Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
• Jeroen Benders
| |
Vroege sporenEr zijn aanwijzingen dat er in Zutphen in het laatste kwart van de veertiende eeuw een geschoolde bovenlaag van leken bestond.Ga naar eindnoot1 Een voor de Noordelijke Nederlanden vroeg getuigenis hiervan is een overzicht van de begrafeniskosten, de schulden en de bezittingen van Gerloch Kempinck. Deze boedelinventaris zal ten tijde van diens overlijden eind 1390 of begin 1391 zijn opgesteld.Ga naar eindnoot2 Kempinck had een indrukwekkende bestuurlijke carrière achter de rug. In de periode 1365-1389 was hij achtereenvolgens schout en schepen. De laatste positie combineerde hij met de functie van ambtman (domeinbeheerder) van de proost van het plaatselijke kapittel van Sint-Walburgis. Daarnaast was hij in dezelfde periode een aantal keren hertogelijk rentmeester van het kwartier van Zutphen. In het boekjaar 1382/1383 hield hij een rekening bij van ontvangsten en uitgaven in dat district.Ga naar eindnoot3 De hertog bleef hem liefst achthonderd oude schilden schuldig, hetgeen Kempincks kapitaalkracht illustreert. Dat hij zich met handel inliet, blijkt uit een schuldbekentenis aan hem van enkele Doetinchemse burgers.Ga naar eindnoot4 Ook de boedelinventaris toont wel aan dat Gerloch Kempinck zeer | |
[pagina 140]
| |
Af b. 1. De stad Zutphen rond 1565, door Jacob van Deventer (Madrid, Biblioteca Nacional) (Uit: B.M.J. Speet, Zutphen. Stad met een rijke historie (Zwolle 1987), p. 14).
welgesteld was. Bijzonder is de vermelding van twee klokken en van (helaas niet nader omschreven) Latijnse en volkstalige boeken (‘sijn bueke, Latijns ende Duetsche, als die gheleghen sijn’). Kempinck was, naar we mogen aannemen, een belezen man met een eigen huisbibliotheek. Aan het begin van de jaren dertig van de vijftiende eeuw was het opstellen van particuliere ‘schuldboeken’ (waarin zowel uitstaande schulden als tegoeden werden aangetekend) in Zutphen naar het schijnt gebruikelijk. Uit het ‘gerichtsboek’ (een register dat de geschillen- en strafrechtspraak bevat uit de jaren 1432-1434 en 1444-1446)Ga naar eindnoot5 zijn diverse voorbeelden te halen, waaronder ook enkele die vrouwen (al dan niet weduwen) betreffen. De schuldboeken die particulieren op hun ziek- of sterfbed lieten schrijven - soms door stadsschrijvers - waren officiële overzichten waaraan eigenhandige notities ten grondslag zullen hebben gelegen. Het schuldboek van Kempinck is het enige particuliere schuldboek dat in Zutphen de tand des tijds heeft doorstaan. | |
[pagina 141]
| |
Schepenen en radenVanaf de vroege vijftiende eeuw zijn er steeds meer bewijzen dat leken konden schrijven. We richten ons eerst op de groep stadsbestuurders. Nemen we de periode 1430-1440, dan kunnen omstreeks dertig personen worden aangewezen die zitting hadden in de opeenvolgende colleges van schepenen en raden.Ga naar eindnoot6 Drie van hen, Willem Pelgrim en de schepenen Lubbert Rense en Gerloch van der Capellen, verbleven in 1424 in een Arnhemse herberg. Zij ‘kalden [spraken] onder mallick anderen van menigerleye saken’, toen Willem het gesprek bracht op de vraag in hoeverre collega-bestuurders de bij eed verplichte geheimhouding betrachtten over hetgeen in de schepenbijeenkomsten besproken werd. Nadien rezen hierover kennelijk problemen. In ieder geval zagen Lubbert en Gerloch zich krachtens hun ambtseed gedwongen een schriftelijke verklaring af te leggen over wat Willem precies gezegd had. Aangezien deze briefjes door twee verschillende handen geschreven en in de eerste persoon enkelvoud gesteld zijn, valt aan te nemen dat we te maken hebben met de autografen van Lubbert en Gerloch.Ga naar eindnoot7 Het zijn de eerste documenten in Zutphen die met enige zekerheid aan bestuurders toe te schrijven zijn. | |
Kerk- en gasthuismeestersHet toezicht op het beheer van de middelen en gebouwen van de kerken en gasthuizen in de stad lag bij de kerk- en gasthuismeesters. Zij werden aangesteld door het stadsbestuur. We kunnen spreken van honoraire ambten, die echter niet voorbehouden waren aan leden van het politieke patriciaat. Er waren twee stadsparochies en (tot omstreeks 1440) twee gasthuizen. Het aantal kerk- en gasthuismeesters kunnen we tussen 1430 en 1440 op tien stellen. De rekeningen van het gasthuis Bornhof zijn beschikbaar vanaf 1390. Die over de jaren 1407-1411 zijn alle in duplo overgeleverd: de netversies en de kladversies of concepten. Alle netversies werden door een stadsschrijver geredigeerd, de overige door één en dezelfde onbekende hand. Gedurende deze jaren was Albert van der Voerst gasthuismeester. Het is aannemelijk dat hij de kladversie opstelde, op basis waarvan de stadsschrijver in kwestie de rekening in het net schreef. Behalve in die van 1410 vinden we in alle rekeningen van Van der Voerst kleine correcties en aanvullingen van de stadsschrijver, die hij vermoedelijk maakte bij het omzetten van de basisgegevens naar de netversie. Ook in het rekeningenmateriaal van het Heilige Geest- of Oude Gasthuis, bewaard gebleven vanaf 1416, zien we het fenomeen van de schrijvende gasthuismeester en de toezicht houdende stadsschrijver terug. De zestien rekenboeken uit de periode 1420-1435 zijn alle geschreven door Gert Bontwerker. Uitzonderlijk genoeg vond pas in 1436 een controle van zijn boeken plaats. | |
AccijnspachtersPachters van de accijnzen op brood, wijn, bier, hopbier en ‘vreemd’ ofwel importbier waren in Zutphen sedert 1376 verplicht om met de schepenrentmeester op diens verzoek te komen ‘rekenen’ (afb. 2).Ga naar eindnoot8 Voor dergelijke sessies waren optekeningen onontbeerlijk. Daarmee hebben we een voor Zutphen vroege aanwijzing dat deze groep geletterd was. Op bewijzen moeten we even- | |
[pagina 142]
| |
Afb. 2. Autograaf van Gerloch van der Capellen, los briefje in het ‘Orvedeboek’ 1431-1472 (SSAZ, ORA, inv. nr. 14).
wel wachten tot in de jaren dertig van de vijftiende eeuw. Het ‘gerichtsboek’ verschaft dan informatie van velerlei aard over de wijze van verpachting en over de administratie van de accijnzen. Willem Rense senior pachtte met ingang van het boekjaar 1434 samen met drie anderen de hopaccijns voor drie jaar. Twee jaar eerder stond hij borg voor de toenmalige pachter voor het aanzienlijke bedrag van 1467 pond. Lambert Stuerman sprak Rense begin 1434 in ander verband voor de schepenbank aan op het feit dat hij namens hem een schuld had ingevorderd. Indien Rense ontkende zou Lambert ‘hem over (...) gaen metten genen daer hy dat gelt af gebuert heft ende myt syns selfs hant, daer hy dat mede opten brief gescreven heft ende voert met drie of vier gueden mannen, daer hy dat tegen geliet [erkend] heft dat hy sodanen gelt ende guet van hem ontfangen heft’. Aan Renses schrijfvaardigheid hoeven we dus niet te twijfelen. Afgaande op de originele onderrentmeestersrekeningenGa naar eindnoot9 en het ‘gerichtsboek’, omvatte de groep accijnspachters (en hun borgen) in de jaren 1430-1440 ongeveer twintig man. | |
HerbergiersEen telling in het ‘gerichtsboek’ wijst uit dat er in Zutphen in de jaren dertig van de vijftiende eeuw vijf à tien herbergiers waren. Jacob van Cranenborch komt in 1444 in het ‘gerichtsboek’ voor als tapper van ‘Hamburger’ bier. Aangezien hij in het boekjaar 1456/1457 verantwoordelijk was voor het financiële beheer van het Heilige Geest- of Oude Gasthuis (een rekening op zijn naam is in tweevoud bewaard), was hij de schrijfkunst machtig. Ook Otto Bolleken was in het begin van de jaren veertig herbergier. In 1448 gaf hij een draai aan zijn carrière en werd stadsschrijver. Het omgekeerde kwam in Zutphen trouwens | |
[pagina 143]
| |
vaker voor: stadsschrijvers bestierden een herberg of lieten dat doen, zoals Johan van Dorenborch (in functie 1375-1420) en Andries van Haeften (in functie 1486-1494), die een eeuw na elkaar de uitspanning de (Grote) Rode Toren in de voornaamste straat van Zutphen onder hun hoede hadden.Ga naar eindnoot10 | |
Kooplieden en handelarenTussen 1360 en 1400 hadden wellicht veertig of meer kooplieden hun thuisbasis in Zutphen.Ga naar eindnoot11 Het is niet precies te zeggen hoeveel het er kort voor het midden van de vijftiende eeuw waren, maar met vijfentwintig zijn we vermoedelijk niet ver uit de buurt. Een voorbeeld van een internationaal actieve handelaar is Albert op de Korenmarkt. In de jaren 1430-1440 was hij burger van Danzig. Als koopman en partenreder (hij bezat aandelen in schepen) nam Albert deel aan de handel tussen het Oostzeegebied en Holland, Zeeland, Vlaanderen (met name Brugge) en Frankrijk. Albert en zijn broer en zakenpartner Willem leden zware schade tijdens de Hollands-Wendische zee-oorlog in de jaren 1438-1441. Nadat Alberts vrouw gestorven was, trof hij in Danzig een regeling voor het onderhoud en de verzorging van zijn kinderen. Vervolgens vestigde hij zich weer in het familiehuis aan de Korenmarkt in Zutphen en trouwde daar opnieuw. Hoewel Albert een vermogend man was en een hoge sociale status bezat (een dochter trad in het huwelijk met de adellijke Hendrik van Keppel), verkreeg hij geen politieke macht in zijn geboorte- en woonplaats. Broer Willem behartigde de belangen van de handelsonderneming in het Oostzeegebied, Albert die in de Nederlanden. Van zowel Albert als Willem staat vast dat zij konden schrijven. Ook Gerrit Gosen Meierincksz participeerde in de lange-afstandshandel. Hem vinden we evenmin terug in de rangen van het politieke patriciaat. In 1423 of 1424 verkocht hij een partij wijn in ‘Pruessen’ (lees: Danzig). Zijn compagnon Helmich ter Poerten, die een kwart van de belangen in de onderneming had, eiste in 1432 voor de Zutphense schepenbank een restantbedrag op. In het ‘gerichtsboek’ bleef een op een los blad papier geschreven verweer van Gerrit bewaard. Het gebruik van de eerste persoon enkelvoud maakt het aannemelijk dat dit een autograaf van hem is, aangezien hand en spelling afwijken van die van de stadsschrijver die het ‘gerichtsboek’ samenstelde.Ga naar eindnoot12 Tenslotte kan hier nog gewezen worden op een schuldvorderingszaak uit 1443, alweer afkomstig uit het ‘gerichtsboek’, die betrekking heeft op een selscap ofwel vennootschap. De precieze achtergronden doen er hier minder toe dan de vermelding van het ‘boec van opbueren [inkomsten] ende uytgeven’ van de vennoot Lambert Muys. Hieruit blijkt onomstotelijk dat kooplieden althans medio vijftiende eeuw zelf boekhielden.Ga naar eindnoot13 Albert op de Korenmarkt, Gerrit Gosen Meierincksz en Lambert Muys zijn representanten van een beroepsgroep die zowel ‘kleine’ als lange-afstandshandelaren telde. In Zutphen waren de laatsten in de meerderheid. | |
AmbachtsliedenIn de onderrentmeestersrekening van 1422 komen we de smid Andries Ruwinck tegen, die voor allerlei geleverd ijzerwerk ‘na inholde eenre cedelen | |
[pagina 144]
| |
Afb. 3. Autograaf van Lambert Muys, concept van een pachtcontract van 12 mei 1448, bijlage bij het protocol van vrijwillige en contentieuze zaken (‘kentenisregister’) over de jaren 1445-1453 (SSAZ, ORA, inv. nr. 543).
[lijstje]’ een bedrag declareerde. Datzelfde jaar ontving hij voor andere werkzaamheden geld ‘na uytwisingen eenre ander cedelen’. Een collega kreeg eveneens op grond van een dergelijk bewijsstuk uitbetaald. De hoefsmid meester Hendrik Reinersz van Dorsten overhandigde in 1428 ‘eenre cedelen (...), daer die partes [afzonderlijke eenheden smeedwerk e.d.] daerin bescreven staen’. Dat deze als enige bewaard gebleven declaratie de hand van een stadsschrijver vertoont, betekent niet dat meester Hendrik niet kon schrijven en uit zijn geheugen zijn onkosten dicteerde. Eerder zal het zo zijn geweest dat de stadsschrijver een eigen redactie maakte op basis van door Hendrik verschafte schriftelijke informatie, al is dit niet hard te maken. Ook in aparte bouwrekeningen uit 1425 en 1444 komen we vermeldingen tegen van soortgelijke ‘cedelen’. We kunnen concluderen dat aan de netversie van de bouwrekeningen optekeningen en declaraties van (meester-)ambachtslieden ten grondslag lagen. Uit het feit dat het enige overgeleverde contract tussen het stadsbestuur en een meestersteenbakker in 1449 in tweevoud opgemaakt werd,Ga naar eindnoot14 mogen we afleiden dat deze tichelaar op z'n minst kon lezen. De bedrijfsvoering van de steenbakkers is niet goed voorstelbaar zonder een boekhouding; bewijsplaatsen zijn echter niet te geven. Er kan voorts nog worden gewezen op een gift van twee boeken aan het Adamanshuis (een huis van modern devote zusters van het Gemene Leven) door de steenmetselaar Herman van Dorsten. Hij komt in de bronnen voor vanaf 1433.Ga naar eindnoot15 Anders dan bij de andere groepen is in het geval van de ambachtslieden aan te nemen dat alleen de ‘toplaag’ van de meesters in de eerste helft van de vijftiende eeuw in staat was te schrijven.Ga naar eindnoot16 In de stadsrekeningen en het ‘gerichts- | |
[pagina 145]
| |
Afb. 4. Het voormalige Oude Gasthuis aan de Zaadmarkt in Zutphen.
boek’ kunnen er in de periode 1430-1440 omstreeks tien geteld worden, inclusief de steenbakkers. | |
ApothekersIn de jaren dertig van de vijftiende eeuw waren er één of twee apothekers in de stad.Ga naar eindnoot17 Apotheker Willem Croech komt in de stadsrekeningen voor vanaf 1371. Hij overleed eind 1424 of begin 1425. Slechts af en toe maken de stadsrekeningen melding van zijn werkzaamheden als apotheker. Zo leverde hij aan het stadsleger dat in 1388 naar Grave trok ‘scottelen (...), sulphur ende swevel’ om buskruit te produceren en in 1398 - vredelievender - ‘kruet, coken ende ypocras [geurige wijn]’ voor de met de bestuurswisseling verbonden maaltijd. Van belang zijn twee rekeningposten die duidelijk maken dat het stadsbestuur soms Willem inhuurde voor schrijfkarweitjes. Het uittreksel van de overrentmeestersrekening van 1385 maakt melding van een betaling van vijftien schellingen aan hem ‘van der tafelen to schrijven metten perkemente die in der scepene huis henget’. In het boekjaar 1387 kreeg ‘Wilhelmus apothecarius’ zestien schellingen ‘van den brieven in der scepen huys’. Om welke schrijfactiviteiten het gaat, is onduidelijk. Meester Gijsbert (of Gerrit) van der Camp is voor het eerst te vinden in de overrentmeestersrekening van 1445 in verband met de leverantie van suikerkoeken | |
[pagina 146]
| |
Afb. 5. Aantekening door een stadsschrijver over de afhoring van de rekeningen van gasthuismeester Gert Bontwerker (SSAZ, Archief Oude en Nieuwe Gasthuis, inv. nr. 27).
aan het stadsbestuur bij gelegenheid van het bezoek van ‘enen ridder uyt Sofoyen’ aan Zutphen. Het stadsbestuur betaalde dat jaar zijn huishuur. Een aantekening van medio 1446 in het ‘gerichtsboek’ leert dat meester Gijsbert beslag legde op geld dat door Jacob van Selst in de wissel was gedeponeerd om een schuld ‘van wynghelaege ende van crude’ te vereffenen. De verwikkelingen zijn hier niet van belang, wel de referentie aan ‘Giseberts boec’, waarin Van Selst uiteindelijk eigenhandig noteerde dat hij de inning van de schuld op zich nam. We stuiten hier dus medio vijftiende eeuw op een vermelding van een apothekersboekhouding, waarin bij tijd en wijle ook debiteuren en anderen schreven. Wellicht voerde ook Willem Croech reeds zo'n boekhouding. | |
WisselaarsGa naar eindnoot18De Zutphense stadswissel verschijnt in de overrentmeestersrekening van 1400. De bediening ervan was geregeld toevertrouwd aan stadsschrijvers, met name in het begin van de vijftiende eeuw. De vroegste vermeldingen van een ‘wisselboek’ zijn te vinden in aantekeningen uit 1443, 1444 en 1445 in het ‘gerichtsboek’. Dit register illustreert in zeer vele notities de spilfunctie van de Zutphense wissel in het financiële verkeer in de stad. Uit een verpachtingscontract van de stadswissel uit 1447 blijkt dat de stadswisselaar een eigen boekhouding voerde, waarin hij moest aantekenen - ‘in syen boeck schriven’ - wie er geld in de wissel zetten teneinde daarmee ‘ingelt’ (renten) te kopen of te lossen of om er andere transacties mee te verrichten. De boekhouding van de stadswisselaar maakte het de schepenen mogelijk desgewenst effectieve controle uit te oefenen en in geval van conflicten terug te grijpen op schriftelijke optekeningen. In 1447 waren het Johan Meyerinck en diens gelijknamige zoon die de wissel voor zes jaar in pacht namen. Alleen op de Zutphense jaarmarkten ondervonden zij concurrentie, daarbuiten bezaten zij een monopolie. Het aantal wisselaars zal tussen 1430 en 1440 dan ook alleen tijdens markten meer hebben bedragen dan één of twee. De Meyerincks dienden de schepenen op de hoogte te houden van nieuwe monetaire ontwikkelingen zoals emissies en koersen. Ook eerdere wisselaars noteerden monetaire gegevens. Hoe is anders te verklaren dat ‘onser stat geswaeren wesseler’, Johan Meyerinck junior, in 1464 ten overstaan van schepenen een getuigenis aflegde over een hertogelijke muntslag uit 1437?Ga naar eindnoot19 Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen dat de traditie van ‘wisselboeken’ terugreikt tot het begin van de vijftiende eeuw. | |
[pagina 147]
| |
De aanstellingsbrief van de wisselaar annex stadsschrijver Andries van Haeften uit 1491 toont dat de voorwaarden aangescherpt en uitgebreid waren. In de clausule over de eigen boekhouding is nu toegevoegd dat Van Haeften de aan hem toevertrouwde gelden beheerde ‘bueten onser stat kost ind scaide’. De verschillen tussen de wisselaarscontracten van 1447 en 1491 weerspiegelen een formalisering en bureaucratisering van het stedelijke dienstenapparaat, die zich binnen een halve eeuw voltrok. Men moet evenwel in het oog houden dat de wisselaar ook aan het eind van de vijftiende eeuw geen gesalarieerde functionaris was; het ambt bedroop zichzelf. | |
Conclusie: alfabetismeWe komen nu bij de vraag hoeveel Zutphense burgers er kort voor het midden van de vijftiende eeuw konden schrijven. De bronnensituatie laat niet toe zinvolle uitspraken over geletterdheid van vrouwen te doen. Om de alfabetiseringsgraad van Zutphense mannen te schatten, dienen we de totale omvang van de in dit artikel besproken groepen - beperkte onderlinge overlappingen inbegrepen om en nabij honderd personen - af te zetten tegen het totaal aantal volwassen mannen (in Zutphen waren dat sinds 1376 de mannen van 16 jaar en ouder).Ga naar eindnoot20 Hoe bepalen we nu het aantal volwassen mannen? In Zutphen doet zich de gelukkige omstandigheid voor dat er uit 1434 of 1435 een lijst bewaard gebleven is waarin van vier van de zeven wijken de bewoners zijn opgetekend die verplicht waren deel te nemen aan, of een bedrag te betalen voor één van de veldtochten naar Buren die in beide jaren plaatsvonden. Registraties van dienstplichtigen werden samengesteld aan de hand van huis aan huis verzamelde informatie.Ga naar eindnoot21 Aan te nemen is dan ook dat elke naam een huis vertegenwoordigt. Er is gerekend met één volwassen man per huis. Een cluster van twaalf opeenvolgende vrouwennamen vertegenwoordigt naar alle waarschijnlijkheid het zusterhuis Spittaal, te meer daar we tien namen van deze namen in andere wijken en voor andere bedragen nog eens tegenkomen. Verdisconteren we dit gegeven en de doorhalingen, dan gaat het om 384 huizen. Om de aantallen huizen in de drie ontbrekende wijken te ramen, maken we gebruik van een naar wijk uitgesplitste lijst van belastingplichtigen uit 1498.Ga naar eindnoot22 Bepalen we voor dat jaar het aandeel van de vier wijken op het totaal en passen we deze verhouding (57 à 58 procent) toe op de lijst uit 1434/1435, dan komen we in totaal op omstreeks zeshonderdzeventig huizen of mannen. Een kleine correctie is hierop nog aan te brengen. In de lijst van 1434/1435 figureren circa vijfenzeventig vrouwen (onder wie de vermeende Spittaalzusters). Bij extrapolatie naar de ontbrekende wijken zou het om ongeveer honderdtien vrouwen gaan. Vermoedelijk betreft het alleenstaanden of weduwen, al dan niet met nog inwonende kinderen, die in plaats van een dienstplichtige te leveren een bedrag moesten betalen. In enkele gevallen is geen bedrag genoteerd maar de aantekening ‘hadde i uyt’ gemaakt; kennelijk waren er dan inwonende volwassen zoons, die met het stadsleger ten strijde getrokken waren. Hiermee rekening houdend komen we uit op vijfhonderdzestig mannen. Als we nu in aanmerking nemen dat enkele groepen die onder ernstige verdenking van geletterdheid staan, zoals de brouwers, niet meegeteld zijn omdat de verdenking niet met be- | |
[pagina 148]
| |
wijzen te staven is, dan kan de conclusie zijn dat in Zutphen kort voor het midden van de vijftiende eeuw circa twintig procent ofwel één op de vijf mannen geletterd was. Over het alfabetisme van het resterende vier-vijfde deel weten we feitelijk niets. Het percentage is dan ook naar alle waarschijnlijkheid te beschouwen als een ondergrens. Algemeen wordt aangenomen dat in de loop van de vijftiende eeuw het (absolute) aantal alfabeten een stijgende lijn vertoonde. Verondersteld kan worden dat dit met name het gevolg was van toenemende alfabetisering onder ambachtslieden en ‘middenstand’. Of de Zutphense stadsbevolking, tenminste het mannelijke deel daarvan, uitzonderlijk geletterd was of niet, zal onderzoek in andere steden moeten uitwijzen. Het is te verwachten, dat met name gerechtelijke archieven nog verrassingen herbergen. Ongetwijfeld brengt dergelijk onderzoek nog andere categorieën alfabeten aan het licht en leidt het tot nuancering, bijvoorbeeld ten aanzien van niveaus van geletterdheid. Dit alles zou vanuit cultuurhistorisch oogpunt pure winst zijn en het beeld van het laatmiddeleeuwse stadsleven verrijken.Ga naar eindnoot23 |
|