Madoc. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
H.L Janssen, J.M.M. Kylstra-Wielinga en B. Olde Meierink (red.), 1000 Kastelen in Nederland. Functie en vorm door de eeuwen heen (Matrijs; Utrecht 1996). 280 p. Geïll. ISBN 90-5345-083-1. f 49,95.Het kasteel is populair. Dat blijkt wel de publicaties die de laatste tijd over dit onderwerp uitkomen. De onlangs verschenen boeken over de kastelen in Utrecht en Limburg zijn voorbeelden daarvan.Ga naar eindnoot1. In andere provincies staan soortgelijke publicaties op stapel, zoals in Zuid-Holland, waar wordt gewerkt aan een in 1999 te verschijnen kastelen- en buitenplaatsenatlas. Het accent ligt bij dit soort publicaties meestal op een overzicht van het kastelenbestand in de desbetreffende provincie. De inventaris wordt dan voorafgegaan door hoofdstukken waarin kort wordt ingegaan op de ontwikkeling van het kasteel, de typologie en de historische context waarin de gebouwen tot stand kwamen. In het boek 1000 jaar Kastelen in Nederland worden deze zaken veel uitgebreider behandeld dan in de genoemde werken en naar de nieuwste inzichten gepresenteerd. Het boek is opgedeeld in zes hoofdstukken die worden voorafgegaan door een voorwoord en een inleiding. In de verantwoording gaat de redactie in op de bedoeling van het boek. De inhoudelijke keuzes die men bij de samenstelling en productie heeft moeten maken en waarvoor men inderdaad verantwoording af moet leggen aan de lezer, komen in dit tekstdeel niet helemaal uit de verf, zodat de titel wat misleidend is. Het is in feite een korte samenvatting van het boek. Castelloloog Hans Janssen schreef het eerste hoofdstuk en begint met de definiëring van het begrip kasteel: een kasteel is een middeleeuws gebouw dat verdedigbaarheid met bewoonbaarheid combineert. Op basis van de definitie vervolgt Janssen met een beschrijving van de ontwikkeling van het kasteel in de Middeleeuwen. De verschijningsvormen worden chronologisch behandeld, waardoor duidelijk wordt hoe en waarom het kasteel in de loop der tijd werd aangepast aan de (met name militaire) eisen des tijds. Janssens betoog is erg typologisch van karakter. De historische context komt er bekaaid af. Dit lijkt echter inherent te zijn aan het huidige kastelenonderzoek. De nadruk bij het onderzoek heeft, zo heb ik de indruk, lange tijd voornamelijk gelegen op de utilitairmilitaire aspecten van deze gebouwen. Een meer interdisciplinaire benadering zoals de iconologie, die bij het onderzoek aan middeleeuwse kerken goede onderzoeksresultaten kan opleveren, is met betrekking tot het kasteel (nog) niet erg verbreid. Interessant is de aandacht voor het eveneens sterk typologisch getinte debat omtrent de zogenaamde moated site, een in architectonische zin onverdedigbaar huis (dus geen dikke muren en dergelijke) op een terrein dat door een gracht van tenminste vijf meter breed wordt omgeven. Men krijgt daardoor een kijkje in de discussiekeuken van de kastelenkunde. In de drie volgende hoofdstukken staat de ontwikkeling centraal van het kasteel tot een huis met paleisachtige allure. De zestiende eeuw is een overgangsperiode, die in het tweede hoofdstuk wordt beschreven door Barbara de Rijk. In de vijftiende en zestiende eeuw was het vuurgeschut zodanig verbeterd dat | |
[pagina 176]
| |
zelfs de zwaarste muren konden worden geslecht. Hierdoor verviel voor veel kastelen de verdedigbaarheid. Aarden wallen en bolwerken waren meer geschikt om kanonskogels te incasseren, maar de aanleg daarvan was voor veel kasteelbezitters te kostbaar. Eigenlijk konden alleen landvorsten en steden zich dergelijke verdedigingswerken permitteren. De nadruk kwam zo vanzelf op de woonfunctie van het kasteel te liggen. Ook vielen in de zestiende eeuw de grenzen tussen de gewesten weg, omdat deze in het Habsburgse rijk werden geïntegreerd. Veel grenskastelen verloren zo hun militaire functie. De Rijk wijdt haar artikel verder aan de ontwikkeling van het kasteel tot comfortabel woonhuis. Kasteelachtige elementen zoals torens en kantelen bleven als verwijzing naar het feodaal gezag van de bewoners dikwijls in het bouwconcept behouden, maar ze waren zodanig geconstrueerd dat ze geen reële defensieve functie hadden. Vooral de lagere adel woonde in dergelijke coulissenkastelen. Bij de modernisering van een oude middeleeuwse burcht bleef de oude kern vaak gehandhaafd. Meestal is er sprake van uitbreiding met één of meer gerieflijke woonvleugels. Zo ontstond de twee-beukige, de L-vormige en de U-vormige aanleg. Daarnaast besteedt De Rijk aandacht aan de overgang van de Gotiek naar de Renaissance in de zestiende eeuw. Het is daarbij opmerkelijk dat de lagere adel vrij terughoudend was in de toepassing van Renaissance-architectuur. Meestal beperkte de ‘nieuwe stijl’ zich tot bouwsculptuur. De meer interregionaal of internationaal georiënteerde vorsten en de hoge adel waren vooruitstrevender. Het door Hendrik III van Nassau verbouwde kasteel van Breda was ondanks onmiskenbare traditionele trekken een waar Renaissancepaleis. De Rijks artikel is helder en goed leesbaar. Wel had wat meer aandacht besteed kunnen worden aan het sociaal-maatschappelijke en/of politieke referentiekader van de kasteelbewoners. Dat zal er van de lokaal opererende kasteelheer uit de lage adel heel anders hebben uitgezien dan van een vorst. Het is echter mogelijk dat het onderzoek aan zestiende-eeuwse huizen voor deze invalshoek tot dusver weinig oog heeft gehad. De zeventiende eeuw wordt in het derde hoofdstuk behandeld door Ben Olde Meierink. In deze periode werd het kasteel steeds meer een adellijke landhuis. Na de totstandkoming van het twaalfjarige bestand in 1609 werden veel kastelen hersteld of herbouwd. Soms gebeurde dat op archaïsche wijze, waarbij men bewust teruggreep op het oude grondplan, kennelijk om de hoge ouderdom en de feodale status van het kasteel kenbaar te maken. Er werd ook in nieuwe vormen gebouwd. Vanaf circa 1620 kwam het classicisme in de Republiek in zwang. De bouw van de prestigieuze vorstelijke paleizen te Honselaarsdijk en Rijswijk zullen verspreiding van de bouwtrant zeker hebben gestimuleerd. Talrijke kastelen werden in classicistische trant verbouwd of uitgebreid. Ook kwam het tot complete nieuwbouw in de nieuwe stijl. Desalniettemin bleven in veel gevallen verwijzingen, met name in de vorm van torens, naar het middeleeuwse verleden bestaan. De adel was niet de enige groep die bouwactiviteiten ontplooide. Onder de rijke burgers ontstond de behoefte om de beslommeringen van de stad te ontvluchten. Op het platteland lieten zij buitenplaatsen aanleggen, dat wil zeggen landgoederen, waarop een door siertuinen omgeven, paleisachtig landhuis was opgetrokken. Deze statussymbolen waren bij uitstek geschikt om een aristocra- | |
[pagina 177]
| |
tisch aanzien te verkrijgen. De bezitter van de buitenplaats was, zoals de adel in de Middeleeuwen, immers grootgrondbezitter. Aan het bezit waren meestal geen heerlijke rechten verbonden. Die verkreeg men wel als men in staat was een heerlijkheid te kopen. Maar ook met zo'n aanschaf bereikte men de adellijke stand niet. Wel kon men zich dan tooien met de prestigieuze titel ‘heer van’. Dit streven naar aristocratisering kwam geregeld tot uiting in de architectuur (zoals bijvoorbeeld in het donjon-achtige huis Hofwijck van Huygens). Olde Meierink noemt een aantal dan ook terecht een aantal buitenplaatsen, echter zonder duidelijk onderscheid aan te brengen tussen kasteel en buitenplaats. Qua vorm en inrichting was er ook niet veel onderscheid: in de zeventiende eeuw waren zowel de buitenplaats als het kasteel voorzien van in prachtige parken gelegen landhuizen. Het gaat om een juridisch-institutioneel onderscheid: het kasteel was in de regel aan een heerlijkheid verbonden. Bij veel buitenplaatsen in Nederland was dit niet het geval. Kort gezegd: een buitenplaats is niet vanzelfsprekend een kasteel. Omdat het boek het kasteel in middeleeuwse zin als uitgangspunt heeft en omdat de term kasteel in de volksmond zowel middeleeuwse burchten als paleisachtige huizen (met of zonder een riddermatige achtergrond) betreft, had dit onderscheid duidelijker aangegeven kunnen worden. De ontwikkelingen omtrent het kasteel in de achttiende eeuw worden in het vierde hoofdstuk beschreven door Johan Carel Bierens de Haan. Zijn artikel voegt niet veel toe aan de in de stukken van De Rijk en Olde Meierink gepresenteerde opvattingen. Bouwtrants veranderen naar de mode des tijds, maar de in onze ogen archaïsche kasteelachtige bouwdelen (met name torens) blijven ook in deze periode geregeld het kasteel karakteriseren dat tot een comfortabel buitenhuis geworden. De hang naar de Middeleeuwen tijdens de Romantiek in de negentiende eeuw had grote invloed op de vormgeving van kastelen en landhuizen. Hierover schrijft Wies van Leeuwen in het vijfde hoofdstuk van het boek. Oude (ruïneuze) kastelen werden geregeld in ‘oude trant’ gerestaureerd of vervangen door gebouwen met een quasi-middeleeuws, meestal neo-gotisch uiterlijk. Deze bouwtrant had overigens niet alleen vat op oude kastelen. Ook nieuwe huizen zonder ‘kasteelmatige’ achtergrond kregen geregeld een dergelijk aanzien. Opmerkelijk is dat Van Leeuwen als enige een paragraaf wijdt aan de parken rond kastelen en buitenplaatsen (overigens zonder dat dit tekstdeel veel over tuinen en parken vertelt). De indruk wordt nu gewekt alsof de wisselwerking tussen het huis en het park uitsluitend in de negentiende eeuw bestond. Die wisselwerking bestond evenzeer op de classicistische landgoederen van de zeventiende en achttiende eeuw. In de betreffende hoofdstukken wordt daarover echter weinig gemeld. De spitsbogenstijl was in de negentiende eeuw overigens niet de enige bouwtrant waarmee gewerkt werd. Ook classicistische vormen kenden nog altijd grote aanhang. Naast neogotiek en neoclassicisme, raakten in de loop van de eeuw nog de neorenaissance en het eclecticisme in zwang, gevolgd door ‘art nouveau’ en andere actuele stijlvormen. Veel aandacht wijdt Van Leeuwen aan de ideeën die in de negentiende eeuw ontstaan over het belang van het behoud van historische architectuur, die van het middeleeuwse kasteel in het bijzonder, uiteindelijk de bakermat van ons | |
[pagina 178]
| |
moderne monumentenbeleid. Hij laat zien welke beslissingen genomen werden bij de restauratie (die vaak goeddeels op renovatie uitliep) van kastelen zoals Brederode, Radboud en de ridderzaal in het grafelijke paleiscomplex te Den Haag. Van Leeuwen besluit zijn artikel met een beschrijving van de moderne restauratie-opvattingen, waarbij terughoudendheid (meestal) centraal staat. Het zesde en laatste hoofdstuk van het boek is geschreven door de nestor van de Nederlandse kastelenkunde, Jaap Renaud. Het artikel beschrijft de belangstelling voor het middeleeuwse kasteel door de eeuwen heen. Het is echter nogal onsamenhangend van opzet en vertoont veel overlap met het stuk van Janssen. In feite wordt er een groot aantal interessante gegevens uit historische context van het middeleeuwse kasteel gepresenteerd, dat beter in het eerste hoofdstuk opgenomen had kunnen worden. 1000 jaar Kastelen in Nederland is een mooi boek. De algehele vormgeving vind ik mooi, hoewel dat een kwestie is van persoonlijke smaak. Het boek is rijk geïllustreerd met over het algemeen goede foto's. Sommige kleurenafbeelding zijn echter erg rood afgedrukt. De plattegronden zijn goed en uniform uitgevoerd. Wel vond ik in de tekst nogal wat typefouten. In het tweede hoofdstuk ontbreekt op pagina 116 een deel van de tekst. Het boek wordt besloten met een uitgebreide literatuurlijst, een illustratieverantwoording en een index. Kritiek heb ik wel op de onderlinge afstemming van de hoofdstukken (vooral het laatste), en op het feit dat de fenomenen kasteel en buitenplaats niet duidelijk worden gescheiden. Verder vind ik het jammer dat er nauwelijks aandacht wordt besteed aan de landschappelijke context van kastelen en hun namiddeleeuwse opvolgers. Met name landhuizen vormden een onlosmakelijke eenheid met de omliggende parken en tuinen. Ondanks deze bezwaren kan ik 1000 jaar Kastelen in Nederland aanbevelen. Het boek geeft een goed overzicht van de huidige stand van zaken in de Nederlandse kastelenkunde. Jos Stöver |
|