen (vgl. ook v. 897) gaat een ‘borgher’ voor Oom Ghijsbrecht nu een ‘gat maken’ tussen het samengetroepte volk, want, zo meent deze burger nog te moeten opmerken: ‘Dwaes es hi die mi int dringhen slom acht’ (v. 901). Daar ziet hij dan ‘tvrouken’ liggen. Ze ligt ‘in onmacht’, ‘al van haer selven’ zegt hij, waarop Oom Ghijsbrecht repliceert ‘Dat en es gheen wondre’ (v. 902-3). ‘Dat en es gheen wondre’!? Wie zegt nu zo iets? Natuurlijk is het geen wonder dat ze na zo'n val ‘van haer selven’ ligt, maar hét wonder is toch dat ze nog leeft! Men vergelijke D die hier alles veel beter heeft: Satan heeft Emmekyn de nek willen breken, ‘but god and our Lady wolde nat suffer it’. Iedereen die haar heeft zien vallen, vraagt zich af ‘if that hyr nacke were nat broke’. Een burger vraagt Oom Ghijsbrecht (als priester) mee te gaan om te zien of ze nog leeft. Op de plaats van het ongeluk aangekomen, vraagt de burger aan de omstaanders of ze ‘haar nek gebroken heeft’, ‘and they sayde no than sayd syr ghijssbryche that is a great mervayle let me come see hyr...’, waarna Oom Ghijsbrecht zonder gedrang bij zijn nichtje komt. In A is de mededeling dat Emmeken ‘in onmacht’ en ‘van haer selven’ ligt (wat toch veronderstelt dat ze nog leeft) verder nog in flagrante tegenspraak met
| |
| |
de wanhoop van de Oom in de verzen 912-3 en 917-9 (in v. 917 zegt hij zelfs: ‘Ey lasen, nu leyt si hier den hals verstuyct’!) en de verrassing wanneer men haar toch nog ziet ‘verroeren’ (v. 930-2). Van deze tegenstrijdigheden en de religieus weinig verantwoorde wanhoopskreten van Oom Ghijsbrecht geen spoor in D: ‘than went hyr unkyll to hyr and when that he sawe hyr he sayde alas it is my coseyne I have sowght hyr by the space of vij. yere longe and never culde fynde hyr/and as Emmekyn had layne a good space in a sownde/than began she a lyttell to come to hyr selfe...’.
913 Antropos: meer voorkomende vervorming van Atropos, de derde der schikgodinnen die de door Klotho gesponnen en door Lachesis afgemeten levensdraad doorsnijdt, hier voor de Dood met speer of pijl en boog: J. Vanderheijden, Het thema en de uitbeelding van den dood..., Ledeberg/Gent s.d., pp. 259-261 en D. Th. Enklaar, ‘Watter noch achter staet int briefken’ in NTg. 44 (1951), p. 227. Ook: Wolthuis, Duivelskunsten..., Amsterdam 1952, p. 126, n. 1.
922 melcflessen van corten blisse: komische duivelvloek waarvan de oorsprong en betekenis nog niet afdoende zijn verklaard. Bij ‘melcflessen’ dacht A. Hegmans aan een verbastering van ‘melefiessen’ uit ‘maleficium’ (hekserij, toverkracht); ‘corten blisse’ las hij (met het MNW III 1914 dat ‘Godes blixeme’ suggereert) als ‘corenblisse’ waarin ‘coren’ voor ‘koran’ kan staan, het (duivelse) boek der (heidense) Mohammedanen. Hegmans vertaalt v. 922 dan als: ‘Ter hulp, toverkrachten van koranbliksem’ (VMA 1930, pp. 265-7). In Die Belegeringhe van Samarien vond ik de uitroep ‘Hem! hoy! melckflessen! hoe is dat geloepen!’, te vergelijken met een volgende: ‘Hay hay! pannecoecken! Hoe begin ick te gaepen!’ (ed. C. Ceyssens, Hasseltse ‘historiael’ spelen..., Leuven/Amsterdam 1907, p. 79, v. 163 en p. 80, v. 175). Cortenblisse is waarschijnlijk een verbastering van ‘Tortelblisse’ of ‘Torterblesse’, een meer voorkomende duivelnaam, misschien afgeleid van ‘Thor de bliksemer’ (H.H. Knippenberg in Tijdschr. Taal en Lett. 19 (1931), p. 71; Beuken in ed. M.v.N., p. 97 en Kruyskamp, ed. M.v.N., p. 63. Ook Wolthuis, Duivelskunsten..., pp. 129-30).
990-992 Ende, hoeresone...: de bedoeling van Oom Ghijsbrecht met zijn exorcisme is oorspronkelijk wel Moenen van Emmeken te verdrijven, dit wil zeggen, Moenens dreigement in v. 987-9 te verijdelen (‘dat sal ic u wel beletten’, v. 992). De verzen 990-1 ‘voegen’ echter aan de oorspronkelijke bedreiging en afweer een dreigement ten opzichte van Oom Ghijsbrecht toe (niet in D; vgl. aant. 672-684), zodat vers 992 nu geheel van zijn oorspronkelijke bedoeling is vervreemd. De lezer van A krijgt immers de indruk dat het Oom Ghijsbrecht om de bescherming van zichzelf, niet om de redding van Emmeken is begonnen.
994 Acht oft tien regulen...: Oom Ghijsbrecht had niet zijn exorcismenboek
| |
| |
(zie v. 234) mee op reis, maar wel zijn brevier met daarin, op een losse strook papier, een bezweringsformule om in alle gevallen tegen 's duivels listen en lagen gewapend te zijn. In breviaria zelf waren immers geen exorcisme-formules te vinden: zie P. Maximilianus, ‘Nigromancie in Mariken van Nieumeghen’ in T.N.T.L. 68 (1950), pp. 246-251. Vgl. ook L. Peeters, ‘Het Wagenspel van Masscheroen’ in NTg. 64 (1971), p. 105, n. 2.
XII Proza: in D celebreert de Oom werkelijk een mis. De bijgaande houtsnede stelt hem, Emmeken en de duivel dan ook in een kerkinterieur voor.
Maer si en wisten haers...: D heeft enkel ‘he’ en voert de bisschop sprekend in: ‘and when that he has harde all hyr confession he was sory for hyr and sayd A good dawghter your synnes be so grevyouse that I darenat absolve you wherfore I am sory’.
XIII Proza: in D gaat nog een verzoek om te biechten vooraf: ‘Then went Mary and hyr unkyll to the Pope & when they were come before hym then kneled they downe/& than desyred Emmekyn the pope for the love of god that she myght be confessed of hym/& he answered with a good wyll than sat Emmekyn and the pope downe (zie houtsnede)/than began Emmekyn for to showe unto the pope hyr synnes & sayd...’.
1059-1064 O Godheyt ongrondelijc...: D deelt hier nog mee: ‘then kneled the pope on his knees & prayed god that he wolde put in his mynde some penance that were for hir synnes & when he had prayed a whyle than cam into his mynde a penaunce for hyr wherof he was glad...’.
1074-1081 daer sijn drie yseren ringhen: het miraculeus afvallen of verbroken worden van ringen en ketens die men als opgelegde boete draagt, is een stereotiep legendemotief. Het prototype van dergelijke verhalen zal wel de bijbelse geschiedenis van Sint Pieters banden (Hand. 12 : 7) zijn. Volgens Wolthuis is ook bij de engel in M.v.N. (zie proza XV) aan de engel uit deze tekst gedacht: Wolthuis, Duivelskunsten..., pp. 148-150 en J.J. Mak, ‘Het ringmirakel in Mariken van Nieumeghen’ in Levende Talen 1964, pp. 190-1.
XIV Proza: over Emmekens intrede en Oom Ghijsbrechts hulp daarbij is D uitvoeriger. We leren eruit dat deze intrede niet iets was dat al enigszins vooraf gepland was (zoals A zou kunnen doen vermoeden), maar dat het Emmekens eigen idee en persoonlijk verlangen was toen ze Maastricht bereikten: ‘... and went so longe tyll that they cam unto the towne of mastryche where was a nonnery of Nonnes of seynt Magdalens order called converted synners... in whyche place she desyred hyr Unkyll that he wolde laboure for hyr that she myght be shorne in amonge them/and hyr unkyll answered with a good wyll/then spake the unkyl unto the abbayse of the place and entreated hyr that his coseyn myght be shorne in and made a none in hyr place and he entreated hyr so much that at the laste
| |
| |
she agreed then with in .ij. or .iij dayes was she shorne in by the helpe of hyr unkyll/And when it was done than departed hyr unkyll into his owne lande’. In A is Ooms activiteit verbleekt tot een omschrijving met éénmaal ‘behulpich’ zijn en twee maal ‘geholpen hebben’.
Het clooster te Tricht: bedoeld is het klooster van de orde der Witte Vrouwen, ook bekend als de ‘penitenten van de H. Magdalena’ die zich omstreeks 1230 te Maastricht hadden gevestigd. Reeds in 1261 echter stapte het klooster van de Magdelena-orde over naar de orde van St. Victor: van een orde van boetelingen (‘bekeerde zondaressen’) met een zeer streng slot en een zware vastenpraktijk ging men over naar een orde van ‘dames’ van goede, liefst adellijke komaf en een deugdzame levenswandel, zonder streng slot en met een veel soepeler levenswijze. M.v.N. is hier dan ook met de historische werkelijkheid in strijd. In de tweede helft van de vijftiende eeuw was het klooster der Witte Vrouwen al lang geen boete-oord voor ‘gevallen meisjes’ meer. Ook in verband met v. 1130-1137 uit de ‘Naeprologhe’ ‘valt... op te merken, dat tot op heden in literatuur, bronnen of traditie geen enkel spoor is gevonden van Mariekens graf met de drie ringen’: H. Th. M. Roosenboom, ‘Het “Clooster der Bekeerder Sonderssen”’ in De Maasgouw 90 (1971), kol. 167-184). Het klooster bevond zich aan het Vrijthof te Maastricht en bestond tot aan de Franse Revolutie. Kloostergebouw en -kerk werden later voor het grootste gedeelte afgebroken (zie, naast Roosenboom, nog: Jef Notermans, ‘T'Klooster “ten bekeerden sonderssen”’ in Tijdschr. Taal en Lett. 16 (1928), pp. 176-8).
1112-1113 Daer quamen mi...: Kruyskamp (ed. M.v.N., p. 78) noteerde bij ‘witter duyven’: ‘als symbool van God de H. Geest’. Er staat echter ‘vele witter duyven’, meervoud dus. Ik zie veeleer verband met de middeleeuwse voorstellingen van de geredde ziel als een witte duif. Jan Vanderheijden citeert o.a. uit de Spieghel Historiael (P. I, B. VII, cap. LXII, v. 36 e.v.) over verdronkenen in zee: getuigen zagen ‘uten watre... comen/tortelduven wit ende scone die upwaert vloghen inden trone/Dat hilden si over dat tekijn dat die verdronkene scare/te hemele voeren in dier ghelike’ (Het thema en de uitbeelding van den dood..., Ledeberg/Gent, p. 290, n. 3). Een paar witte duiven kon ook als begeleider van de ten hemel varende ziel optreden, waarschijnlijk een variant op het geleide der engelen: Vanderheijden, pp. 297-8 (zie ook E.J. Haslinghuis, De duivel in het drama der Middeleeuwen, Leiden 1912, p. 41). In D wordt Emmeken trouwens ook in haar droom door een engel uit de hel in de hemel gedragen: de verzen 1110-1111 in A maken daar geen melding van. De droom maakt dus duidelijk dat Emmeken tot de schare der geredde zielen mag worden gerekend, een situatie waarin de boeien als tekenen van zonde en straf niet langer worden geduld.
|
|