column
Een wereld erbij
Het is augustus, ik ben nog interim-vakgroepvoorzitter, en moet morgen de eerstejaars geschiedenis in Utrecht welkom heten. Hoe zorg ik ervoor dat het geen preek wordt, terwijl ik toch iets overbreng van mijn eigen plezier in het vak? De kern van de boodschap is, denk ik, dat de nieuwkomers zich moeten realiseren dat het gaat om de verkenning van andere werelden. ‘The past is a foreign country: they do things differently there’ (L.P. Hartley, The Go-Between). Dat boek las ik toen ik eerstejaars was. Verder gaat het niet alleen om een vertaalslag, maar ook om een taalslag. Lezen en schrijven is wat we studenten leren, maar diegenen die al een passie voor taal hebben zijn bij ons pas echt aan het goede adres. De organisatie van chaotische en ideologisch geladen hoeveelheden informatie kritisch bezien, en vervolgens verwerkt in helder en beeldend proza, dat is waar het bij ons om draait.
Ik zal het zo algemeen mogelijk houden, want ben niet ingehuurd omwille van agit-prop voor mijn eigen branche, de middeleeuwse geschiedenis. Dus komen mijn gedachten daarover nu in dit stukje terecht. Ik begon met politicologie in Amsterdam, want ik wilde journalist worden (schrijven!) en niet al teveel meer met Grieken en Romeinen van doen hebben na het gymnasium. Maar politicologie bleek geen vak te zijn. Het was een samenraapsel van onsamenhangende disciplines, en boeken lezen kon ik zelf wel, besloot ik eigenwijs. Dan maar naar geschiedenis, want de historici waren de meest serieuze docenten in die rare propedeuse politieke wetenschappen. Eenmaal op het Historisch Seminarium beland, stortte ik me in een jaar van mechanisch tentamens doen en veel feesten, maar toen gebeurde er iets. Docent Bert Demyttenaere las met ons preken en brieven van bisschop Caesarius van Arles (gest. 542), een Gallische metropoliet die leefde in de periode van de Visigotische en Frankische expansie. Die heftige veranderingen in een oude wereld intrigeerden me, maar bovenal de sensationele weerbarstigheid van een tekst met vele lagen, die je als het ware uit kunt pakken. Wat wil Caesarius zeggen, en tegen wie? Welke metaforen gebruikt hij, en waarom? Wat was zijn wereld, de context van zijn tekst? Hoe beïnvloedde hij zijn omgeving met zijn niet aflatend bombardement van verbale virtuositeit?
Ik raakte gefascineerd, verkocht, voor het leven geboeid door die andere wereld waarvan ik een tot voor kort had gedacht dat zij irrelevant was. Eindexamenstof, over, klaar, uit. Maar daar was ik weer terug bij de worsteling van het vertalen, wat eigenlijk interpreteren is. En bij het boeiende, bovendien, van een soort Latijn dat minder hermetisch was dan dat van droogkloot Tacitus. Ik hield niet van Tacitus, nog steeds niet, maar wel van Caesarius, Gregorius (van Tours en de Grote), en Augustinus. Van het lapidaire Latijn van vroegmiddeleeuwse wetteksten, boeteboeken, kloosterregels, vol overduidelijke invloeden van wat volkstaal zou worden. Van de vloeiende en elegante taal van Karolingische brievencollecties. Van de mallotige morfologie van Merovingische heiligenlevens, die je soms alleen kon begrijpen als je je grammatica even overboord zette en op je intuïtie afging. Vanaf de herfst van 1971 kreeg ik er een wereld bij.