Madoc. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 1]● Jaap van Moolenbroek
| |
● Reizen, disputeren, schrijvenWessel Gansfort is niet helemaal de internationaal gelauwerde academicus geweest waarvoor een oudere vaderlandslievende traditie hem heeft gehouden, maar een veelzijdig geleerde was hij zeker, en hij heeft op eigen wijze stem gegeven aan de in hervormingsgezinde milieus levende kritiek op de Kerk van zijn dagen. Wessel was uitstekend op de hoogte van het Europese geestesleven: meer dan een kwart eeuw reisde hij door West-Europa, met universiteiten en geleerde milieus als trekpleister. Zijn omzwervingen en bezigheden moeten na het pionierswerk van Maarten van Rhijn nog eens opnieuw in kaart worden gebracht, maar het volgende staat wel vast.Ga naar eindnoot1. Op ongeveer dertigjarige leeftijd trok Wessel, ex-leraar aan de stadsschool van Zwolle, naar de universiteit van Keulen, waar hij in 1452 de graad behaalde van magister artium (meester in de vrije kunsten). Al aan het eind van dat jaar vroeg hij vrijstelling van academische verplichtingen, en reisde hij naar de universiteit van Parijs. In de zomer van 1455 was hij alweer in Duitsland terug, om tot 1457 achtereenvolgens aan de artes-faculteiten van de universiteiten van Keulen en Heidelberg te doceren. In 1458 trok hij, via Zwolle en Keulen, opnieuw naar Parijs. De duur van dit tweede verblijf is onbekend, evenals Wessels betrekking tot de universiteit. Vóór september 1463 verkeerde hij te Angers in academisch milieu. In 1470-1471 vinden we hem terug in Rome. In 1474 was hij in Venetië, en kort daarna werkte hij in Bazel. Andere steden die hij te eniger tijd bezocht, waren Lyon, Limoges, Poitiers, Vienne en Florence. Na Bazel achtte Wessel het blijkbaar genoeg: hij keerde voorgoed terug naar het vaderland. In september-oktober 1477 was hij terug in Zwolle, waar het stadsbestuur de ge- | |
[pagina 3]
| |
leerde repatriant erewijn schonk.Ga naar eindnoot2. Omstreeks 1481 vestigde hij zich in zijn geboortestad Groningen. Academisch leven betekende disputeren, en Wessel had ervan genoten. In zijn eerste brief (circa 1483) aan tegenstander Jacob Hoeck, over wie later meer, bekent de oude Wessel vroeger behagen te hebben gehad in wat hij nu als ijdele woordenstrijd bestempelt. Verderop in deze brief blikt hij nogmaals terug. Hij had vele universiteiten leren kennen, de strijd opgezocht en vele tegenstanders gevonden. Sommigen van hen had hij aangaande het geloof gechoqueerd, echter nooit blijvend, aldus Wessel zelf. Want nadat hij zijn argumenten uiteen had gezet, waren zijn opponenten overtuigd geraakt, of gaven ze op zijn minst toe dat zijn argumenten niet onredelijk waren.Ga naar eindnoot3. Bij zijn thuiskomst werd Wessel behalve met wijn in Zwolle ook vereerd met een hooggestemd welkomstgedicht van de Groningse schoolmeester Anton Vrye. Deze vroege humanist roemde Wessels talenkennis (behalve Latijn ook Grieks en Hebreeuws, toen zeer uitzonderlijk) en hoopte dat Wessel ‘onze’ Galenus, een tweede Vergilius, ‘onze’ Cicero zou zijn. Een Galenus was de veelzijdige Wessel in zoverre dat hij een medische praktijk uitoefende, over welk bedrijf hij ook twee (nu verloren) boekjes met aantekeningen naliet.Ga naar eindnoot4. Als we afgaan op zijn wél bewaarde geschriften, die alle uit deze late jaren dateren, had Vrye hem misschien nog het beste als een tweede Augustinus kunnen begroeten. In koortsachtig tempo schreef Wessel een flinke reeks devotionele en theologische geschriften. In deze laatste legde hij de controversiële denkbeelden neer waarover hij zich tevoren misschien nog alleen had uitgelaten in academische stellingen (die hij trouwens ook bleef schrijven). Hij hield het aflaatwezen voor een verfoeilijke moderniteit. De berouwvolle zondaar was na de biecht in het geheel geen persoonlijke genoegdoening meer verschuldigd, want met de vergeving was de straf al kwijtgescholden. Het vagevuur was dan ook geen plaats van pijniging maar van spirituele reiniging. Het kerkelijke instituut, inclusief de paus, achtte hij feilbaar en bijkomstig. Onfeilbaar waren slechts de Heilige Schrift en de apostolische traditie, en zo nodig moest de gelovige zich tegen de kerkelijke overheid verzetten. Met opvattingen als deze kon Wessel natuurlijk geloofsonderzoek verwachten. | |
● ‘Velen zoeken je verderf’Dat Wessel felle critici had, blijkt al uit een brief aan hem van de Utrechtse bisschop David van Bourgondië (1455-1496), gedateerd 13 januari 1473. Hierin laat bisschop David, machtspoliticus en cultuurminnaar, zich van een vrome kant zien, hoewel niet precies als waakhond van de orthodoxie. De bisschop begint de korte brief aan zijn ‘beminde zoon’ Wessel plechtstatig in de wij-vorm, om al na twee zinnen over te gaan op de meer persoonlijke ik-vorm. Het is zijn wens dat Wessel hem zo spoedig mogelijk op komt zoeken, zoals deze geruime tijd tevoren gewoon was te doen. De bisschop heeft aan Wessels aanwezigheid behoefte om goede raad aan zijn gelovigen te kunnen geven; zijn omgeving schiet daarin tekort. ‘Ik weet | |
[pagina 4]
| |
1. Wessel Gansfort (uit: Effigies et vitae Professorum Academiae Groningae et Omlandiae (Groningen 1654)).
sinds lang dat je een geïnspireerd leraar bent, al is me heel goed bekend dat velen je verderf zoeken. Dat zal nooit gebeuren zolang ik en jij leven’, zo verzekert de briefschrijver, die ondertekent als ‘Ik onwaardige bisschop David’.Ga naar eindnoot5. Op welke vijanden van Wessel doelde de bisschop? Van Rhijn dacht aan tegenstanders aan de universiteit van Parijs: juist in deze tijd verbood koning Lodewijk XI na een academisch conflict aldaar alle onderwijs in het nominalisme, de filosofische richting die Wessel sinds 1459 aanhing. Bedoeld verbod dateert echter niet van 1 maart 1473, zoals Van Rhijn meende, maar van 1474. Vertoefde Wessel rond januari 1473 trouwens wel in Parijs? Volgens Van Rhijn was hij reeds begin 1471 aanwezig bij een maaltijd in het Parlementsgebouw in Parijs. Maar dat is eveneens een vergissing: er werd gegeten in Rome, in de spreekkamer (in camera parlamenti) van een pauselijke kapelaan (25 februari 1471). Wessel zou, aldus Van Rhijn nog, omstreeks 1472 in Parijs de jonge humanist Johannes Reuchlin hebben ontmoet; maar dat late gegeven, uit 1552, is heel weinig solide. In 1472 verbleef Wessel veeleer in Rome: op zijn oude dag placht hij te vertellen over een gesprek met paus Sixtus IV niet zo lang na diens aantreden, dus na augustus 1471. En in 1474 was Wessel in Venetië.Ga naar eindnoot6. Kennelijk verbleef hij circa 1470-1474 voornamelijk in Italië. Maar misschien ontving Wessel bisschop Davids brief wel gewoon in het diocees Utrecht, toen hij weer eens tijdelijk in het vaderland terug was. Zo kon David hem vragen met spoed op bezoek te komen, zoals vroeger. Tevens was de Utrechtse bisschop bij machte hem in zijn diocees, en ook nog wel in de kerkprovincie Keulen, te beschermen, wat in Parijs of Rome minder eenvoudig was. Nog iets anders is denkbaar. Davids brief is slechts in afschrift overgeleverd. Misschien heeft de kopiist het jaartal (in Romeinse cijfers) niet helemaal juist weergegeven. Bij de lezing 1473 blijft in het duister hoe de bisschop Wessel al geruime tijd tevoren zo diepgaand had leren kennen, en wie hier toen reeds zijn tegenstanders waren. In 1483 kenden David en Wessel elkaar uitstekend en had de laatste zeker klerikale tegenstanders in deze streken. Als we het toch op 1473 houden, moeten Wessels vijanden misschien in de eerste plaats worden gezocht aan de universiteit van Keulen, onder de doctores die felle tegenstanders waren van het nominalisme waartoe Wessel | |
[pagina 5]
| |
was overgegaan. Hij noemt hen tenminste zelf in de nu te bespreken brief, mede als handlangers van de pauselijke inquisiteur in Keulen. Dat ook bisschop David de inquisitie in gedachten had, laat zich raden. | |
● De inquisiteur in aantocht!Toen Wessel na zijn definitieve thuiskomst nog in Zwolle woonde, bereikte hem van de kant van vertrouwde vrienden het bericht dat magister Johannes Rucherath van Wesel wegens ketterij was veroordeeld tot de dood op de brandstapel, en dat de inquisiteur dadelijk na de beëindiging van dit proces naar de Lage Landen zou reizen om een geloofsonderzoek naar Wessel in te stellen. Gealarmeerd schreef Wessel een brief aan Ludolf (van) Veen, deken van de Utrechtse domkerk, met de vraag om juridisch advies. Naar eigen zeggen vreesde Wessel een proces niet, maar zag hij op tegen de onrust, de verdenking, de kosten, de inspanningen en bovenal de laster.Ga naar eindnoot7. 2. David van Bourgondië, bisschop van Utrecht (uit: N.B. Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondië en zijn stad. Utrechtsch-Hollandsche Jaarboeken 1481-1483 (Utrecht 1920)).
Hij was toen circa zestig jaar, want het geruchtmakend proces tegen zijn geestverwant Johannes van Wesel, eveneens nominalist, vond plaats in februari 1479, in Mainz. Wessels vrienden moeten hem vóór 21 februari hebben geschreven: op die dag herriep magister Johannes, oud en ziek, zijn gewraakte beweringen; die betroffen met name de aflaatleer en het bindend gezag van de kerkelijke hiërarchie. Omdat Mainz geen inquisiteur rijk was, liet men uit Keulen de dominicaan Gerhard van Elten overkomen. Hij werd begeleid door de prior van het Keulse dominicanenconvent, Jacob Sprenger, zelf befaamd inquisiteur vanaf 1481, al schijnt hij onschuldig te zijn aan de beruchte Malleus maleficarum (Heksenhamer). Verder waren theologen van de universiteiten van Keulen en Heidelberg geïnviteerd. Na zijn herroeping werden Johannes' boeken voor zijn ogen verbrand.Ga naar eindnoot8. Tijdens het proces zal Wessels naam zijn gevallen; zelf spreekt hij in zijn brief aan Ludolf (6 april 1479) van haat en nijd jegens hem van de kant van bepaalde Keulse doctores. Wessel toont sympathie voor magister Johannes, maar laat ook kritiek horen. Johannes (achtereenvolgens domprediker in Worms en dompastoor in Mainz) was zo onberaden en vermetel geweest zijn inzichten onder het onontwikkelde volk te brengen; Wessel bestempelt dat als ronduit weerzin- | |
[pagina 6]
| |
wekkend. In zijn geschriften geeft hij vele malen te kennen dat het debat over theologische kwesties een zaak is voor de geschoolde elite en niet onder de massa dient te worden gebracht. Ergens betreurt hij dat hij dat laatste zelf meer dan eens heeft gedaan in Parijs - een intrigerende mededeling over ons onbekende activiteiten.Ga naar eindnoot9. In dit opzicht stond hij heel wat dichter bij de houding van de middeleeuwse kerkelijke hiërarchie dan bij die van de latere reformatoren. Zijn brief aan domdeken Ludolf zal behalve als vraag om juridisch advies ook als verzoek om bescherming zijn geschreven. Hij dacht des te beter bij Ludolf gehoor te zullen vinden omdat deze zelf als jongmens door de inquisitie was lastig gevallen. Wessel kon dat weten: in 1458-1459 was hij aan de universiteit van Parijs bevriend met de jonge Ludolf, die in 1458 tot magister artium promoveerde.Ga naar eindnoot10. Uit de brief blijkt tevens dat Wessel contact met hem had gehouden. Mogelijk was het Ludolf die bisschop David in aanraking met Wessel heeft gebracht. Toen deze van de dreiging uit Keulen hoorde, was zijn positie al stevig: de bisschop had hem juist per 1 januari 1479 tot zijn raad en arts aangesteld; in de aanstellingsakte wordt Wessel doctor in de theologie genoemd, een bewijs van respect, hoewel feitelijk dubieus.Ga naar eindnoot11. Nadat Wessel op 6 april aan domdeken Ludolf had geschreven (diens reactie is niet bewaard), heeft hij de kwestie ook nog eens heel spoedig aan bisschop David zelf kunnen voorleggen. In september-oktober reisde hij namelijk als lid van een delegatie van de stad Zwolle naar diens residentie te Wijk bij Duurstede.Ga naar eindnoot12. Zo zorgde Wessel naar vermogen voor rugdekking op het hoogste niveau. De Keulse dominicaan Gerhard van Elten heeft, zoveel is zeker, geen inquisitiereis naar het diocees Utrecht gemaakt. | |
● Hoeck en de dominicanenAls het aan magister Jacob Hoeck had gelegen, was er vanuit Keulen wel degelijk actie tegen Wessel ondernomen, althans tegen diens ideeën. Hoeck genoot aanzien. Deze Leidse patriciërszoon had aan de universiteit van Parijs niet alleen de graad van magister artium behaald, maar meer dan tien jaar later bovendien die van doctor in de theologie; in 1466 en 1473 fungeerde hij als rector van de universiteit. Na zijn terugkeer werd Hoeck pastoor te Wassenaar, en in 1483 tevens deken van de collegiale kerk van Sint-Adrianus te Naaldwijk. Omstreeks dat jaar moet hij Wessel hebben gesproken en gewaarschuwd, zo blijkt uit Wessels eerste brief aan Hoeck. Hoeck had hem namelijk zelf verteld dat bepaalde stellingen van Wessel hem dusdanig hadden gechoqueerd dat hij verontrust ‘naar Keulen’ had geschreven. De geadresseerde was natuurlijk de in Keulen gevestigde inquisiteur, nu Jacob Sprenger. Overigens had Hoeck slechts Wessels verderfelijke ideeën, niet diens persoon aangegeven.Ga naar eindnoot13. Hoecks handelwijze is des te opvallender omdat er toen ook in het diocees Utrecht een inquisiteur voorhanden was, de dominicaan Johannes van Houdaen van het Utrechtse convent.Ga naar eindnoot14. Misschien achtte Hoeck de kans op actie vanuit Utrecht niet al te groot. Omdat Wessel, inmiddels inwonend bij de zusters-tertiarissen van het | |
[pagina 7]
| |
Olde Convent in Groningen,Ga naar eindnoot15. gretig uitzag naar een ouderwetse discussie met een theologisch hooggeschoolde tegenstander, tilde hij aan Hoecks klikactie niet al te zwaar. Deze had hem namelijk beloofd altijd op zijn brieven te zullen antwoorden. Verheugd begon Wessel hem te schrijven. Maar Hoeck antwoordde niet, ook al stuurde Wessel hem vier jaar lang elk jaar een brief, en bovendien een reeks stellingen over de macht van de paus en de aflaatkwestie. In arren moede schakelde Wessel als tussenpersoon een oude relatie in, de Leidse schoolmeester (en priester) Engelbert Schut, ooit Hoecks leraar.Ga naar eindnoot16. Magister Engelbert, die Wessels denkbeelden over genoemde kwesties al evenzeer verafschuwde als Hoeck, wist de laatste inderdaad tot een reactie te bewegen. In zijn brief laat Hoeck zich kennen als een traditionele katholiek, niet geneigd af te wijken van ‘de paden der oude vaderen’. Wessel was voor hem, en voor velen met hem naar hij zegt, een eigengereide ‘Meester Tegenspreker’. Hoeck was te geschokt geweest over Wessels ongehoorde meningen om hem meteen te kunnen antwoorden, maar nodigde Wessel toch uit zo vlug mogelijk terug te schrijven.Ga naar eindnoot17. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Wessel gordde zich aan tot een reactie die, hoewel in briefvorm gesteld, geen brief meer kan heten. In deze verhandeling in veertien hoofdstukken zette hij zijn niet gering polemisch vermogen in om Hoeck van diens ongelijk te overtuigen, primair ten aanzien van de aflaatkwestie. Wessel voltooide dit document in Groningen op een negentiende september, vermoedelijk van het jaar 1487. Volgens Wessel zette hij namelijk reeds 33 of 34 jaar tevoren zijn afwijzende mening over de aflaat uiteen te Parijs, waar hij zoals gezien in 1453-1454 voor het eerst verbleef.Ga naar eindnoot18. Van de lectuur van deze geharnaste apologie moet Hoeck pas goed zijn geschrokken. Hij reageerde in het geheel niet meer. Op zijn verzoek vervaardigde de Haagse dominicaan Antonius de Castro (Van der Burch) een strijdschrift tegen Wessels brief, maar daaraan gingen blijkens Antonius' proloog interessante gebeurtenissen vooraf.Ga naar eindnoot19. Hoeck moet eerst de dominicanen van het Haagse convent hebben ingelicht over de zijns inziens funeste meningen die Wessel verdedigde, zonder hun echter de brief zelf te overhandigen. Nadat pater Antonius in november 1488 naar het Utrechtse convent was uitgezonden om daar de studie te reorganiseren, stapte hij samen met prior Thomas naar bisschop David, mogelijk in februari 1489; toen verbleef de bisschop, die gewoonlijk te Wijk bij Duurstede resideerde, in de stad. Antonius gaf Zijne Doorluchtigheid een exposé van Wessels dwalingen. Hij beperkte zich daarbij niet tot Wessels brief maar releveerde ook misvattingen over het hardop bidden, het vagevuur en het vasten. Als deze punten niet eveneens door Hoeck waren aangebracht, hadden de dominicanen die intussen zelf verzameld. Antonius verzocht de bisschop een openbaar debat met Wessel over de genoemde punten te mogen houden. Bovendien vroeg hij hem om Wessels brief; de bisschop beschikte dus over een afschrift. David weigerde hem zowel het dispuut als de brief. Na Wessels dood op 4 oktober 1489 gaf Hoeck Wessels epistel alsnog aan pater Antonius, waarna deze de pen ter hand nam om te volvoeren wat hij eerder had moeten nalaten omdat hem, zo klaagt hij, de gelegenheid was | |
[pagina 8]
| |
onthouden; volgelingen en geestverwanten van Wessel (als die er nog waren) konden met zijn arbeid gebaat zijn. De toon van het geschrift wordt gezet in de allereerste zin: bestreden wordt een brief ‘van zekere magister Wessel van Groningen, arts van beroep’. | |
● Tot besluitWessel Gansfort is om twee voorname redenen aan geloofsonderzoek ontsnapt. Hij hoedde zich ervoor zijn controversiële standpunten buiten de kringen van geletterden te brengen. En hij genoot tot het eind van zijn leven de protectie van de bisschop van Utrecht en diens voornaamste medewerker, de domdeken. Volgens een latere overlevering zouden bedelmonniken (Groningse dominicanen of franciscanen?) met enkele handlangers na Wessels dood alles wat er aan geschriften van zijn hand in zijn kisten aanwezig was, onder verdenking van ketterij hebben verbrand. Als dit al heeft plaatsgevonden, dan toch zeker niet voordat bisschop David stierf, in 1496. Later werd de lectuur van Wessels geschriften, aanbevolen door Maarten Luther, voor katholieken officieel verboden verklaard, voor het eerst omstreeks 1529 in Engeland, en tenslotte in 1557 te Rome.Ga naar eindnoot20. |
|