| |
| |
| |
[Nummer 3]
artikelen
• Frank Brandsma
Lachen met die middeleeuwers?
Weinig vertellers kunnen zo ruim van de poëtische vrijheid gebruikmaken als moppentappers. Hoewel de presentatie en de spanningsopbouw van een goede grap veel aandacht vereisen, telt vooral de clou. Vaak is het verbazingwekkend hoe weinig feitelijke, vastliggende informatie nodig is om een bepaalde gebeurtenis of situatie aan te geven en deze dan van een komische draai te voorzien. Op de pointe komt het aan: vrijwel alle elementen die daarnaar toe leiden zijn variabel. De verteller mag deze elementen naar eigen inzicht veranderen en aanpassen aan de context. Moppen zijn in wezen ‘open’ teksten, behorend tot de moderne orale cultuur. Zij lijken in veel opzichten op de komische verhalen uit de Middeleeuwen. Recentelijk is een aantal publicaties verschenen waarin aandacht wordt besteed aan zulke verhalen. Het betreft twee bloemlezingen, een dissertatie over de Middelnederlandse boerden en een studie/editie van Latijnse komische teksten.
Derek Brewers Medieval comic tales geeft vertalingen van Franse, Italiaanse, Spaanse, Duitse, Engelse en Nederlandse teksten, de laatste vertaald door David Johnson. In De jongeman met twaalf vrouwen heeft Ernst van Altena op de inmiddels van hem bekende wijze een selectie uit de Oudfranse fabliaux vertaald, op basis van het prachtige Nouveau Recueil Complet des Fabliaux van Willem Noomen. Titels als ‘De vrouw die zich liet naaien op het graf van haar man’, ‘De neuker’ en ‘De lullendroom’ geven onomwonden aan om wat voor verhalen het gaat. De Leidse dissertatie van Fred Lodder over Middelnederlandse boerden draagt de titel Lachen om list en lust. Martha Bayless, tenslotte, bestudeerde Latijnse komisch bedoelde teksten in Parody in the Middle Ages. The Latin Tradition.
| |
Als ik niet dood was, dan...
De grap iemand te laten denken dat hij dood is om in zijn aanwezigheid ongestoord te kunnen doen wat men wil (met name: de liefde bedrijven), is een wijdverspreid verhaalmotief (J 2311.0.1 in Thompsons Motif Index), dat bijvoor-
| |
| |
1. Vrijend paar, begluurd door de abt. Uit Decameron hs., 1472 (Paris Bibliotèque Nationale, Italian 63, fol. 20v). Uit: Philippe Ariès en Georges Duby (eds.). A History of Private Life, Harvard/London 1988, 295.
beeld ook in het fabliau ‘Le vilain de Bailleul’ voorkomt. In Brewers Medieval Comic Tales vindt men het zowel in een Duits (Heinrich Kaufringers ‘Drei listige Frauen’, p. 111-116) als in een Middelnederlands verhaal (‘Van Lacarijse den katijf die een ander sach bruden sijn wijf’, p. 132-133).
In de Duitse tekst, die waarschijnlijk omstreeks 1400 door Heinrich Kaufringer werd geschreven, gaat het om drie vrouwen die na het verkopen van hun eieren op de markt het verdiende geld verdelen en de overblijvende ‘haller’ (penning) besluiten toe te kennen aan degene die haar man het slimst in de luren legt. Hildegard maakt haar echtgenoot, boer Berthold, wijs dat hij een rotte kies heeft en daardoor verschrikkelijk uit zijn mond stinkt. Knecht Heinz moet de kies dus maar trekken met een grote tang. Hij trekt eerst een zogenaamd verkeerde kies, zodat de hele operatie herhaald moet worden en de boer tenslotte van de pijn van zijn stokje gaat. Snel wordt de priester gehaald. Hildegard laat haar inmiddels weer bijgekomen echtgenoot biechten, hij is immers stervende. Door een kleed over hem heen te werpen maakt zij hem wijs dat zijn ziel het lichaam verlaten heeft: Berthold is dood. De buren komen rouwen en Berthold wordt in een doodskist zonder deksel gelegd, met een dunne doek over hem heen. Als de rouwenden zijn vertrokken blijft Hildegard met Heinz bij de kist achter. Zij bedrijven de liefde onder de ogen van haar echtgenoot, die alles ziet omdat zijn gezicht niet bedekt is. Berthold verzucht: ‘Heinz, als ik niet dood was, zou ik je dit betaald zetten!’
Van de twee andere vrouwen maakt de een haar man wijs dat hij een priester is; de ander doet haar echtgenoot geloven dat hij keurig aangekleed is terwijl hij
| |
| |
in zijn blootje naar de begrafenis van Berthold komt. Zo zorgen de listen gecombineerd voor de nodige consternatie bij de rouwdienst, die bovendien wordt verstoord doordat Berthold uit de kist stapt en woedend op zoek gaat naar zijn vrouw, terwijl de hele parochie uit angst voor de levende dode de kerk uit vlucht. Uiteindelijk zegt de verteller dat het publiek mag bepalen wie de overgebleven ‘haller’ heeft verdiend.
De anonieme Middelnederlandse tekst ‘Van Lacarise’ komt uit het handschrift-Van Hulthem, dat tussen 1399 en 1410 werd vervaardigd. In het handschrift is (door een andere hand dan die van de kopiist) het woord ‘pape’ als aanduiding voor de minnaar steeds vervangen door de neutrale termen ‘g(h)ilde’ (gildebroeder) en ‘vrient’, terwijl het woord ‘cloester’ in ‘bordeel’ is veranderd. In Lokeren woonde tien jaar geleden vrouw Machteld met haar suk-kel-van-een-man Lacarijs. Zij wil met de priester gaan vrijen als Lacarijs onverwacht thuiskomt. Hij wordt boos omdat het eten niet klaar is, maar zij veinst ontzetting: haar man is immers dood, al is hijzelf daarvan blijkbaar nog niet op de hoogte. De priester biedt aan Lacarijs te begraven. Lacarijs laat zich dan maar toedekken met een lijkkleed. De zon schijnt op het kleed zodat Lacarijs erdoorheen kan zien hoe de priester bovenop zijn vrouw tekeergaat. Als Lacarijs protesteert dat de priester beter naar het bordeel/klooster kan gaan, draagt de priester hem op zich als een dode te gedragen en niet te kijken. Lacarijs gehoorzaamt. De verteller heeft niet vernomen hoe het verder met hem is afgelopen.
Het is duidelijk dat Lacarijs en boer Berthold verwanten zijn in hun sulligheid, maar ook dat zij geen eeneiige tweeling vormen. Zij worden het slachtoffer van dezelfde grap en reageren daar op ongeveer dezelfde wijze op, maar verder is de uitwerking van hun wedervaren verschillend. Hun verhalen zijn twee moppen met dezelfde clou, uitgewerkt tot de middeleeuwse variant van de - al even stereotiepe - moderne comedy op televisie. Het is de situatie die grappig is en dat maakt van deze boerden bijna-toneelstukken. De sotternieën in het handschrift-Van Hulthem liggen dan ook dicht tegen dit soort verhalen aan. Het is goed voorstelbaar dat een levendige presentatie van een verhaal als ‘Van Lacarise’ de luisteraars heeft doen schateren, zoals een moderne cabaretier dat met zijn publiek kan doen.
| |
De lezer glimlacht, de luisteraar lacht zich krom
Fred Lodder probeert in zijn studie van de Middelnederlandse boerden de voordracht van deze korte komische versvertellingen te beschrijven, zich in te leven in de voordrager en het middeleeuwse publiek. Hoewel dit zevende hoofdstuk in Lodders studie onvermijdelijkerwijs enigszins verzandt in veronderstellingen, is het een moedige poging het functioneren van de teksten af te leiden uit de tekstgetuigen, die helaas een evident gemankeerd beeld geven van een genre dat niet bedoeld was om te lezen, maar om samen met anderen te beluisteren. Ook nu nog is het zo datje dergelijke verhalen en conferences beter kunt horen dan lezen (hoewel sommige stukjes - zoals die van Brigitte Kaandorp - zeer de moeite waard zijn in Kick van der Veers bloemlezing U wordt zo gemolken). De lezer van dergelijke teksten grinnikt, waar het theaterpubliek schatert.
| |
| |
Meer dan bij romans, kronieken of heiligenlevens krijg ik als moderne lezer bij de komische vertellingen het gevoel dat het verhaal mij vreemd blijft. Qua inhoud lijken de komische verhalen heel toegankelijk, vandaar de populariteit van het genre als materiaal voor bloemlezingen en vertalingen, getuige de boeken van Van Altena en Brewer. Maar als onderwerp van studie zijn zij veel minder toegankelijk. Het lijkt alsof de onderzoekers op de overgeleverde teksten afketsen in de richting van inventarisatie en samenvatting, in plaats van dieper in de verhalen en de middeleeuwse humorcultus door te dringen. Misschien missen we het gereedschap voor dergelijke analyses, wellicht zijn de overgeleverde teksten teveel kaal raamwerk - niet meer dan het startpunt voor een interactieve performance - om veel op te leveren, misschien stellen we de teksten wel niet de goede vragen en gaan we te schriftgericht om met dit orale genre. Ik weet het niet, maar kan bij het lezen van boeken als die van Lodder en Bayless een lichte teleurstelling over de overmaat aan navertelling en opsomming en het ontbreken van synthese en diepgang toch niet van mij afzetten. De essentie van het genre komt, naar mijn idee, niet naar boven. Misschien kan die langs deze weg ook wel niet benaderd worden en moeten we er ons bij neerleggen dat het goed vertalen en navertellen van de middeleeuwse verhalen de enige manier is om ze weer tot leven te brengen. Zou het niet prachtig zijn als iemand als Freek de Jonge, Theo Maassen of Hans Teeuwen op basis van fabliaux uit Van Altena's bloemlezing (maar dan niet in gepaarde rijmen!) en/of bewerkingen van Hulthem-boerden als ‘Lacarijs’, ‘Van den cnape van Dordrecht’ en ‘Wisen raet van vrouwen’ een voorstelling zou maken? Wanneer zij de weggevallen rol van de voordrager vervullen op hun eigen wijze, kunnen we vast met de middeleeuwers meelachen, terwijl het lezen van de teksten nu slechts een glimlach oplevert.
De lichte teleurstelling neemt niet weg dat de studies van Lodder en Bayless ook bewondering oproepen als overzichtelijke presentaties van goed afgebakende corpora. Lodder beperkt zich nadrukkelijk tot het Middelnederlands: vergelijkingen met verwante verhalen uit andere talen worden soms wel aangeduid en zouden zeer verhelderend kunnen zijn wat betreft het specifieke komische effect van juist de Middelnederlandse teksten, maar worden helaas niet uitgewerkt. Het relatief kleine corpus van negentien versvertellingen dat vanuit allerlei invalshoeken wordt doorgelicht, werkt bovendien herhaling in de hand, met name in de beknopte aanduidingen van de verhaalinhoud die Lodder steeds weer nodig heeft als hij achtereenvolgens de komische procédés, de listen, de lusten en erotiek, het antiklerikalisme en de moraal in de boerden beschrijft.
| |
Participation texts
Wat betreft de behandelde teksten was het boek van Bayless voor mij een openbaring. Parody in the Middle Ages. The Latin Tradition bestaat voor bijna de helft uit edities en vertalingen van nog niet uitgegeven Latijnse parodieën met titels als ‘The short Nemo’, ‘The long Nemo’, ‘The combined Nemo’, ‘The Student's Money-Gospel’ en ‘Missa potatorum’ (‘Drinkers' Mass’). Allemaal nieuw materiaal uit tal van handschriften dat Bayless bij haar onderzoek boven water haalde, tekstgetuigen van een zeer rijke parodistische traditie in geestelijke
| |
| |
kringen, waar deze humor blijkbaar zonder problemen (of censuur) werd geaccepteerd en verspreid als vermaak en uitlaatklep. Vaak slaagt Bayless erin de ontwikkeling van een tekst door de eeuwen heen te volgen door steeds nieuwe varianten te vergelijken, zoals bij de Nemo-teksten. Het komische procédé van deze teksten is gebaseerd op een bewust verkeerd begrijpen van het woord ‘nemo’ (‘niemand’) als eigennaam. Uit de bijbel worden vervolgens die plaatsen gelicht waar het woord ‘nemo’ voorkomt en een combinatie van die bijbelse zinsneden levert een spotpreek over deze formidabele nepheilige op, soms zelfs voorzien van zijn portret:
2. Augsburg, Staatsund Stadtbibliothek rar 58, p. 152r, daterend uit het begin van de zestiende eeuw. Uit: Martha Bayless, Parody in the Middle Ages, Michigan 1996.
Als voorbeeld van een Nemo-tekst citeer ik r. 178-187 van de ‘Long Nemo’, gevolgd door Bayless' vertaling:
Absit ergo ab humanis creaturis potentiam, laudem et gloriam patroni nostri beatissimi et gloriosissimi Neminis in aliquo per bilingues denigrari, qui superni dei ire resis-tere potest, sicut legitur, Iob ix: Deus cuius ire Nemo resistere potest, et iterum Iob xii: Si destruxit deus, Nemo est qui edificat, et Sapientie xv: Nemo poterit se similem deo
| |
| |
fingere. Et in Ecclesiastico dicitur: Nemo vindt deum, et iterum lob xviii: Ipse solus sanctus est deus, et Nemo potest eum corrigere. Et Mathei xiii: Nemo enim potesta-tem habet facere et agere omne quidem et movere castra. Nonne etiam Marcus qui ore dominico loquebatur: Occurit e monumentis homo in spiritu inmundo, neque catenis quisquam potuit eum ligare, et Nemo poter at eum domare. (p. 264)
May everyone refrain from disparaging with deceitful tongues in any way the power, excellence, and glory of our patron, the most blessed and most glorious Nobody, who is able to withstand the wrath of God on high, as it is read, Job 9: God, whose wrath Nobody can resist, and again Job 12: If he pull down, Nobody can build up, and Wisdom 15: Nobody can make a god like to himself. And Ecclesiasticus says: Nobody conquers God, and again Job 18: He alone is holy God, and Nobody can correct him. And Matthew 13: For Nobody has the power to make and to drive everything and even to change position. Is it not Mark, also, who spoke with the mouth of the Lord: There ran out of the monuments a man with an unclean spirit, nor could anyone bind him with chains, and Nobody could tame him. (p. 286)
Het lijkt zo eenvoudig: de moderne hoofdletter is genoeg om van ‘niemand’ iemand te maken en de bijbelplaatsen radicaal van betekenis te laten veranderen. Overigens wordt helaas uit Bayless' kritische editie niet duidelijk of in de handschriften ook een hoofdletter N gebruikt wordt. Zonder de hulp van Trommius' concordantie op de bijbel of de zoekfunctie in elektronische documenten, zijn dergelijke citatenteksten een bewijs van geweldige bijbelkennis en een intellectueel spel voor auteur en publiek. Ook andere tekstsoorten uit Bayless' corpus gaan van dergelijke kennis uit: de zogenoemde centos gebruiken citaten uit de klassieke literatuur en de bijbel als bouwstenen voor een nieuw verhaal; de Cena (‘Feestmaaltijd’) teksten bestaan ook grotendeels uit bijbelcitaten; de zatlappenmis en het geldevangelie parodiëren religieuze, liturgische teksten. Het zijn grappen voor ingewijden, gesteld in een Latijn dat de retorische regels volgt en zo de gedachte aan schrijftafelproducten oproept.
Het mooie van Bayless' studie is nu dat het beschrijven en bestuderen van de teksttradities duidelijk maakt dat ook deze producten van de Latijnse schriftcultuur in wezen ‘open’ teksten zijn, die voor elke voordracht kunnen worden bijgewerkt en aangevuld, bijvoorbeeld met extra Nemo-citaten die de bewerker paraat heeft. Bayless gebruikt hiervoor de fraaie term ‘participation texts’ en stelt: ‘Every copyist was a potential redactor. The number of variant versions of these texts shows a greater creativity on the part of the scribes than might be supposed and reveals in addition a remarkable enthusiasm on the part of the average cleric, not only for literary creativity, but for humor and frivolity.’ (p. 14). Als deze in de schriftcultuur - misschien zelfs beter ‘Schriftcultuur’ gezien de hoofdrol van de bijbel - gewortelde teksten al zo kneedbaar zijn, dan geldt dat vast in nog sterkere mate voor hun meer op situatie-humor dan op woordspel gerichte tegenhangers in de volkstaal. Zij ontstonden (en ontstaan) in de orale cultuur en komen daar, als moppen of conferences, ook nu nog het best tot hun recht.
| |
| |
| |
besproken boeken
De jongeman met twaalf vrouwen. Boerten uit de twaalfde en dertiende eeuw, vertaald en ingeleid door Ernst van Altena (Ambo; Amsterdam 1997). ISBN 9026314469. f59,50. |
Medieval Comic Tales ed. Derek Brewer (2nd ed.) (D.S. Brewer; Cambridge 1996). ISBN 0859914852 (paperback). £ 15,99. |
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertelling, Diss. Leiden, 1997 (Boekhandel ‘De Ridderhof’; Ridderkerk 1997). ISBN 9080308323. f45,- (te bestellen bij de gewone boekhandel en bij ‘De Ridderhof’, Postbus 236, 2980 AE Ridderkerk, tel. 0180-425867). |
Martha Bayless, Parody in the Middle Ages. The Latin Tradition Serie: Recentiores: Later Latin Texts and Contexts (University of Michigan Press; Ann Arbor 1996) ISBN 047210649X. $52,50. |
Het boek van Kick van der Veer, U wordt zo gemolken, is in 1996 uitgegeven bij Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. ISBN 9038875932. f24,90. |
|
|