Einhard zag zijn inspanningen in dienst van de vorst beloond met vele bezittingen; hij werd bijvoorbeeld lekenabt van de Sint-Bavo te Gent en de Sint-Servatius te Maastricht. Einhard stierf in 840, in hetzelfde jaar als Lodewijk de Vrome.
De uitgebreide en levendige beschrijving van het uiterlijk van Karel de Grote wekt inderdaad de indruk dat Einhard de keizer van nabij gekend heeft. Hij heeft de biografie dan ook geschreven, zoals hij in het voorwoord meldt, ‘omdat ik er mij van bewust was dat niemand waarheidsgetrouwer dan ik kon schrijven over dingen waar ik zelf bij ben geweest en die ik met eigen ogen, zoals men dat zegt, precies heb leren kennen.’ Toch heeft Einhard niet zomaar de gebeurtenissen van zijn tijd opgetekend. Hij oriënteerde zich bij het schrijven van zijn biografie van Karel de Grote op de levensbeschrijvingen van de Romeinse keizers die in de tweede eeuw door Suetonius op papier werden gezet, en waarvan zich een manuscript in Fulda bevond. In de opzet, die thematisch in plaats van chronologisch is, maar ook in de beknoptheid van het werk, in de stijl en in bepaalde details volgt Einhard Suetonius. Zo doet de beschrijving van het uiterlijk van Karel denken aan Suetonius' beschrijvingen van de Romeinse keizers - vooral aan die van Augustus - en geeft Einhard net als Suetonius een opsomming van de voortekenen die de dood van de keizer in 814 aankondigen. Om Suetonius te kunnen evenaren voert hij hier heel wat gebeurtenissen uit eerdere en latere jaren aan, zoals het instorten van een porticus te Aken in 817. Er is echter een belangrijk verschil tussen de twee biografen. Terwijl Suetonius duidelijke kritiek op de door hem beschreven keizers levert, is Einhard vooral positief over Karel. Zoals De Rynck in het voorwoord schrijft: ‘Het Leven van Karel de Grote van Einhard is een lofbiografie van de hand van een oude medewerker, vriend en bewonderaar.’
Hoe ‘klassiek’ van aard Einhards levensbeschrijving van Karel de Grote is, blijkt wanneer we haar vergelijken met zijn andere grote werk, het echt ‘middeleeuwse’ verhaal van de translatie en de wonderen van de relieken van de heiligen Marcellinus en Petrus. Hieraan begon Einhard waarschijnlijk te schrijven niet lang nadat de relieken in 827 van Rome naar zijn kerk in het latere Seligenstadt waren overgebracht. Het werk biedt een boeiende blik op het leven in de negende eeuw, zowel het religieuze leven als het hofleven. Einhard beschrijft in een breedvoerige en anekdotische stijl, die sterk afwijkt van die van zijn keizersbiografie, de avonturen van de mannen die hij naar Rome gestuurd heeft en die tenslotte met de relieken van de martelaren Marcellinus en Petrus naar hem weten terug te keren, en zijn aanvaring met de aartskapelaan Hilduin, die door diefstal deeltjes van de heiligen in zijn bezit heeft gekregen, maar zich tijdens een treffen met Einhard - 's morgens vroeg voor de slaapkamer van de vorst - verspreekt, waarop hij de relieken terug moet geven. Het werk eindigt met een bijna eindeloze opsomming van de wonderen die door de heiligen tot stand gebracht werden, waarvan de genezing van de vrouw wier mond open bleef staan als gevolg van ‘te roekeloos geeuwen’ één van de meest amusante is. Einhard verzekert ons dat de wonderen alleen te danken zijn aan de martelaren Marcellinus en Petrus, ook als de relieken op tournee gaan langs kerken van andere heiligen, aangezien tevoren in deze kerken nog nooit een wonder had plaatsgevonden.