Voor deze cd koos men er twaalf uit, waaronder enkele bekende zoals Can vei la lauzeta mover van Bernart de Ventadorn (bl. 1147-1170). Het is een regelmatig strofisch lied, bestaande uit achtregelige strofen (alleen de laatste heeft vier regels) met in elke regel acht lettergrepen, een regelmatigheid die men overigens in veel van dit repertoire tegenkomt. Een ander kunststukje betreft het rijm. De Ventadorn gebruikte hier slechts vier rijmklanken in de zestig versregels.
Ook de syllabische zetting van de muziek (onder elke lettergreep een noot) is typerend voor het troubadourrepertoire. Can vei la lauzeta mover is in drie bronnen met muziek overgeleverd. Uit de tekstvariant is op te maken dat men hier voor de versie uit Ms. Paris Bibl. Nat. fr. 1591, 56 heeft gekozen. Helaas wordt er bij geen van de liederen een dergelijke bronvermelding gegeven. Jammer, want het zou interessant zijn te weten wanneer, en in welke omgeving het lied in deze versie gezongen zou kunnen zijn. Op de melodie van De Ventadorn zijn overigens vele andere liederen gemaakt (contrafacten), getuige de vele overleveringen ervan in zeer gevarieerde bronnen. Een ander troubadourlied is het Lanquan li jorn son lonc en may van Jaufre Rudel (midden twaalfde eeuw) waarin de onbereikbare liefde, de amor de lonh, centraal staat. Bott vertolkt hier zowel de klacht als de berusting op een prachtige manier.
Tussen de hoofse lyriek van Guiraut de Bornelh, wiens bloeiperiode tussen 1160 en 1200 lag, Gace Brulé (ca. 1160-1213), Richart de Fournival (1201-1260) en Gaucelm Faidit (ca. 1150-na 1202), bevindt zich op deze cd één chanson van de vrouwelijke dichter La Comtessa de Dia (laat twaalfde eeuw): A chantar m'er de so qu'ieu non volria. De ik-figuur richt zich hier vrij direct tot haar geliefde, met de vraag waarom hij zich van haar afwendt. Ook de chansons Trop est mes maris jalos van Etienne de Meaux (dertiende eeuw) en het Bele Yolanz en ses chambres seoit worden in de mond van een vrouw gelegd. In het eerste beklaagt een jonggehuwde zich over haar jaloerse echtgenoot. In het tweede - een zogenaamd chanson de toile (spinlied) - wacht de vrouw op de terugkeer van haar geliefde.
Niet alle troubadour- en trouvèreliederen gaan over hoofse liefde en het leed dat daaruit voortkomt. Het planctus van Gaucelm Faidit is bijvoorbeeld een klaaglied op de dood van Richard Leeuwenhart (1199). En van Thibaut de Champagne (1201-1253) zijn twee geestelijke liederen opgenomen, waaronder het Deus est aussi comme li pellicans.
Hoe goed de keuze was om de instrumentale begeleiding geheel achterwege te laten, is het beste te horen in het dialooglied S'ie us quer conselh, bell'ami' Alamanda van Guiraut de Bornelh, naar mijn idee het hoogtepunt van deze cd. De melodische lijn, alsmede de rijmstructuur (zes van de acht versregels hebben dezelfde rijmklank, acht strofen lang), komen daarin zo duidelijk naar voren, dat er als luisteraar geen ontkomen aan is. Natuurlijk is dit ook een grote verdienste van Bott, die niet alleen door haar duidelijk gearticuleerde langue d'oc en langue d'oil, maar ook door haar expressie en ongekende zuiverheid het luisteren eenvoudig afdwingt.
Anne Houk de Jong