Madoc. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
• Frits van Oostrom
| |
[pagina 196]
| |
1. Vrijdag 5 juli 1963: W.P. Gerritsen (28 jr.) ontvangt in de Senaatszaal van het Utrechtse Academiegebouw de doctorsbul uit handen van promotor Maartje Draak.
school in het Latijn werd onderwezen en geoefend, aan de hand van leerboeken van magisters zoals Galfredus de Vino Salvo. De onderliggende redenering was even fundamenteel als simpel: uiteraard hadden de Middelnederlandse dichters, als litterati, schoolgegaan, om daar te worden ondergedompeld in het retorica-onderwijs. Toen zij nadien Oudfranse teksten in het Middelnederlands gingen bewerken, grepen zij bijna natuurlijkerwijze terug op de stilistische technieken die hun op school voor het Latijn waren ingeslepen. | |
Middelnederlandse letterkunde en LatinitasDie these heeft, zoals wij weten, sindsdien furore gemaakt, maar is ook danig genuanceerd, zozeer zelfs dat het in de medioneerlandistiek een generatie later alweer een beetje stil geworden is rond Galfredus de Vino Salvo. Welke argumenten bij de opgang en vervolgens gedeeltelijke déconfiture van die these precies in het spel zijn geweest, laat ik nu maar even rusten. Want om die toegespitste these is het nu niet primair te doen; belangrijker lijkt dat hier de medioneerlandistiek, ook al was het dan misschien niet langs het meest gerichte spoor, werd binnengevoerd in een rijk onderzoeksterrein van wel degelijk blijvende betekenis. Dat terrein betreft de verwevenheid van de Middelnederlandse letterkunde en de Latinitas. Dit was in 1963 uiteraard geen compleet nieuw gezichtspunt, maar wel mogen we zeggen dat die oriëntatie op het Latijn tot dan toe enkel vanzelfsprekend was waar het de geestelijke letterkunde gold (terzijde: een terrein waarop Gerritsen in al die jaren toch wel opmerkelijk weinig heeft gewerkt). Gerritsen opende in 1963 de ogen voor de connecties tussen Latinitas en | |
[pagina 197]
| |
de profane Middelnederlandse literatuur - en juist in dit domein komt daarbij een vergezicht in het vizier dat bij de geestelijke letterkunde haast vanzelf buiten beeld blijft: de band, via de middeleeuwse Latinitas, tussen de Middelnederlandse literatuur en het erfgoed van de antieke Oudheid. Waar het de religieuze middeleeuwse literatuur geldt, is deze, vanwege de evidente afstand tussen christendom en heidendom, hoogstens een stippellijn; voor de profane letterkunde laat zij zich zwaar aanzetten. In heel veel van Gerritsens publikaties sinds 1963, en zeker in de meer belangrijke, duikt die band, of op zijn minst de vergelijking, tussen de Middelnederlandse letterkunde en de antieke traditie wel op een of andere wijze op. Het gaat heel dikwijls om het zichtbaar maken van een grote culturele continuïteit die Gerritsen niet alleen waarneemt, maar waaraan hij ook ten diepste is verknocht omdat zij voor hem als voedingsbodem de vitaliteit van de cultuur bepaalt. Deze traditie wordt wel nergens zo mooi zichtbaar als in zijn meest geliefkoosde onderzoeksobject: de canon van de Europese letterkunde, de literatuur met grote L, of beter, want op zichzelf al tekenend genoeg, met dubbel t. Voor het doorgeven van die traditie is de school (en trouwens ook de universiteit) het medium bij uitstek; en daarmee voegt Gerritsen 1963a, en heel veel werk van zijn hand sindsdien, zich in het spoor van Curtius. Bij beiden gaat het om een diep geworteld besef van continuïteit, die ze meer dan de veranderlijkheid liefhebben - de eenheid van het avondland, over de grenzen van tijd, ruimte en taal heen. | |
Het begin: Xerxes en BarliaanDit wetenschappelijk programma schemert reeds door in Gerritsens vroegste werk. Maar nu we hier een ‘portrait of the artist as a young man’ schetsen, moeten wij ons niet tot wetenschap beperken, temeer niet daar Gerritsen als artiest in een meer strikte zin al eerder dan 1963 voor het voetlicht trad. Ik weet dat hij er niet graag aan wordt herinnerd dat hij ook de schrijver is van Xerxes, het lustrumstuk van het Utrechts studentencorps uit 1956, waarvan ik graag wil hopen dat het vanavond in PHRM (de sociëteit aan het Janskerkhof) wordt opgevoerd. En dankzij een inmiddels hooggeplaatste informant heb ik kennis gekregen van nog een andere jeugdzonde: Barliaan, de opera [!] waarvoor de toen 23-jarige student Wim Gerritsen in 1959 de tekst schreef bij de lustrumviering van - hoe kon het ook anders - het Utrechts stedelijk gymnasium. Barliaan is een ruwe zeebonk, kapitein op het zeilschip de Cormorant, die het moet zien te rooien met een stuurman die een weggelopen leerling is van de Latijnse school. Als de kapitein hem aan dek roept, ligt hij op zijn brits te lezen in de Metamorfosen, en op elke uitbrander van Barliaan repliceert hij met een citaat uit Ovidius (in het duet rijmend op Barliaans ‘Weet-ik-wie-die-is’). Mijn zegsman kan de melodie zelfs voorzingen; ik mag niet zeggen wie het is, maar hij is hoog in Leiden, is bekend om zijn geheugen en hij draagt een vlinderdasje. Een van de hoogtepunten in de opera was de aria die de gymnasiale stuurman aanheft als de Cormorant 's nachts onder de sterrenhemel van de Griekse zeeën zeilt, een aria met incipit ‘Dit heeft Odysseus ook gezien...’. | |
[pagina 198]
| |
2. Een fragment uit het libretto van Barliaan.
| |
Continuïteit‘Dit heeft Odysseus ook gezien...’. Treffender laat zich Gerritsens occupatie met culturele continuïteit bijna niet uitdrukken. In die continuïteit vertegenwoordigen de Middeleeuwen een essentiële hefboomfunctie - als enerzijds vehikel voor de overlevering van de klassieke Oudheid, en anderzijds de bakermat van literatuur in Europese volkstalen. Dat is dan nog een voluit Europese literatuur, nog niet gesegregeerd in strikte nationale, ééntalige compartimenten - wat voor Wim Gerritsen natuurlijk waarde temeer vertegenwoordigt, en ook extra begrijpelijk maakt waarom hij zich vanaf zijn vroegste werk altijd zo welbevonden heeft bij het genre van de ridderroman. Dat is immers een Europese literatuur bij uitstek, een immens mozaïek van teksten waaraan dichters in alle talen, en ook de orale vertellers, hun steentje hebben bijgedragen. Zij alle zijn wevers aan hetzelfde web, om een metafoor van Gerritsen zelf te pas te brengen uit een stuk waarin hij het verband legt tussen Marie de France en John Fowles.Ga naar eindnoot1. En ook dit laatste is typerend voor veel werk van Gerritsen: de band tussen de Mid- | |
[pagina 199]
| |
3. Tekst en muziek van de eerste strofe ‘Dit heeft Odysseus ook gezien...’, autograaf van mevrouw dr. Nancy van der Elst, die de muziek voor Barliaan componeerde.
deleeuwen en nu. Die verre eeuwen zijn bij nadere beschouwing veel minder vreemd en ver dan ze aanvankelijk lijken. Gerritsens oeuvre brengt daarmee een indrukwekkend cultureel continuum in beeld, en laat ons zien hoeveel Oudheid er nog steeds, en hoeveel moderniteit er reeds in de Middeleeuwen schuilen. Aldus bezien, worden de Middeleeuwen niet gedeklasseerd tot zielloos doorgeefluik, maar wordt een periode zichtbaar van een volstrekte eigenheid, vol van dynamische dialectiek tussen traditie en innovatie. Nergens is Gerritsen neerbuigend over de Middeleeuwen, | |
[pagina 200]
| |
integendeel. Vaak overheerst een uitgesproken apologetische toon, van iemand die ons deelgenoot wil maken van een ervaring die hij misschien pas na het gymnasium deelachtig is geworden: dat die Middeleeuwen juist een allerminst te onderschatten, ronduit fascinerende - men kan lang zoeken naar een stuk van Gerritsen waarin dat woord (of het verwante ‘intrigerende’) niet valt - periode vormen. Ik denk dat ik niet overdrijf als ik zeg dat hij daarmee niet alleen de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, en met name de Noord-Nederlandse, maar zelfs het hedendaagse Nederland, traditioneel zo sterk gericht op Gouden Eeuw en Protestantisme, de Middeleeuwen heeft doen herwaarderen als de formatieve periode die ze zijn. | |
Het vak, vakmanschap en artisticiteitMaar behalve een beeld van de Middeleeuwen, heeft Gerritsen ook een vak geschapen, en men zou lang kunnen aarzelen of dit per saldo zelfs niet nog belangrijker is dan wat hij voor de Middeleeuwen heeft gedaan. In elk geval zijn innovaties op dit metaniveau minstens zo karakteristiek voor Gerritsens werk, en in de kiem al evenzeer aanwezig in zijn wetenschappelijk debuut van 1963. In aansluiting op het voorafgaande treft om te beginnen de voor die tijd radicale internationale oriëntatie van de voordracht. Omdat dat nu eenmaal het organisatorisch stramien was van Nederlandse filologencongressen, sprak drs. Gerritsen binnen de sectie ‘Nederlandse letterkunde’, en naar de discussianten te oordelen primair voor de neerlandici onder elkaar. Maar in zijn voordracht wordt op haast vanzelfsprekende wijze aansluiting gezocht bij romanistiek, anglistiek en germanistiek, en wordt de neerlandistische vakbeoefening nadrukkelijk hierop georiënteerd. Dit principieel supranationale perspectief - in wezen de doorvertaling op metaniveau van het internationale karakter van de middeleeuwse literatuur zelve - was in die tijd een doorbraak in de neerlandistiek, en is tot op vandaag kenmerkend voor zijn werk gebleven. Dat werk is niet zozeer interdisciplinair in die zin dat hij het ver buiten de grenzen van de letterkunde zoekt; hij blijft willens en wetens filoloog, en wil de literatuur zelf in het centrum houden. Maar wel was Gerritsen al in 1963 interdisciplinair in zoverre hij zich niet wenste te conformeren aan taalgrenzen die vakgrenzen geworden waren. In zijn persoon werd de neerlandicus tot mediëvist; en wat dat betreft is de veel latere, wat lamme - en als ik het goed heb niet in de laatste plaats door bezuinigingsboerenslimheid ingegeven - wijziging van zijn leeropdracht toch treffend: de middeleeuwse letterkunde, in het bijzonder de Nederlandse. Ten tweede moet op metaniveau nog iets gezegd worden over de wijze van presentatie die Gerritsen 1963a kenmerkt. Die is volmaakt toegankelijk, lichtvoetig en retorisch uiterst effectief. Ze is ook zeldzaam gedoseerd, gegeven de verstrekkendheid van de these, die feitelijk maar met twee uitgewerkte casus wordt geadstrueerd. Ook dit talent voor zelfbeheersing ligt naar mijn overtuiging aan de basis van de weerklank die zijn werk gevonden heeft. Ter vergelijking: twee jaar eerder, in 1961, verscheen in de Mededelingen van de Vlaamse Akademie een ellenlang stuk van J.F. Vanderheyden onder de titel ‘Literaire theorieën en poëtiek in Middelnederlandse geschriften’, dat goeddeels op het- | |
[pagina 201]
| |
zelfde spoor zit als Gerritsen, en misschien zelfs nog completer is qua invalshoek en zeker wat materiaal betreft. De omgekeerde fichesbak van Vanderheyden ontbeert echter ten enenmale wat bij Gerritsen al in 1963 een tweede natuur lijkt: het besef dat in de beperking zich de meester toont. Misschien verklaart het mede waarom zijn werk zozeer de vorm heeft aangenomen van artikelen, waarin zijn gevoel voor exemplarische behandeling ten volle tot zijn recht kan komen. De meeste artikelen draaien om hooguit een drietal casus, die zorgvuldig worden uitgebeend, in een behandelingstempo dat wel alle tijd en ruimte van de wereld lijkt te hebben. Nooit wordt de lezer overvoerd met materiaal of mogelijkheden, nergens is het betoog topzwaar. Gerritsen kiest steevast voor de hoge standaard én de lage drempel - een uiterst zeldzame combinatie. En helemaal ten slotte moeten we natuurlijk ook iets zeggen over stijl en compositie. Naast de belangrijke inhoudelijke boodschap heeft als gezegd de vorm ervan stellig veel bijgedragen tot het onthaal van zijn werk, en dat niet alleen bij het fameuze bredere publiek, maar ook in de vakkringen zelf. Op microniveau zal menigeen zich frases herinneren als over de schipbreuk en de wrakstukken op het strand, de zelfkazers, het Potemkindorp, de schoonmaakbeurt, de visser in het riet, de klapwiekende Icarus en het nagenoeg onbegrijpelijke ‘liegen als de tweede nocturne’. Twee kleine citaatjes van de 26-jarige doctorandus op het Filologencongres: ‘Maar als het tij is gekeerd, dan moeten ook de bakens worden verzet’ (Men herkent in Gerritsens stijl de schrijver van Barliaan en de schipper van de Brandaen; zijn werk zit vol zilte beeldspraak).Ga naar eindnoot2. En evenzeer typerend is een passage als de volgende: ‘Sinds tientallen jaren betrekt de Engelse filologie de Artes Poeticae bij het onderzoek van Middeleeuwse teksten. Voor de Franse en de Duitse filologie geldt hetzelfde. Maar de Middelnederlandse filologie heeft, te oordelen althans naar publikaties, bij mijn weten in dit concert nog geen triangelslag laten horen’.Ga naar eindnoot3. Ik vermoed dat voor strenge geleerden zoals Smit en Sonja Witstein formuleringen als deze in 1963 op het randje van rebels waren - maar Wim Gerritsen is nu eenmaal niet louter de gymnasiast, maar soms ook de weggelopen leerling, of op zijn minst een speelse gymnasiast. Hoeveel respect voor de traditie er ook van zijn werk afstraalt, altijd is er die onbedwingbare voorkeur om het net een slagje anders op te zetten, en juist ingesleten vormen te vernieuwen. Of dat nu de schetskaart is in plaats van het geschiedverhaal, of een Alexanderbloemlezing via contrasterende tweeluiken, of - laten we snel overgegaan naar geesteskinderen die wel het daglicht hebben aanschouwd - de edities van Marigen RemenGa naar eindnoot4. en Truwanten,Ga naar eindnoot5. het heel niet zo vermakelijke Bibliografisch Ganzenbord,Ga naar eindnoot6. het bulkboek Vensters naar vroeger,Ga naar eindnoot7. een diesrede in de Domkerk met een haast prohibitieve titel en geopend met een soort van goocheltruc,Ga naar eindnoot8. en het advies aan een promovendus om zijn hoofdstukken contrachronologisch te ordenen. Wie wel eens de genese van een dergelijk project bij Gerritsen heeft meegemaakt - hij zou zelf in zo'n geval een beetje plechtig zeggen: ‘wie wel eens het voorrecht heeft gehad’, en dat was het waarschijnlijk ook - zal kunnen getuigen hoe hij soms verliefd kan worden op een idee voor creatieve, tegendraadse vormgeving, en hoe het realiseren daarvan voor hem doel in zich kan worden. Dit alles geeft zijn vakbeoefening iets onmiskenbaar artistieks. | |
[pagina 202]
| |
‘Ook Gerritsen heeft de dichter in zichzelf verdrongen,’ zei in 1970 Heeroma - iemand die zeker niet alleen zijn tegenpool was - en dat was tegelijk onwaar én goed gezien. De waarheid lijkt mij dat bij Gerritsen de artisticiteit de plaats heeft die zij in de geesteswetenschap verdient - nooit op het eerste plan, maar ook nimmer afwezig, en absoluut fundamenteel. Bij hem zitten het literaire en het wetenschappelijke elkaar niet in de weg, maar bevruchten zij elkander op een - ik kan het niet anders zien - onnederlandse wijze. Wat dat betreft is hij internationaal bezien uiteindelijk toch het meest verwant aan de Engelse stijl van wetenschap. De Amerikaanse zeden zijn hem te lawaaierig, de Franse te chauvinistisch en de Duitse te zwaarwichtig - maar in Cambridge en omstreken (voor mijn part uitbreidbaar tot het NIAS) vindt men de corporale cultuur van briljante geestverwanten, hoog opgeleid, graag aan de wandel of uit varen met hun bijna vanzelfsprekende geestelijke bagage, mannen zoals Dover Wilson, R.W. Southern, C.S. Lewis. Hun werk is tegelijk vol van geleerdheid en vol wit - en misschien is wit ook wel een aardige term om Gerritsens werk afsluitend te typeren. Maar wel heeft wit het nadeel dat het wat te specifiek is, en ook te exclusief Brits. Als ik echt een vermetele poging zou moeten doen om die pakweg 20.000 bladzijden, en pakweg zes miljoen woorden uit zijn pen op één noemer te brengen, dan zou ik wegens vorm en inhoud van zijn werk tot het navolgende neigen: zowel zijn Middeleeuwen als zijn Mediëvistiek zijn bovenal muzisch. |
|