zijn elementen van beide repertoires met elkaar versmolten. Een gezongen bourdon reminisceert eerder aan het religieuze repertoire dan aan het wereldlijke, en hetzelfde geldt voor de vokale tegenstem in nr. 9, die is opgebouwd uit ritmische voeten zoals het modale ritme van de Notre Dame-polyfonie die kent.
Het ensemble laat allerlei verschillende instrumenten horen: strijk- en tokkelinstrumenten, blok- en dwarsfluiten en wat slagwerk, gemaakt door verschillende bouwers, sommige door Alexander Danilevski zelf. Instrumenten voor middeleeeuwse muziek zijn doorgaans gebouwd naar resten van oude instrumenten en iconografisch materiaal. Die geven ons een beeld van hun grootte en vorm, maar niet van de details, die minstens zo belangrijk, zo niet veel belangrijker, zijn voor het musiceren. We weten weinig of niets van aanslag of aanstrijken, toonvorming, enzovoorts. Die beperking van onze kennis is enerzijds jammer; anderzijds geeft het de musici een zekere vrijheid. Immers, als ‘correcte’ instrumenten geen garantie bieden voor authenticiteit, is men vrij om instrumenten en speelwijzen zodanig te kiezen, dat een geheel ontstaat dat de middeleeuwse muzikaliteit het best benadert.
Van die vrijheid heeft het ensemble gebruik gemaakt. Tussen het middeleeuwse snaar- en blaaswerk wordt een colichon genoemd, en wel een achttiende-eeuws Italiaans exemplaar. Dit instrument, ook wel colachon of colascione genaamd, is een driesnarige langhalsluit, die vooral in het Italië van na 1600 populair was. In het dertiende-eeuwse Lotharingen was het niet bekend. Het getokkel van de lange dunne metalen snaren laat zich wellicht terughoren aan het begin van nr. 7 - de toelichting vermeldt bij elk nummer wel de musici, maar omdat de meeste musici meerdere instrumenten bespelen zegt dat niet alles.
Ook de rebec valt op. Deze heeft, aan het timbre te horen, geen houten bovenblad maar is bespannen met dierenhuid. In tegenstelling tot de colichon is dat weer vrij archaïsch, en buitendien gebonden aan het Iberisch schiereiland. De doorgewinterde authenticiteitsfreak kan dus ook hier vraagtekens bij zetten. Waarom heeft het ensemble hier dan voor gekozen? Ongetwijfeld om artistieke reden, namelijk de klank. Het licht nasale geluid ervan is erg breekbaar en daardoor bijzonder mooi. Het is te horen aan het begin van nr. 2, waar het preludieert op Jeannot de l'Escurels Bien se peüst, en het spint draadjes van engelenhaar rondom de zangeres in nr. 15, Colin Musets Deus! comme m'ont mort.
Het begeleidende boekje is eigenlijk te beknopt en ook niet vrij van fouten. In de toelichting worden alleen de trouvères kort toegelicht. Vormen en genres worden niet genoemd, een verantwoording van de interpretaties is niet te vinden, en over het wat raadselachtige lied nr. 9 met zijn ritmische tegenstem ontbreekt iedere informatie. Of de vermenging van Notre Dame-elementen en trouvèreliederen op de bronnen gebaseerd is of aan de creativiteit van de spelers is ontsproten wordt niet duidelijk.