Madoc. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 1]• Job Weststrate
| |
[pagina 3]
| |
Niet alleen in Lobith moesten handelaren tol afdragen. Ook in Nijmegen, Tiel, Zaltbommel, IJsseloord (aan de splitsing van Rijn en IJssel bij Arnhem) en Zutphen had de hertog van Gelre tollen gevestigd, elk op een strategisch punt langs de Waal, Rijn of IJssel. De rekeningen van die tollen vormen, ondanks het summiere karakter van de afzonderlijke posten, een bijzonder belangrijke bron voor de bestudering van het handelsverkeer tussen Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant enerzijds en het Nederrijngebied anderzijds.Ga naar eindnoot2 Vooral uit de late veertiende en vroege vijftiende eeuw is een flink aantal van deze rekeningen bewaard gebleven. De namen van honderden kooplieden zijn erin vastgelegd, en de posten van hun tolafdracht zijn de stille getuigen van de duizenden handelsreizen die ze ondernamen op de grote rivieren. Al die namen maken nieuwsgierig naar de personen die erachter schuilgaan. Wie waren deze kooplieden? Waar kochten zij hun goederen in, waarheen reisden zij om ze af te zetten en hoe verliepen die reizen nu in de praktijk? In dit artikel wil ik, met de rekeningen uit de jaren 1388-1399 als uitgangspunt, de reikwijdte van de activiteiten van enkele van die kooplieden in kaart brengen. In het verlengde daarvan zal ik ook aandacht besteden aan de klandizie van deze rivierhandelaren. Twee mannen staan centraal in dit artikel: de hoofdpersoon uit de eerste alinea, Wouter Koevoet uit Nijmegen, en Jan Tybus, lid van een bekende Duisburgse koopmansfamilie. Zij hielden zich hoofdzakelijk bezig met de handel in Rijnwijn, het product dat het verkeer op de Rijn, Waal en IJssel domineerde. Door deze twee mannen onder de loep te nemen, hoop ik een concrete indruk te geven van de dagelijkse gang van zaken in de wijnhandel op de grote rivieren. Juist deze kooplieden lenen zich bij uitstek voor een dergelijke exercitie, omdat ze gedurende een groot aantal jaren geregeld op de rivieren onderweg waren en hun constante activiteit in meer bronnen dan alleen de Gelderse tolrekeningen haar sporen heeft nagelaten. | |
Identificatie van de koopliedenEen reconstructie van handelsreizen zoals Tybus en Koevoet die ondernamen, is een kwestie van passen en meten, van het aan elkaar ‘lijmen’ van brokstukjes van bronnen, in de hoop dat het een overtuigend beeld van hun handel en wandel oplevert. Ook met de Gelderse rekeningen als startpunt is dit niet eenvoudig. Het tolpersoneel noteerde namelijk alleen gegevens die nodig waren voor een acceptabele verslaglegging van hun inkomsten aan het hertogelijk hof; vaak kon men volstaan met een naam, het soort lading en het betaalde bedrag. Desondanks geven de rekeningen vaak wel een eerste aanwijzing over de herkomst van de kooplieden, zo ook voor Wouter Koevoet en Jan Tybus. Eerstgenoemde vertolde in Lobith telkens volgens een specifiek Nijmeegs tarief en werd in Tiel als ‘van Nymegen’ aangemerkt. Dat hij in de Nijmeegse tolrekeningen niet één keer voorkomt, bevestigt paradoxaal genoeg zijn herkomst. Nijmegenaren waren namelijk vrijgesteld van de tol die bij hun eigen stad werd geheven en daarom werden ze er ook niet genoteerd door de tollenaar. Verder geven de rekeningen niet veel uitsluitsel over Koevoet, en al helemaal niet over | |
[pagina 4]
| |
Afb. 1. De Rijndelta aan het eind van de Middeleeuwen.
zijn leven buiten de handel. Het is goed mogelijk dat hij, als kapitaalkrachtige wijnhandelaar, in Nijmegen een politiek belangrijk man was.Ga naar eindnoot3 De zeer schaarse Nijmeegse bronnen uit dit tijdvak geven hierover helaas geen aanwijzingen. Over Jan Tybus valt wat meer te zeggen.Ga naar eindnoot4 Aanvankelijk verschijnt hij in de Gelderse rekeningen als burger van Duisburg. In september 1390 betaalde hij in Lobith en Nijmegen het volle pond, zoals voor Duisburgers gebruikelijk was. In de jaren daarna bleek Jan het Nijmeegse burgerschap te hebben aangenomen; zijn goederen werden in Lobith in ieder geval vanaf 1393 volgens het Nijmeegse tarief aangeslagen. Een jaar later noteerde de tollenaar van Tiel hem als ‘Jan Tibus van Nymegen’. Een dergelijke verandering van burgerschap was niet ongebruikelijk en diende meestal om commerciële (familie-)netwerken een extra steunpunt te verlenen. In dit geval waren er ook fiscale voordelen aan verbonden, want als burger van Nijmegen betaalde Jan veel minder tol op de Gelderse rivieren. Kennelijk viel de opbrengst uit zijn nieuwe poorterschap tegen, want hij keerde al na een paar jaar weer terug naar zijn moederstad. Vanaf september 1397 vertolde hij zijn wijn weer tegen Duisburgs tarief.Ga naar eindnoot5 Misschien had Tybus' terugkeer nog wel een andere reden. Buiten zijn be- | |
[pagina 5]
| |
roepsmatige bezigheden is van hem niet veel bekend, maar zeer waarschijnlijk hoorde hij tot de commerciële én politieke elite van zijn moederstad. De stadsrekeningen van Wesel vermelden namelijk een ‘Johann Tybis’ in 1402 als schout van Duisburg en in 1412 als burgemeester. Ook in 1399, 1407, 1416 en 1430 was een Johan Tybus burgemeester van Duisburg, maar het is niet vast te stellen of dit een en dezelfde persoon was. Voor de uitoefening van dergelijke openbare functies was het poorterschap van Duisburg en een geregeld verblijf in die stad onontbeerlijk. Een tweede mogelijke aanwijzing voor Tybus' identiteit komt uit Brugge. Daar betaalde in de jaren 1363-1364 een wijnhandelaar met de naam Jan Tybus belasting over de verkoop van meer dan veertien vaten wijn. Was deze ‘Brugse’ Jan dezelfde als de Jan Tybus uit de Gelderse rekeningen? Hij zou dan meer dan veertig jaar zijn vak uitgeoefend moeten hebben, en dat is zeker niet onmogelijk. Dat hij dan op latere leeftijd hoge bestuursfuncties in zijn moederstad bekleedde, past uitstekend in dat beeld. Wel is het heel onwaarschijnlijk dat dezelfde man in 1430 nog burgemeester was in Duisburg. Positief bewijs voor deze identificatie is er helaas niet. De Jan uit Brugge kan ook de vader, oom of neef van de Duisburgse koopman zijn geweest. | |
De eerste etappes: van Keulen tot LobithBehalve de herkomst van de beide kooplieden brengen de rekeningen ondubbelzinnig hun specialisatie in de Rijnwijnhandel aan het licht. Rond 1400 vervoerden ze niets anders dan wijn, en telkens alleen maar Rijnafwaarts. Kennelijk namen ze zelf geen lading mee op hun terugreizen. In de praktijk kwam het inderdaad wel voor dat kooplieden met lege schepen terugvoeren. In andere gevallen verhuurden ze scheepsruimte aan derden die zout en vis, de grote Hollandse exportproducten, naar Keulen en het Rijnland exporteerden. Een nevenfunctie als schipper was heel gewoon; een duidelijke verdeling van arbeid tussen kooplieden enerzijds en gespecialiseerde schippers anderzijds vond in het Rijnverkeer pas in de zestiende eeuw op wat grotere schaal ingang. Wie zich in de late Middeleeuwen toelegde op de import van Rijnwijn in de Nederlanden was voor de aanschaf van zijn handelswaar aangewezen op de centrale stapelmarkt aan de Rijn, de machtige handelsmetropool Keulen.Ga naar eindnoot6 Het lokale bestuur daar stelde zeer veel in het werk om de stad tot een verplicht omslagpunt te maken voor de handel in wijn op de Rijn. En met succes: iedere koopman of schipper die vanuit het zuiden de stad bereikte, moest er daadwerkelijk zijn wijn op de markt brengen. Daar werd de inhoud van de vaten en de kwaliteit van de wijn door zogenoemde Röder gecontroleerd, die de uitkomsten van hun meetwerk in de vaten krasten. Vervolgens moest de koopman een markttol betalen en daarna kon de wijn worden verkocht - meestal via een Keulse (tussen)handelaar - en eventueel verder worden verscheept naar het noordwesten. Ongetwijfeld hebben ook Tybus en Koevoet in Keulen hun ladingen aangekocht. Van hun tochten Rijnafwaarts tot aan Lobith is eigenlijk niets bekend, voornamelijk omdat van de negen tollen die op het einde van de veertiende eeuw op dit stuk langs de rivier lagenGa naar eindnoot7 geen rekeningen of registers zijn be- | |
[pagina 6]
| |
Afb. 2. Gezicht op de Rijnkade bij Keulen aan het eind van de Middeleeuwen.
waard. Een volledige reconstructie van het reispatroon van de beide mannen is dus niet mogelijk. Om desondanks een indruk te krijgen van de dagelijkse praktijk van het reizen op de Rijn, zijn andere bronnen nodig. Voor de late veertiende en vroege vijftiende eeuw is dat er eigenlijk maar een: het beroemde rekeningboek van de Duitse hoge edelman Konrad von Weinsberg uit 1426.Ga naar eindnoot8 Von Weinsberg moest dat jaar als gezant van de Duitse keizer Sigismund in Noord-Duitsland en Denemarken zijn en wilde van de nood een deugd maken door een grote partij kwalitatief hoogstaande Elzasser wijn mee te nemen. Een klein deel daarvan was bedoeld als geschenk voor de diverse hoogwaardigheidsbekleders die Von Weinsberg in het noorden zou ontmoeten, de rest moest in Lübeck worden verkocht. Hij zond zijn knecht Endris met dertig Elzasser voeder (ca. 33.000 liter) vanuit Straatsburg via Kampen naar Lübeck, waar hij het overgrote deel van de wijn aan het stadsbestuur verkocht. De voorbereidingen voor de reis startten al in de zomer van 1425, maar pas in april 1426 vertrok Endris samen met zijn zevenkoppige bemanning naar het noorden. Het rekenboek dat hij op reis bijhield, bevat een schat aan details van het leven onderweg. De aankopen van proviand bijvoorbeeld staan keurig vermeld. Brood, bier en eieren waren het belangrijkste voedsel onderweg. Uit het boek valt bovendien af te leiden, dat het reistempo op ongeveer dertig tot vijftig kilometer per dag lag. Af en toe hield Endris halt om zaken te doen, zoals in Zutphen, waar hij anderhalve voeder wijn verkocht. Ook onderhandelingen over te betalen tolbedragen namen nogal wat tijd in beslag, in Lobith zelfs twee dagen. Het stuk tussen Keulen en Lobith werd in een dag of vijf overbrugd. Voor overnachtingen waren kooplieden en scheepsbemanning voornamelijk aangewezen op plaatsen waar ze toch al moesten aanleggen om tol te betalen. Endris en zijn mannen brachten de nachten door in Düsseldorf, Orsoy, Rheinberg, | |
[pagina 7]
| |
Griethausen, Lobith, Zutphen en Kampen. Deze steden, in ieder geval die tot aan Lobith, waren voor de meeste Rijnhandelaren vaste pleisterplaatsen. Zonder twijfel hadden Wouter Koevoet en Jan Tybus voor een deel dezelfde ervaringen als Endris op hun reizen Rijnafwaarts. De twee professionele kooplieden vervoerden immers geregeld ladingen die niet veel kleiner waren dan de partij wijn die Von Weinsberg naar Lübeck stuurde. Hun schepen en bijbehorende bemanning zullen dus ongeveer even groot zijn geweest als die van Von Weinsbergs knecht. Ook zal het reistempo van Koevoet en Tybus de dertig tot vijftig kilometer per dag niet ver hebben overschreden. Tot aan het begin van de zestiende eeuw was dit in feite het standaardtempo bij goederentransport op de grote rivieren.Ga naar eindnoot9 Verschillen waren er ook. Het belangrijkste onderscheid was dat Von Weinsberg niet als beroepshandelaar optrad; zijn handel was een ad hoc georganiseerde, maar niettemin een behoorlijk winstgevende bijkomstigheid. Zijn adellijke status leverde hem bovendien enkele voordelen op. Zo was hij vaker dan een gewone koopman vrijgesteld bij de vele tollen onderweg. Ook hoefde hij zich minder strikt te houden aan de zogenoemde stapeldwang. Deze dwang hield in dat een stad op basis van haar stapelrechten alle passerende kooplieden kon verplichten hun goederen eerst op de lokale markt aan te bieden alvorens ze verder te vervoeren. Een dergelijke plicht gold bijvoorbeeld in Keulen en Dordrecht. Daarnaast zullen, naast rationele commerciële afwegingen, politiekstrategische belangen een rol hebben gespeeld bij de beslissing van de Lübeckse magistraat om zo'n grote partij wijn af te nemen van Von Weinsberg. Hij was namelijk naast keizerlijk gezant ook nog schoonvader van hertog Erik van Saksen-Lauenburg. Deze hertog was niet alleen een belangrijke territoriale heerser in de regio, maar hij had een voor het Noord-Duitse handelsverkeer belangrijke tol aan de Elbe in zijn bezit. | |
Van Lobith naar Dordrecht en verderNa Lobith gaan de wegen van Von Weinsbergs knecht en de hoofdrolspelers van dit stuk uiteen. Endris reisde via IJsseloord, Zutphen en Deventer naar Kampen, terwijl Koevoet en Tybus telkens via de Waal naar Dordrecht gingen. De route over Arnhem en Schoonhoven was voor hen blijkbaar geen optie. Of ze net als Endris onderweg stopten om zaken te doen, is niet bekend. Volgens het stapelrecht van Dordrecht was het verboden om tussen Keulen en Dordrecht wijn te verkopen. Toch is het bijna niet voor te stellen dat beide mannen niets verkochten in Nijmegen, de stad waarvan ze (op zijn minst tijdelijk) het burgerschap genoten en die met haar kleine tienduizend inwoners een afzetmarkt van betekenis was. Ook Lobith had zo zijn afzetmogelijkheden, zeker als de hertog en zijn entourage er verbleven. Het Gelderse gedeelte van de reis kan wél gedetailleerd in kaart worden gebracht, want de rekeningen leggen elke etappe haarscherp vast. Jan Tybus is bijvoorbeeld in oktober 1395 keurig van dag tot dag te volgen: op 19 oktober kwam hij aan in Lobith, met 6½ voeder wijn in zijn schip. Vervolgens ging hij Nijmegen voorbij zonder daar in de tolboeken te worden genoteerd, want hij was als Nijmeegs burger op dat moment vrijgesteld van betaling. De volgende | |
[pagina 8]
| |
Afb. 3. De kraan Schwartzenborch aan de achterzijde van de Wijnstraat in Dordrecht werd gebruikt voor het laden en lossen van schepen (uit: Dick de Boer e.a., Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (Hilversum 1996) 188).
dag wordt Jan in Tiel met ‘1 scip met wynen’ gesignaleerd. De tollenaar van Zaltbommel tenslotte noteerde dat op 21 oktober ‘Johan Tybus van Nymegen van 14 stucke wiins’ een oude schild en twee groten had betaald.Ga naar eindnoot10 Op ongeveer een dag varen van Zaltbommel lag Dordrecht, de stad die uitgebreide stapelrechten bezat voor onder meer Rijnwijn. Bovendien was het de belangrijkste tolplaats van Holland. Grafelijke ambtenaren legden er tolregisters aan die het handelsverkeer naar en van Dordrecht nauwgezet vastlegden. De rivierhandelaren, waaronder Koevoet en Tybus, duiken ook in deze stukken op. Door het toeval van de overlevering zijn er helaas alleen registers uit de jaren 1379-1384 bewaard gebleven. Ze sluiten dus net niet aan bij de Gelderse tolrekeningen, maar geven desondanks wel inzicht in de keuzes die Koevoet en Tybus maakten als ze eenmaal bij de Dordtse wijnstapel waren aangekomen. De tolregisters zijn onderverdeeld in een aantal rubrieken. In één ervan, ‘Wijn, van Woudrichem Tordrecht gecomen ende die van Nymeghen toebehoeren’ komt Wouter Koevoet een paar keer voor. In het boekjaar 1383-1384 betaalde hij twee keer tol, beide keren over een lading van 5½ Dordtse roede (zo'n tienduizend liter). Een van die partijen bleef in Dordrecht, de ander verscheepte Koevoet via de tolplaats Strienemonde over de Schelde, mogelijk naar Antwerpen, Mechelen of Gent. Een jaar later verschijnt hij opnieuw in de registers. Hij vertolde een ‘boet grieken’ (luxe Griekse wijn) en later in het jaar nog eens 10½ roede Rijnwijn, waarvan 4½ weer via Strienemonde de Schelde op werd gevoerd.Ga naar eindnoot11 | |
[pagina 9]
| |
Jan Tybus kwam veel vaker in Dordrecht in die jaren. Tussen 1380 en 1384 sloeg hij er zeker elf keer een lading wijn om. Een deel van zijn handelsgoed verkocht hij in Dordrecht, maar ook hij voerde geregeld ladingen naar verder gelegen plaatsen. Tybus' Dordtse toltransacties uit het boekjaar 1381-1382 illustreren hoever zijn handel reikte. In totaal zette hij in die periode 31 roede (oftewel 56.000 liter) wijn ter plaatse af. Een lading van 3.600 liter ging over Strienemonde verder naar Antwerpen, 4.500 liter bereikte via Geervliet Brugge en nog eens 4.500 liter exporteerde Tybus ‘naar zee’, waarschijnlijk met Engeland of Noord-Duitsland als doel.Ga naar eindnoot12 | |
BedrijfsvoeringDe parallellen in het dagelijks bestaan van Tybus en Koevoet zijn onmiskenbaar. Ze waren beiden actief in de Rijnwijnhandel, op hetzelfde traject, en ze bedienden voor een deel dezelfde markten. Toch verschilde hun bedrijfsvoering op een aantal punten welAfb. 4. Draagketen van de deken van het Schippersgilde te Nijmegen (uit: D.P. Blok, De algemene geschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 1980) deel 4, 129).
degelijk. Ik zal hieronder de meest in het oog springende kort toelichten. Een belangrijk verschil zat in de frequentie van de handelstochten van beiden. Zoals uit de gegevens uit Dordrecht bleek, deed Tybus de grote Hollandse stapelmarkt veel vaker aan dan Koevoet en dezelfde tendens is terug te vinden in de Gelderse rekeningen. Zeventien keer passeerde Jan Tybus de Lobithse tol tussen 1388 en 1399. Zijn Nijmeegse collega staat in maar zeven posten vermeld, waarvan een keer als begeleider van een grote partij wijn die eigendom was van de graaf van Holland.Ga naar eindnoot13 Opmerkelijk is echter dat Koevoet wel enkele keren een bovengemiddeld grote lading vervoerde, zoals de vermelde 28 voeder in 1396, een lading van veertig voeder in hetzelfde jaar en nog eens veertig voeder twee jaar later, de partij die hij voor graaf Albrecht van Holland transporteerde. Jan Tybus reisde vaker, maar dan met kleinere partijen. Zijn grootste lading in deze jaren bestond uit achttien voeder wijn. Geen van de twee kooplieden lijkt zich te hebben ontwikkeld tot een puur sedentair koopman, tot het hoofd van een kleine firma bijvoorbeeld. Beiden reisden vaak nog in eigen persoon mee met hun goederen. Toch verschilde de inbedding van hun handel aanzienlijk. Wouter Koevoet was voornamelijk een Einzelgänger, die zijn zaken in zijn eentje afwikkelde. Het bewijs dat hij op de een of andere wijze voor langere tijd een samenwerking aanging met een andere partij ontbreekt in de bronnen volledig. Jan Tybus daarentegen werkte samen met zijn familie. Samen met ene Dirk Tybus vertolde Jan op 10 oktober 1396 een partij Rijnwijn en nog in 1409 ondernamen ze gezamenlijk een handelsreis. Een paar maanden eerder, in december 1408, had Dirk hetzelfde gedaan met Lodewijk Tybus. In welke verhouding deze drie tot elkaar stonden is niet bekend. Waren ze vader en zoons, of broers misschien, of neven? Hoe hun samenwerking er en detail heeft uitgezien - welke formeel-juridische vorm zij kreeg bijvoorbeeld, of | |
[pagina 10]
| |
hoeveel kapitaal de familieleden per hoofd inlegden - blijft eveneens onopgehelderd. Heel complex zal de organisatievorm van zo'n familievennootschap niet geweest zijn. In ieder geval beschikte Jan Tybus over een netwerk, dat op de eerste plaats voldoende handelskapitaal kon genereren en tegelijkertijd voor de partners de mogelijkheden vergrootte om ook goederen te laten vervoeren en verhandelen zonder daarbij zelf in levenden lijve aanwezig te zijn. | |
Eindbestemming en afzetmarktAlles bij elkaar was een handelaar in Rijnwijn dus zeker een paar weken bezig om zijn lading vanuit Keulen naar de plaats van bestemming te brengen. Eenmaal daar aangekomen wilde hij zijn handelswaar uiteraard verkopen, maar de vraag is aan wie. De voorbeelden van Tybus en Koevoet suggereren drie belangrijke categorieën van klandizie. Op de eerste plaats bleef, zoals hiervoor bleek, het grootste deel van hun ladingen in Dordrecht. Dordtse wijnhandelaren kochten de vaten wijn op, om die in hun kelders in het centrum van de stad op te slaan en vervolgens zelf door te verkopen. In dit soort transacties fungeerde de Rijnkoopman dus vooral als tussenhandelaar, als schakel tussen de twee grote stapelplaatsen Dordrecht en Keulen. Overigens konden de Rijnhandelaren hun waar ook voor eigen rekening opslaan tot ze een koper hadden gevonden. Als die koper dan niet uit Dordrecht kwam, was bemiddeling in de verkoop door een Dordts burger verplicht, tegen betaling uiteraard. De grote stedelijke markten waren een tweede belangrijke afzetmogelijkheid, en dan vooral die van Vlaanderen en Brabant. In steden als Gent (circa zestigduizend inwoners), Brugge (circa veertigduizend) en in mindere mate Mechelen en Antwerpen bestond een permanente grote vraag naar levensmiddelen, inclusief relatief dure producten als Rijnwijn. Met name Brugge was een grote afzetmarkt voor wijn, onder meer door de aanwezigheid van vele kapitaalkrachtige buitenlandse kooplieden. De herbergiers die de buitenlanders onderdak verschaften, behoorden tot de grootste wijnafnemers. De Jan Tybus die in 1363-1364 in Brugge wijn verhandelde, verkocht aan hen. Zijn naamgenoot - of is hij het zelf? - uit de Dordtse en Gelderse rekeningen voer eveneens op Brugge en het is meer dan waarschijnlijk dat ook hij herbergiers onder zijn klanten had. Een derde categorie vormen zij, die een hof moesten onderhouden: de landsheren en hoge adel. In dit marktsegment was Wouter Koevoet goed thuis, want de graaf van Holland was een van zijn grootste klanten. In 1398 verscheepte de Nijmeegse koopman zoals gezegd al een flinke lading van veertig voeder voor de graaf. Albrecht had de wijn waarschijnlijk nodig voor de verzorging van zijn leenmannen die hem bijstonden op zijn veldtocht tegen de Friezen van dat jaar. Vier jaar daarvoor, in mei 1394, had de graaf ook al eens een partij van iets minder dan zeventien roede (circa dertigduizend liter) bij Koevoet gekocht. Deze aankoop vond plaats in Dordrecht, wat het belang van die plaats voor de distributie van wijn in Holland nog maar eens onderstreept. Vanuit de Merwedestad verscheepte men de wijn op een platbodem naar Nieuwerhaven en vervolgens verder naar Den Haag. Als extraatje leverde Koevoet ook nog drie vaatjes azijn. Later in het jaar zou hij de grafelijke wijnvoorraad nog aanvullen met twee kleinere partijen. | |
[pagina 11]
| |
Hoe lucratief de wijnhandel nu precies was, is moeilijk na te gaan, want er waren veel factoren van invloed op de prijs van wijn. Als het aanbod gering was, na een slechte wijnoogst bijvoorbeeld, schoten de prijzen vaak omhoog, zoals ook nu nog het geval is. Bovendien vallen de kwaliteitsverschillen van wijn uit verschillende productieregio's vaak niet terug te lezen in de bron. De kwalitatief hoogstaande en dus niet goedkope Elzasser wijn schaarde men vaak onder dezelfde noemer als de Rijnwijn die in noordelijker regio's werd geproduceerd. Gegevens over verkoopprijzen van de wijn zijn heel schaars en over inkoopprijzen ontbreken ze in deze periode helemaal. Over de behaalde nettowinsten valt daarom weinig nauwkeurigs te zeggen. Naar het zich laat aanzien waren de bruto-omzetten van de kooplieden wel aanzienlijk. Alleen al voor de genoemde levering van zeventien roede wijn in mei 1394 betaalde Albrecht van Beieren iets meer dan 153 Hollandse ponden (à tweehonderdveertig groten) aan Koevoet; de twee kleinere partijen van later dat jaar kostten de graaf nog eens ruim veertig pond. Dit was uiteraard geen pure winst. Van dit bedrag gingen eerst nog allerlei kosten af voor onder meer transport, kraangelden, tollen, belastingen, levensonderhoud, overnachtingen en loon voor de scheepsbemanning. De uiteindelijke netto-opbrengsten liepen behoorlijk uiteen. De winstmarge kon in het gunstigste geval oplopen tot wel dertig procent van de verkoopprijs, maar meestal lag ze een stuk lager.Ga naar eindnoot14 | |
BesluitJan Tybus en Wouter Koevoet waren niet uitzonderlijk. Veel kooplieden en schippers in de Rijndelta verdienden net als zij hun brood met de handel in en het transport van Rijnwijn, maar het goederenverkeer bestond uit meer dan wijn alleen. In veel gevallen was dat verkeer lokaal gericht en kleinschalig. Een ander deel van het goederenvervoer was wel (inter)regionaal van karakter, maar betrof heel andere producten dan Rijnwijn, zoals zout, vis of hout. Desondanks komt uit de nadere beschouwing van de activiteit van de twee kooplieden wel degelijk een paar typerende kenmerken van het verkeer op de grote rivieren naar voren. Het traject Keulen-Nijmegen-Dordrecht was vrijwel exclusief het domein van inwoners van Keulen en diverse Nederrijnse en Gelderse rivierhavenplaatsen. Deze plaatsen werden vaak ook politiek beheerst door de kooplieden en schippers die de verbinding tussen de grote economische gebieden van het Rijnland enerzijds en Holland, Vlaanderen en Brabant anderzijds tot stand brachten. De handel in Rijnwijn was de kurk waarop deze goederenuitwisseling dreef - in dit licht bezien waren Koevoet en Tybus inderdaad archetypische rivierhandelaren. De praktijk van het reizen zal voor al die interregionaal georiënteerde handelaren vaak ongeveer hetzelfde zijn geweest, maar de organisatie en afwikkeling van de handel konden behoorlijk uiteenlopen. Zo bezaten kooplieden vaak een eigen schip, maar soms koos men voor het huren van scheepsruimte bij derden. Ook in de regelmaat van de ondernemingen zaten verschillen: sommigen, zoals Jan Tybus, kozen ervoor om zeer geregeld ladingen van niet al te grote | |
[pagina 12]
| |
omvang te verschepen, en deze reizen maximaal vier à vijf keer per jaar te ondernemen, eventueel binnen het verband van een familieonderneming. Dit lijkt in deze periode de dominante vorm van bedrijfsvoering te zijn geweest in het rivierenverkeer. Koevoet pakte de zaken anders aan: hij reisde veel minder vaak, maar met veel grotere ladingen in een keer. Tussen beide manieren van bedrijfsvoering zaten nog allerlei tussenvormen, die moeilijk in scherp afgebakende categorieën zijn onder te brengen. De organisatie van de rivierhandel veranderde in de late Middeleeuwen maar heel langzaam. Pas in de loop van de zestiende eeuw groeiden koophandel en schipperij uit tot volwaardige en elkaar aanvullende specialismen. Tot dat moment waren het de Koevoets en Tybussen die de commerciële relaties tussen de kustgebieden van Noord-West-Europa en het Duitse achterland gestalte gaven. |
|