| |
| |
| |
[Nummer 3]
artikel
• Koen Goudriaan
Holland gewonnen voor de Moderne Devotie
De jaren 1380-1520 zijn voor de provincie Holland de periode van de klassieke laatmiddeleeuwse vroomheid geweest. In een eerdere bijdrage aan dit blad heb ik laten zien dat deze periode rondom 1520 nogal abrupt eindigde. Er deed zich een snelle neergang van allerlei devoties voor: plotseling doken moeilijkheden op bij de financiering van kerkbouw, de belangstelling voor bedevaarten taande en het optekenen van wonderen werd gestaakt. Het aantal roepingen voor het kloosterleven daalde scherp en de betrekkingen tussen de stadsbesturen en de kloosters verslechterden snel.
De ontwikkelingen die zich omstreeks 1520 voordeden zijn spiegelbeeldig ten opzichte van een opmerkelijk religieus ontwaken dat Holland in de jaren rondom 1400 meemaakte, het onderwerp van deze bijdrage. Dit reveil uitte zich op verschillende terreinen: de vermeerdering van het aantal gasthuizen en kapellen, herbouwcampagnes bij stadshoofdkerken, de bouw van nieuwe parochiekerken en de optekening van wonderen. Holland produceerde in deze periode ketters zoals Bartholomeüs van Dordrecht en Miewes de Lollard, en ook een eigen heilige, Sint Liduina van Schiedam. Maar de omvang van de godsdienstige opleving valt het duidelijkst af te lezen aan de toename van het aantal kloosters en andersoortige religieuze huizen. Ik zal me in deze studie daartoe beperken.
| |
Een hausse in kloosterstichtingen
Tussen 1385 en 1415 werd in Leiden en directe omgeving een tiental conventen gesticht, terwijl er tevoren in het geheel geen waren. In Hoorn groeide het aantal religieuze samenlevingsgroepen van nul naar zeven, in Amsterdam zelfs van nul naar twaalf. De eerste zusterhuizen ontstonden in 1380, maar de grote golf van conventstichtingen kwam na 1390 op gang.
Overzien we het geheel van de kloosterstichtingen in Holland, dan blijkt tot aan 1380 - dus in de periode van Willibrord tot Geert Grote - het aantal kloos-
| |
| |
A: Kloosters vóór 1380.
★ = convent gesticht vóór 1380.
■ = commanderij gesticht vóór 1380.
ters niet meer dan tweeëntwintig te hebben bedragen, de zes commanderijen van de johannieters en van de Duitse Orde meegerekend [kaartje A]. Naast de kloosters zijn er dan nog de begijnhoven: negen stuks in de periode tot 1380, dus eigenlijk ook niet zo spectaculair.
Maar in de vijftig jaar vanaf 1380 verandert het beeld totaal. Afgezien van vijf nieuwe begijnhoven tellen we in deze halve eeuw niet minder dan 85 nieuwe kloosterstichtingen, veruit de meeste in de sfeer van de Moderne Devotie [kaartje B]. Het beginjaar, het jaar waarin Geert Grote, de vader van de Moderne Devotie, al predikend rondtrok in het bisdom Utrecht en dus ook in Holland, is natuurlijk niet willekeurig gekozen. Het eindjaar 1430 is dat eigenlijk wel, want ook nadien ging de stijging van het aantal kloosters gewoon door. In 1477, het jaar van de plotselinge dood van Karel de Stoute, waarmee voor Holland een periode van instabiliteit aanbrak, waren er ongeveer 175. Kenmerkend voor de vijftiende eeuw is vooral dat de observantiebewegingen (de tendens om de oorspronkelijke orderegel weer in haar oude gestrengheid toe te passen) bij franciscanen en dominicanen goed aanslaan. Pater Jan Brugman, die zelf tot die observanten behoorde, noemde Holland in het midden van de vijftiende eeuw dan ook ‘zeer gevuld boven vele natien en landen met christelijk leven en verenigingen van contemplatieve mensen’.
| |
| |
B: Kloosters 1380-1430.
De in de kaders geplaatste aantallen geven de aantallen tussen 1380 en 1430 gestichte kloosters en conventen per stad weer (onder voorbehoud).
De uitzonderlijke opbloei van uitingen van devotie die Holland beleefde, heeft zich in diezelfde mate beslist niet in alle omliggende gewesten voorgedaan. Wèl in het Sticht, eveneens in IJsselsteden zoals Deventer, Zwolle en Zutphen, en met enige vertraging ook in 's-Hertogenbosch. Maar níet in Zeeland en ook niet op vergelijkbare wijze in de Zuidelijke Nederlanden.
Het kan geen kwaad om het Hollandse aandeel in de Moderne Devotie eens te onderstrepen. De opvolger van Geert Grote en organisator van de beweging, Florens Radewijnsz, kwam uit Leerdam. Andere mannen van het eerste uur waren Hendrik Voppenz van Gouda, die vooral in Zwolle werkte, Weremboud van Boskoop, die vanuit Utrecht de beweging verbreidde, en Hendrik Mande, die uit Dordrecht afkomstig was en carrière had gemaakt aan het grafelijke hof van Holland voordat hij de visionair van de beweging werd. Twee van de vier oorspronkelijke kloosters van de congregatie van Windesheim lagen in Holland, namelijk Eemstein bij Dordrecht en Nieuwlicht bij Hoorn. De zusterhuizen die in de Hollandse steden uit de grond schoten, gaven in de eerste generatie aan de Moderne Devotie een Hollands numeriek overwicht. De impuls tot de beweging mag dan uit Deventer zijn gekomen, volume kreeg zij door het Hollands(-Utrechts) aandeel.
| |
| |
| |
Diversiteit in levensvormen
Als typerend voor de Moderne Devotie worden wel de broeders en zusters des gemenen levens gezien: groepen mannen en vrouwen die een gemeenschappelijk religieus leven gingen leiden zonder een kerkelijk erkende regel te aanvaarden. Voor Holland is echter karakteristiek dat veel van dergelijke gemeenschappen zich in enkele elkaar snel opvolgende etappes ontwikkelden van broeder- of zusterhuizen tot echte kloosters. Eerst maakten de samenwonenden hun inkomsten gemeenschappelijk. Dan namen ze de derde regel van Franciscus aan: een erkende regel die het leken mogelijk maakte een religieus leven te leiden zonder de drie formele kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid af te leggen. In dit stadium behoorde individueel bezit nog tot de mogelijkheden. De zo ontstane conventen van ‘tertianen’ en ‘tertiarissen’ sloten zich onder leiding van Weremboud van Boskoop aan bij het Kapittel van Utrecht. De volgende stap was de individuele of collectieve aanvaarding van het ‘slot’, en tenslotte namen sommige huizen de regel van Augustinus aan: de bewoners legden dan de geloften af en werden ‘kanunniken’ (‘regulieren’) en ‘kanunnikessen’. De regulierenkloosters sloten zich ten dele aan bij het kapittel van Windesheim, enkele andere vormden een eigen Hollandse congregatie, het kapittel van Sion.
1. Vijftiende-eeuws reliëf met Maria, boven haar hoofd engelen die een kruis en een geselkolom vasthouden als verwijzing naar de kruisdood van Christus. Opgegraven op het terrein van het voormalige klooster Eemstein. Afgebeeld in: Jan van Herwaarden e.a., Geschiedenis van Dordrecht tot 1572 (Dordrecht-Hilversum 1996) 341.
| |
| |
Het oudste vrouwenconvent van Gouda, dat van Sint Margaretha, bijvoorbeeld, doorliep al deze fasen in de jaren 1386-1423. Drijfveer bij dit alles was - aldus het kroniekje van Sint Margaretha - de ‘zucht tot een strikter leven’.
De broeders des gemenen levens hebben in Holland slechts een ondergeschikte rol gespeeld. Fraterhuizen kwamen over het algemeen slecht van de grond. Dat van Hoorn, het vroegste op Hollandse bodem, leidde een zieltogend en door conflicten geteisterd bestaan tot 1429 en werd toen opgeheven. Niet veel beter verging het de broeders des gemenen levens in Amersfoort, die - lijkt het wel - weggeconcurreerd werden door het regulierenklooster van Andrieskamp in dezelfde stad. Ook in Haarlem horen we éven, in 1397, van een fraterhuis, maar daarna niet meer: vermoedelijk werden de bewoners van dit huis opgenomen in het regulierenklooster Onze-Lieve-Vrouwe-Visitatie. In Schoonhoven streefde men vanaf het begin naar de stichting van een echt klooster en sloeg men bewust de fase van het fraterhuis over.
Overigens moeten we het hiervoor beschreven patroon van evolutie niet te snel generaliseren. Tegenover het beperkte aantal vrouwenkloosters dat zich bij de kapittels van Windesheim en Sion aansloot, stond ook later nog een veelvoud van tertiarissenhuizen die dus bij de derde regel van Franciscus waren ‘blijven steken’. Soms was de ‘zucht tot een strikter leven’ zo zwak aanwezig, dat alleen krachtige overreding tot acceptatie van de regel van Augustinus leidde. Heel ver ging Willem Clinckaert, de voorman van het kapittel van Sion, toen hij tegen de belofte van vrijwilligheid in een weigerachtige tertiaan in Delft trachtte te pressen om de regel van Augustinus aan te nemen, overigens zonder succes. Dergelijke conflicten hingen stellig samen met de persoonlijkheid van de betrokkenen, maar ze verraden ook dat er in de boezem van de Moderne Devotie verschillen van mening hebben bestaan over de richting die de beweging moest nemen. We komen hierop nog terug.
| |
Holland stedenland
Hoe verklaren we nu dat deze religieuze beweging zich juist toen in Holland met een dergelijke intensiteit voordeed? Het antwoord op deze vraag zal in ieder geval rekening moeten houden met de economische opbloei en de snelle verstedelijking in Holland in de tweede helft van de veertiende eeuw. Deze bijzondere ontwikkeling van het gewest is ons pas sinds de inaugurele oratie van H.P.H. Jansen van 1976 en de dissertatie van D.E.H. de Boer van 1978 goed bekend. De Boer schetst het volgende beeld: in de halve eeuw vanaf 1350 begon het platteland van Holland aan een gedwongen sanering van de boerenstand, die werd veroorzaakt door een milieuprobleem. De bodem van Holland - slap veen - daalde snel en kwam gevaarlijk dicht op de grondwaterspiegel te liggen. Daardoor moest men van landbouw overschakelen op veeteelt, hetgeen een grootschalige uitstoot van arbeidskrachten betekende. Gelukkig konden die worden opgenomen door de steden, waarvan er enkele stormachtig groeiden. Die groei werd weer mogelijk gemaakt doordat men exportindustrieën opbouwde. De Boer dacht speciaal aan Leiden met zijn textielnijverheid en aan Delft en Gouda met hun exportbrouwerijen. Zonder moeite kunnen we ook Amsterdam in dit rijtje plaatsen, met dien verstan-
| |
| |
2. Tongewelf St. Agnesklooster. Afgebeeld in: M. Schilder (red.), Amsterdamse kloosters in de Middeleeuwen (Amsterdam 1997), afb. 28.
de dat aan Amstel en IJ handel en scheepvaart op de Oostzee de economische trekkersfunctie vervulden. Andere steden bleven bij de paar grote ten achter, zodat er tussen de steden onderling een economische hiërarchie ontstond. Prototype van een marktstadje van tweede rang is Schoonhoven, dat we dankzij behoorlijk bewaarde archieven tamelijk goed kennen.
De urbanisatie, commercialisering en industrialisatie die zich elders in Europa al hadden voorgedaan in de elfde tot de dertiende eeuw, herhaalden zich dus in de tweede helft van de veertiende eeuw op kleine schaal maar in een veel hoger tempo in het gewest aan de Noordzee. Voor de verklaring van het gesignaleerde religieuze fenomeen biedt dit perspectieven: interpretaties die eerder zijn gegeven voor de religieuze (armoede)beweging van de elfde tot dertiende eeuw tegen de achtergrond van de stedelijk-economische expansie van die periode, kunnen wellicht ook goede diensten bewijzen in het Hollandse geval. Daarbij heeft Holland het voordeel van een met het voortschrijden van de tijd toegenomen bronnenrijkdom.
| |
Vrouwenconventen
Een punt dat in het reveil sterk de aandacht trekt, is het numerieke overwicht van vrouwenconventen. In Amsterdam bijvoorbeeld waren onder de twaalf nieuw gestichte conventen in de behandelde periode maar twee mannenkloosters. Het ligt voor de hand deze constatering in verband te brengen met de demografie van het snel verstedelijkende Holland. De betekenis van de bevolkingsopbouw voor de kloosterbeweging is in 1986 voorzichtig naar voren gebracht door Pauline Hagemeyer. Stedelijke samenlevingen - zo is de veronderstelling - worden gekenmerkt door een lage sekse-ratio, dat wil zeggen door een tekort aan mannen voor het aanwezige aantal huwbare vrouwen. De vele ongehuwde clerici trekken de sekse-ratio nog eens extra uit balans. De intrede van vrouwen in het klooster zou dus, behalve door angst voor het kraambed of puur religieuze voorkeur voor de
| |
| |
maagdelijkheid, ook zijn gemotiveerd door het mannentekort.
Een direct bewijs is hiervoor bij gebrek aan bronnen niet te vinden. Van elders is bekend, dat mannen in middeleeuwse steden wachtten met trouwen tot ze bestaanszekerheid hadden opgebouwd. De consequentie is dan inderdaad dat ze korter als huwelijkspartner beschikbaar waren. Een ander gevolg is dat de steden, behalve celibatairen-uit-overtuiging, ook een groot aantal vrijgezellen telden die niet voor de kuisheid hadden gekozen, een goede voedingsbodem voor prostitutie. Maar met speculaties over de demografie van Holland in deze tijd moeten we voorzichtig zijn: J.L. van Zanden heeft aannemelijk gemaakt dat die nogal afweek van wat in de late Middeleeuwen gebruikelijk was.
Een sleutelfiguur in veel vrouwenkloosters is die van de rijke weduwe. Als voorbeeld diene Machteld Cosijns uit Gouda. Zij stichtte het eerste vrouwenhuis in de stad terwijl ze nog getrouwd was. Zodra ze weduwe werd bracht ze haar goederen in de leefgemeenschap in. Voor de behoeftige meisjes die ze om zich verzamelde zette zij zich zodanig in, dat ze zelfs voor hen op het bedelpad ging. Machteld Cosijns en haar arme maagden zijn ideaaltypisch: in elke stad stromen grote groepen arme meisjes toe wanneer één of twee aanzienlijke dames een huis openen waar ze terecht kunnen. De namen van de leidsvrouwen kennen we, de schare arme volgelingen blijft anoniem.
De motieven om zich bij de zusters des gemenen levens aan te sluiten kunnen voor de arme en voor de rijke vrouwen verschillend zijn geweest. Aan meisjes uit de onderste sociale lagen bood het zusterhuis bescherming in hun maatschappelijk en zedelijk kwetsbare situatie. Bij vrouwen uit de bovenlaag kan men zich afvragen of de motieven die door Esther Koch voor adellijke kloosterintredes in het Maas- en Rijngebied beschreven zijn, in Holland ook gelding hebben gehad. Centraal staat het behoud van het familievermogen: dat werd bevorderd door dochters in het klooster onder te brengen met een dos (medegave) die voordelig was vergeleken bij wat uithuwelijking zou hebben gekost en door het erfrecht van die dochters zó te regelen dat het vermogen na hun dood aan de familie terugviel. Op het eerste gezicht lijkt dit op de conventen van de Moderne Devotie niet van toepassing, omdat Geert Grote het vragen van een dos verbood: daarom juist waren huizen van de Moderne Devotie voor arme meisjes zo goed toegankelijk. In werkelijkheid werd zo'n dos niet zelden toch wel gegeven: met Grote's voorschrift is het laatste woord dus niet gezegd. Bij de vele weduwen die in het Hollandse reveil zo'n prominente positie innamen, kan een andere omstandigheid een rol hebben gespeeld. Misschien gold voor hen ook wat door A.G. Weiler voor intredende weduwen in Deventer en Diepenveen is aangetoond. Hun erfrechtpositie was zo goed, dat ze daardoor een aantrekkelijke partij werden: als ze niet wilden hertrouwen namen ze in het klooster hun toevlucht.
Een laatste opmerking over de opmerkelijke rol van vrouwen in het veertiende-eeuwse Hollandse reveil draagt weliswaar niet bij tot de verklaring, maar plaatst de feiten tenminste in breder perspectief. In zijn fundamentele studie over de religieuze bewegingen van de twaalfde en dertiende eeuw heeft Herbert Grundmann al geruime tijd geleden aangetoond, dat ook toen al Noordwest-Europa in vergelijking met het zuiden opviel door een sterk aandeel van vrouwen in de beweging.
| |
| |
| |
Economische verklaringen
Een economische verklaring voor de kloosterbloei is al in 1941 door Isabella van Eeghen naar voren gebracht in haar dissertatie over de Amsterdamse vrouwenkloosters. Als belangrijkste factor in de golf van kloosterstichtingen zag zij dat er in de voorafgaande tijd voldoende kapitaal was vergaard om dit nu in kloosters te kunnen beleggen. Van Eeghen kon nog niet weten wat sindsdien door Jansen en De Boer aan het licht is gebracht, maar op het punt van de economische opbloei van Holland in de jaren 1350-1400 heeft ze dus wel gelijk gekregen. Is daarmee ook haar verklaring voor het reveil acceptabel?
Een eerste probleem betreft de chronologie. Wil men tussen de economische en de religieuze curve een verband aannemen, dan moeten ze wel ongeveer gelijk op gaan. Maar dat is hier juist niet het geval. De economische groei zet al halverwege de veertiende eeuw in en wordt hooguit door enkele pestepidemieën en door moeilijkheden met Vlaanderen onderbroken, maar het reveil begint pas na 1380. Er is dus een vertraging met minstens één generatie. Nu is het waar dat Van Eeghen van geaccumuleerd kapitaal spreekt, dat pas na verloop van tijd in kloosters wordt geïnvesteerd: dit veronderstelt inderdaad enige vertraging. Maar dan is nog niet verklaard waarom het vergaarde kapitaal pas op een bepaald moment voor de stichting van kloosters wordt aangewend: er moet een bijkomende factor, vermoedelijk van niet-economische aard, zijn geweest.
Het is bovendien nog maar de vraag of de factor kapitaalsinvestering de rol heeft gespeeld die Van Eeghen eraan toeschrijft. De Moderne Devotie, bij wat zij verder nog betekende, was óók een armoedebeweging. Machteld Cosijns in Gouda hulde zich soms in lompen en ging incognito in de dorpen rondom de stad bedelen voor het levensonderhoud van haar maagden. Over de zusters van het later erg rijke Sint Aagtenklooster in Delft vertelt een kroniekje, dat zij zo arm waren, dat ze de eerste tien jaar van hun bestaan nooit een varken of rund konden slachten: tijdens de slachttijd verzamelde de mater koppen en middenriffen van runderen en deed die in een ton om als wintervlees te dienen. Ook de huizen waarin de zusters samenleefden, zullen in het begin niet veel bijzonders zijn geweest. Het Sint Aagtenklooster in Delft begon in een huisje dat niet meer waard was dan tien pond. Maar omdat ‘dese vuericheit van daghe te daghe wassende was’ werd dit huisje snel te klein: toen kochten ze een groot ‘borden’ (dus: planken) huis.
Pas na verloop van tijd, bij de stapsgewijze omzetting van eenvoudige, spontaan gegroeide zusterhuizen in echte kloosters, zal kapitaalverschaffing een rol hebben gespeeld. Bij de mannenkloosters lag het iets anders. Wie een regulierenconvent wilde stichten, moest voor een behoorlijke hoeveelheid kapitaal zorgen: dergelijke kloosters vereisten een gedifferentieerd gebouwencomplex en regelmatige inkomsten om de kanunniken voor het koorgebed te kunnen vrijstellen. Maar de stichting van een regulierenklooster bij Haarlem werd in eerste instantie afgelast, omdat de visitator vaststelde dat het beschikbare kapitaal ontbrak. De stichting van Sint-Jan-Evangelist bij Amsterdam liep bijna spaak omdat een tegelijkertijd gesticht kartuizerklooster al een grote aanslag op de beschikbare middelen had gedaan. Bij de oprichting van Den Hem even buiten Schoonhoven was het benodigde kapitaal er wel, maar de begunstigers hebben van 1396 tot 1407 zitten afwachten, omdat ze onvoldoende overtuigd waren van de kans op slagen. Die
| |
| |
3. Beatrix van Assendelft, regulier kanunnikes in het Haarlemse Zijlklooster, in gebed voor St. Augustinus. Miniatuur in het brevier dat zij liet vervaardigen bij haar intrede in dit klooster (ca. 1485) Utrecht, Museum Catharijneconvent, OKM hs. 3, fol. 166 verso. (Gepubliceerd in: P. Hagemeijer, ‘Devote vrouwen in Holland omstreeks 1400’ in: N. Lettinck en J.J. van Moolenbroek (red.), In de schaduw van de eeuwigheid. Tien studies over religie en samenleving in laatmiddeleeuws Nederland aangeboden aan prof. dr. A.H. Bredero (Utrecht 1986) 224-241, 236).
overtuiging kregen ze pas toen hun stadgenoot Willem Clinckaert, die zijn sporen in de beweging al had verdiend, zich ermee ging bemoeien: hier hebben we dus inderdaad een doorslaggevende factor buiten het domein van de economie.
De rijkdom van het gewest Holland levert op zichzelf dus geen afdoende verklaring voor de opbloei van de Moderne Devotie. Die rijkdom was bovendien niet gelijkmatig over alle bevolkingsgroepen gedistribueerd. Maar ook de armoede waarin velen verkeerden is ontoereikend als verklaringsgrond. H. Grundmann toonde al aan dat de religieuze armoedebeweging van de elfde tot dertiende eeuw niet eenvoudigweg kan worden uitgelegd als sociaal protest. Daarvoor was het aandeel van welgestelden in die beweging overal in Europa te opvallend. Dezelfde waarneming kunnen we ook voor het Holland van het eind van de veertiende eeuw doen. De rol die beter gesitueerde dames zoals Machteld Cosijns speelden is al ter sprake gekomen. Een tweede ‘typische’ figuur in de beginperiode van de Moderne Devotie in Holland is de stedelijke magistraatspersoon. Welke stad men ook bestudeert, steeds komt men wel één of meer schepenen tegen in een leidinggevende rol.
| |
Reacties op de verstedelijking
Het verband tussen de snelle economische veranderingen in Holland en de Moderne Devotie kan dus alleen indirect zijn geweest. Het feit dat Geert Gro- | |
| |
te en zijn medestanders bij hun prediking in Holland zo'n respons kregen, duidt erop dat de inwoners van het gewest ontvankelijk waren voor hun boodschap van bekering. Er was blijkbaar een breed gedragen behoefte aan spirituele vernieuwing. We kunnen vermoeden dat deze een reactie was op schokkende en bedreigende eigentijdse ontwikkelingen. Er is wel geopperd dat het Westers Schisma (1378-1417) en het verval van het pausdom zo'n ontwikkeling was. Maar moet men niet eerder denken aan zaken die zich voor de Hollanders dichter bij huis voordeden?
Lester Little heeft in een studie uit 1978 de verschillende religieuze bewegingen in Europa van de elfde tot de dertiende eeuw uitgelegd als evenzovele antwoorden op de uitdagingen van de nieuwe gemonetariseerde en op winst gerichte economie en van de daarmee verbonden anonieme stedelijke samenleving, haar stijgingskansen en haar vele gevaren. De antwoorden zelf konden variëren van vlucht en ontkenning (bij de ‘oude’ kloosterorden) tot de formulering van een nieuw christelijk ideaal in een stedelijke context (bij de bedelorden), met allerlei gradaties daartussen. Een verwante verklaring - bevolkingsgroei en sterk toegenomen sociale en intellectuele mobiliteit van de stadsbevolking - geeft Kaspar Elm voor de bloei van allerlei levensvormen die tot de via media behoren, de religieuze middenweg tussen het op geloften gebaseerde volledige kloosterleven en het leven van de leken in de wereld; de leefwijze van de broeders des gemenen levens rekent hij uitdrukkelijk tot deze middenweg.
Afgezien van de monetarisering van de economie, die ook in Holland al van ouder datum was, vertoont de samenleving van dit gewest in de late veertiende eeuw bij uitstek de kenmerken waarover Little en Elm spreken. Ontworteling en desoriëntatie moeten het gevolg zijn geweest van de massale land-stad-migratie. De tegenstellingen tussen rijk en arm namen toe: de klassieke middeleeuwse voedingsbodem voor religieuze armoedebewegingen. Niet weinigen zagen in hun nieuw verworven rijkdom aanleiding om voor hun zieleheil te vrezen. Medewerking aan de stichting van huizen des gebeds of beoefening van caritatieve werken konden een remedie zijn. Anders dan Van Eeghen zegt, is niet in de rijkdom zelf de verklaring te vinden, maar in de ‘embarrassment of riches’. Ook de pestepidemieën kunnen een element van geestelijke onrust zijn geweest. Van deze drie elementen van destabilisatie (de toegenomen rijkdom, de hevige urbanisatie en de pest) zijn de economische bloei en de verstedelijking in deze periode specifiek voor Holland. We blijven dan nog wel met de vraag zitten waarom níet op de pest van 1348 en evenmin op die van 1369, maar pas op die van 1380 gereageerd wordt door een golf van religieuze inkeer. Uiteraard was die inkeer een respons op de prediking van Geert Grote, maar wie zal zeggen hoeveel predikers hem al waren voorgegaan zonder vergelijkbare weerklank te vinden? Uiteindelijk voltrekken zich de details van de mentale toestand waarin zich de bevolking van Holland bevond aan onze waarneming.
| |
Verscheidenheid binnen de Moderne Devotie
De confrontatie met de theorie van Little scherpt de blik voor een fundamentele tweeslachtigheid binnen de Moderne Devotie. Men is het er nu wel
| |
| |
over eens dat niet alleen de broeders en zusters des gemenen levens, maar ook de - al dan niet besloten - tertianen en tertiarissen, evenals de regulieren en regularissen voluit van de beweging deel uitmaakten, zeker in de begintijd. De veelvuldige overgang van conventen van de ene stroming naar de andere en de talrijke persoonlijke connecties tussen die stromingen tonen dat wel aan. Maar in de termen van Little vertegenwoordigen de genoemde varianten sterk uiteenlopende en zelfs tegengestelde reacties op de verstedelijking. Het is dan ook geen wonder dat we sporen van richtingenstrijd tegenkomen.
De broeders van het gemene leven representeren de richting die de uitdaging van de stad aannam. Deze positieve reactie, die in de begintijd overheersend was, kwam tot uiting in allerlei vormen van pastoraat: onder jongeren, onder vrouwen, onder de stadsbevolking in het algemeen. Priesters - residerende pastoors, vice-cureiten en vicarissen - leverden een groot aandeel. De priester is zelfs, naast de rijke weduwe en de schepen, het derde ‘type’ dat bij uitstek met de vroege Hollandse Moderne Devotie in verband kan worden gebracht.
Tegenover de aanvaarding van het stadsleven staat de vlucht, de terugtrekking uit de wereld. Op den duur werd deze variant binnen de Hollandse Moderne Devotie dominant, maar aanwezig was zij al vanaf het begin. Voor deze interpretatie van de prediking van Geert Grote kon men zich op de meester zelf beroepen, die zich immers zo nadrukkelijk op de kartuizers, wereldmijders par excellence, had georiënteerd. R.R. Post heeft al in 1968 weerlegd dat Grote eigenlijk tegen het kloosterleven gekant was. Dat de wereldmijdende stroming in Holland steeds sterker werd, valt af te lezen uit de trapsgewijze overgang van conventen naar een steeds strikter leven. Ook de weigering vanaf een bepaald moment door de kapittels van Windesheim en Sion om nog langer vrouwenkloosters te incorporeren, is een aspect van deze afwending van het pastoraat. Het stedelijk arbeidsveld lieten de devoten in de loop van de vijftiende eeuw over aan de observante franciscanen en dominicanen.
| |
Besluit
Veel meer dan enkele algemene constateringen hebben we niet kunnen doen. We staan nog maar aan het begin van een systematische bestudering van de Hollandse Moderne Devotie. Veel werk moet nog worden verzet. Het meest onderbewerkt is het enorme terrein van de tertiarissen: waar in het zojuist beschreven spectrum moeten zij worden ondergebracht? Het zou mooi zijn als van deze bijdrage een impuls uitging om met vernieuwde inzet de studie ter hand te nemen van Hollands bekering tot de Moderne Devotie.
| |
literatuur
De in het begin aangehaalde studie over de omslag van 1520 is te vinden in Madoc 8 (1994) 66-75. De uitspraak van Brugman: Iohannes Brugman, Vita alme virginis Liidwine. Ed. A. de Meijer (Groningen 1963) 4. Fundamenteel voor de economische geschiedenis van Holland zijn H.P.H. Jansen, Hollands voorsprong (inaugurele rede Leiden 1976) en D.E.H. de Boer, Graaf en grafiek. Sociale en economische ontwikkelingen in het middeleeuwse ‘Noordholland’ tussen plm. 1345 en plm. 1415 (diss.
|
| |
| |
Leiden 1978). Demografie: J.L. van Zanden, ‘Op zoek naar de “missing link”. Hypothesen over de opkomst van Holland in de late middeleeuwen en de vroeg-moderne tijd’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 14 (1988) 359-386. |
Enkele belangrijke studies en bundels over de Moderne Devotie: R.R. Post, The Modern Devotion: confrontation with Reformation and Humanism (Leiden 1968); Geert Grote en de Moderne Devotie (Utrecht 1984); A.J. Hendrikman e.a. (red.), Windesheim 1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Voordrachten gehouden tijdens het internationale congres ‘600 jaar kapittel van Windesheim’ 27 mei 1995 te Zwolle (Nijmegen 1996). |
Naslagwerken zijn er voor de tertiarissen: D. van Heel, De tertiarissen van het Utrechtsche Kapittel (Utrecht 1939) (dringend aan vervanging toe); voor de regulieren van het kapittel van Windesheim: W. Kohl, E. Persoons en A.G. Weiler, Monasticon Windeshemense. III Niederlande (bewerkt door A.G. Weiler en N. Geirnaert) (Brussel 1980); en voor de broeders des gemenen levens: A.G. Weiler, Volgens de norm van de vroege kerk. De geschiedenis van de huizen van de broeders van het Gemene leven in Nederland (Nijmegen 1997). Voor de regulieren van het Hollandse kapittel van Sion bestaat er de studie van E. Ypma, Het generaal kapittel van Sion. Zijn oorsprong, ontwikkeling en inrichting (diss. Nijmegen; Nijmegen en Utrecht 1949). Het standaardwerk over de begijnhoven is F.W.J. Koorn, Begijnhoven in Holland ben Zeeland gedurende de middeleeuwen (diss. Universiteit van Amsterdam; Assen 1981). |
Ter verklaring van het Hollandse reveil is in het voorgaande gesteund op enkele algemene werken: H. Grundmann, Religiöse Bewegungen im Mittelalter; Anhang: Neue Beiträge zur Geschichte der religiösen Bewegungen im Mittelalter (Darmstadt 1961); Lester K. Little, Religious poverty and the profit economy in Medieval Europe (Londen 1978) en Giles Constable, The reformation of the twelfth century (Cambridge 1996) en op enkele meer specifieke publicaties: I.H. van Eeghen, Vrouwenkloosters en begijnhof in Amsterdam van de 14e tot het eind der 16e eeuw (diss.; Amsterdam 1941); A.G. Weiler, ‘De intrede van rijke weduwen en arme meisjes in de leefgemeenschappen van de Moderne Devotie’, Ons Geestelijk Erf 59 (1985) 403-419; K. Elm, ‘Die Bruderschaft vom gemeinsamen Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit’, Ons Geestelijk Erf 59 (1985) 470-496; P. Hagemeijer, ‘Devote vrouwen in Holland omstreeks 1400’ in: N. Lettinck en J.J. van Moolenbroek (red.), In de schaduw van de eeuwigheid. Tien studies over religie en samenleving in laatmiddeleeuws Nederland aangeboden aan prof. dr. A.H. Bredero (Utrecht 1986) 224-241 en E.M.F. Koch, De kloosterpoort als sluitpost? Adellijke vrouwen langs Maas en Rijn tussen huwelijk en convent, 1200-1600 (diss. VU Amsterdam; Leeuwarden/Mechelen 1994). |
Van groot belang zijn enkele publicaties van Florence F.W.J. Koorn: ‘Hollandse nuchterheid? De houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en -ascese’, Ons Geestelijk Erf 66 (1992) 97-114 en ‘Het kapittel van Utrecht’ in: Hendrikman e.a. (red.), Windesheim 1395-1995, 131-142. Nog een paar recente debtailstudies: B.A. Vermaseren, Het klooster ‘Sancta Maria in Monte Sion’ tussen Delft en Rijswijk 1433-1571. Een vrucht van de Moderne Devotie (Pijnacker 1981); F.W.J. van Kan, ‘Leiden en de Moderne Devotie’ in: Heimwee naar de middeleeuwen. Opstellen in theologisch perspectief ter gelegenheid van het 19de lustrum van het Collegium Theologicorum c.s. F.F.F. - Nemo S.S.S.(Leiden 1989) 22-49; K. Goudriaan, ‘Gouda en de Moderne Devotie’, Historisch Tijdschrift Holland 27 (1995) 119-141; idem, ‘Willem Clinckaert en de eerste jaren van het klooster Den Hem’ in: F.H.J. van Aesch e.a. (red.), Het klooster Sint Michiel in Den Hem. Historische Encyclopedie Krimpenerwaard 20 (1995) 85-113; en Marian Schilder (red.), Amsterdamse kloosters in de Middeleeuwen (Amsterdam 1997). |
|
|