Madoc. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
artikel• B.A.M. Ramakers
| |
Moderne RederijkerskamersTot op de dag van vandaag zijn in Nederland maar vooral in Vlaanderen rederijkerskamers actief.Ga naar eindnoot2. Het gaat daarbij in de meeste gevallen om nieuw opgerichte gezelschappen - meestal toneelgezelschappen - hoewel sommige zich ook toeleggen op het schrijven van poëzie en (sinds de negentiende eeuw in het Noorden) op het declameren van literatuur. Ze zijn gemodelleerd naar de rederijkerskamers zoals die in de zestiende eeuw, tijdens de bloeitijd van de rederijkerij, bestonden. In veel gevallen - en wederom vooral in het Zuiden - betreft het herstichtingen van kamers die ter plaatse ooit bestaan hebben. Dit soort herstichtingen vond de hele geschiedenis door plaats, te beginnen in de zeventiende eeuw. Er zijn maar weinig kamers die een ononderbroken bestaan gekend hebben. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kamer ‘Trou Moet Blijcken’ uit Haarlem, die thans een herensociëteit is, maar nog wel een ‘Jaarzang’ uitgeeft. We moeten ons bij de literaire activiteit van de Haarlemse kamerbroeders overigens niet al te veel voorstellen. Het gaat om puur dilettantisme in de marge van het sociëteitsleven. Men parodieert de negentiende-eeuwse rederijkerij en doet dat vrijwel uitsluitend met lichtvoetige verzen. De rederijkerij was in de vorige eeuw vooral in Vlaanderen een instrument van emancipatie. Nog steeds wordt zeer bewust een band met het verleden nagestreefd. De huidige Gentse rederijkerskamer ‘De Fonteine’ noemt zich ‘soevereine hoofdkamer’, een predikaat dat haar in 1476 door Karel de Stoute werd verleend en dat haar het voorrecht gaf andere, nieuwe kamers te ‘confirmeren’, dat wil zeggen hun statuten, naam, devies en wapenschild goed te keuren. ‘De Fonteine’ doet dat nog steeds. Lokale toneelgezelschappen die zich als kamer willen laten registreren, richten daartoe een verzoek aan ‘De Fonteine’, die hen een heuse oorkonde met naam, devies en wapenschild verstrekt. Gewoonte is | |
[pagina 278]
| |
dat een nieuwe kamer de naam gaat dragen van een gezelschap dat in de vijftiende en zestiende eeuw, de bloeitijd van de rederijkerscultuur, in de bewuste plaats actief is geweest. ‘De Fonteine’ richt zich door haar Jaarboek ook op de wetenschappelijke studie van de vroege rederijkerij, waardoor de band met het verleden alleen maar sterker is geworden. Nog steeds ook komen rederijkerskamers uit Noord en Zuid bijeen voor culturele ontmoetingen. De negentiende-eeuwse kamers in het Noorden hebben zich geleidelijk tot toneelverenigingen ontwikkeld die de bakermat zijn gaan vormen voor het Nederlandse amateurtoneel. Ze nemen samen met hun Vlaamse zusterverenigingen deel aan rederijkerscongressen,Ga naar eindnoot6. tijdens welke toneelvoorstellingen worden gegeven, voordrachten worden gehouden en groepsgesprekken plaatsvinden, bijvoorbeeld over de vraag ‘hoe de jeugd gemotiveerd bij de rederijkerij te betrekken.Ga naar eindnoot7. Dit alles onder de vlag van een Vlaams-Nederlands streven tot behoud van de Dietse taal en folklore. | |
De negentiende eeuwDe negentiende-eeuwse rederijkerij beschouwde het schrijven van poëzie en het spelen van toneel als een zeer serieuze aangelegenheid, zeker in het Zuiden, waar men mede door het organiseren van lokale en interlokale wedstrijden - een typisch rederijkersfenomeen - een bijdrage wilde leveren aan het behoud van de Nederlandse taal en cultuur. Verschillende voormannen van de Vlaamse Beweging waren als rederijker actief en maakten naam als dichter. Een bekend voorbeeld is Jan Frans Willems, die in 1812 met zijn ‘Hymne aan het Vaderland’ de hoofdprijs behaalde tijdens een door de Gentse kamer ‘De Fonteine’ uitgeschreven wedstrijd.Ga naar eindnoot3. ‘De Fonteine’ had een leidende rol bij het herstellen van het volkstalige toneel na de Franse overheersing en na de dominantie van het buitenlands repertoire in het algemeen - dus niet alleen het Franse - in de Vlaamse schouwburgen.Ga naar eindnoot4. De rederijkerij in de Noordelijke Nederlanden maakte in de negentiende eeuw een geheel eigen ontwikkeling door. Slechts een enkele kamer zoals ‘Trou Moet Blijcken’ was er blijven bestaan, totdat vanaf ongeveer de jaren veertig de rederijkerskamers als paddestoelen uit de grond schoten.Ga naar eindnoot5. Het ging hierbij evenwel niet om toneelgezelschappen - dat werden ze later pas - maar om verenigingen voor uiterlijke welsprekendheid, waarvan de leden zich oefenden en met elkaar wedijverden in het reciteren van de vaderlandse literatuur vanaf de zeventiendeeeuwers Hooft en Vondel. Niet het zelf schrijven van gedichten - wat vanaf halverwege de achttiende eeuw in dichtgenootschappen regel was geweest - stond in deze kamers centraal, maar het voordragen van bestaand werk, zowel oud als nieuw. Hoewel wat activiteit betreft verschillend, leken deze negentiende-eeuwse kamers toch in zoverre weer op hun vijftiende- en zestiende-eeuwse equivalenten dat de bestuurlijke inrichting dezelfde was. Ook zij hadden een prins, een deken, enzovoort en ook bij hen speelde de taalijver een belangrijke rol. | |
[pagina 279]
| |
De zeventiende eeuwVanaf ongeveer het midden van de zeventiende eeuw zou de rederijkerij, althans die in de steden, in weinig of niets meer lijken op wat ze voordien geweest was. Er mocht dan soms in naam nog sprake zijn van rederijkerskamers, de literatuur die in deze gezelschappen geschreven werd, week niet of nauwelijks af van wat men daarbuiten vervaardigde. En inmiddels werd de norm voor wat men onder literatuur verstond, buiten de rederijkerskamers gesteld. De rederijkers waaiden vanaf toen met alle literaire winden mee. Het enige verschil met niet-rederijkers was dat hun bijdragen doorgaans van een lager niveau waren, nog afgezien van het doorgaans geringere maatschappelijke prestige dat met de rederijkerij verbonden was. Aan deze negatieve beeldvorming op artistiek en sociaal vlak droegen vooral de dorpskamers bij. Op het platteland bleven de kamers langer en in grotere aantallen bestaan dan in de steden. Daar hielden de rederijkers ook langer vast aan hun traditionele genres van klucht en zinnespel en bleef hun naam langer verbonden met het al even traditionele gebruik om actief deel te nemen aan allerlei straatvermaak. De zeventiende-eeuwse dorpsrederijker gold als een kannekijker, een drinkebroer, zoals die door Jan Steen onsterfelijk werd gemaakt. 1. De Rederijkers, geschilderd omstreeks 1663-1665 door Jan Steen (John G. Johnson Collection, Philadelphia Museum of Art).
| |
[pagina 280]
| |
De spiegelfunctie van de rederijkerijDe betekenis van de rederijkerij in de overgangsperiode van Middeleeuwen naar Renaissance was voor negentiende-eeuwse rederijkers - en ten dele is ze dat ook nog voor rederijkers in onze eeuw - gelegen in het feit dat die rederijkerij de grote bloei weerspiegelde van de volkstaalletterkunde, beoefend door grote groepen onder de bevolking. Voor de kamers in het Zuiden kwam daar nog het argument bij dat het Vlaanderen in die periode in zowel cultureel als economisch opzicht voor de wind was gegaan. Daaraan wilde men zich graag spiegelen. Het is vooral dit engagement met de volkstaal en het volkse en communale karakter van de rederijkerij waardoor dit ‘losse eindje’ van de Middeleeuwen zich tot in onze tijd heeft uitgerekt. Het volkse karakter komt vooral tot uitdrukking in de amateuristische toneelbeoefening. Rederijkers speelden en spelen niet om den brode maar uit pure liefhebberij. Dat was en is nog steeds wat hen in essentie onderscheidt van het beroepstoneel in schouwburgen en theaters dat vanaf de zeventiende eeuw de theatergeschiedenis is gaan domineren. Van het waarde-oordeel dat wij thans als vanzelfsprekend aan de tegenstelling amateurisme-professionalisme verbinden, namelijk dat beroepstoneel beter is dan amateurtoneel, was in de bloeitijd van de rederijkerij geen sprake. Eerder was het omgekeerde het geval. Toen keek men neer op het beroepstoneel dat vertegenwoordigd werd door rondreizende gezellen die binnenshuis speelden - om entree te kunnen heffen - en daarom camer speelders werden genoemd. De const van rhetoriken - in de zestiende eeuw synoniem voor toneel en poëzie tezamen - was een gave van de Heilige Geest die niet met pecuniaire kwesties vermengd mocht raken. Het was rederijkers verboden zich met zulke camer speelders in te laten. Het was bovendien volk van laag allooi, terwijl de rederijkerskamers zich er in de zestiende eeuw nog terecht op konden laten voorstaan hun leden te recruteren uit de middengroepen en hogere kringen van de stadsbevolking. Het ‘subsidiebeleid’ van de overheid was eveneens zeer verschillend van het huidige beleid: stadsbesturen gaven wel eens wat uit aan professionele voorstellingen binnenshuis, aan tafelspelen vooral, maar het meeste geld ging naar voorstellingen van rederijkers in de buitenlucht, op de straat en op de markt. Om nog maar te zwijgen van de soms astronomische bedragen die werden besteed aan de organisatie van en deelname aan interlokale en interregionale wedstrijden, in het bijzonder de beroemde landjuwelen. | |
Oorspronkelijke en middeleeuwse aspecten van rederijkerijHoeveel van dit streven en van de activiteiten binnen de moderne rederijkerij kan nu eigenlijk nog oorspronkelijk worden genoemd? Ik gebruik, voor een ogenblik althans, de term ‘oorspronkelijk’ in plaats van ‘middeleeuws’ omdat het de vraag is of we de bloeitijd van de rederijkerij - de vijftiende en zestiende eeuw - nog wel tot de Middeleeuwen mogen rekenen. Er vinden in deze periode op literair vlak - poetica, genre, stofkeuze, taal, maat en rijm - veranderingen plaats die we als humanistisch of renaissancistisch kunnen classificeren. Wat betreft enkele van de genoemde aspecten was de rederijkerij bij haar ontstaan al | |
[pagina 281]
| |
2. P. Breughel de Jongere (1564-1638). Dorpskermis, met opvoering van klucht van Playerwater (Fitzwilliam Museum, Cambridge).
niet geheel middeleeuws meer. Een complicerende factor is dat die veranderingen niet overal en met name niet overal gelijktijdig plaatsvonden. De overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd in de rederijkersliteratuur, de introductie van nieuwe thema's en vormen, verschilde per auteur, per gelegenheid (een traditioneel versus een nieuw feest), per genre (toneel versus poëzie), per plaats (stad versus dorp, kleine versus grote stad) en per regio (zuid versus noord). Het is onmogelijk al die veranderingen hier in kaart te brengen. Ik volsta met enkele hoofdlijnen te schetsen. Laten we beginnen vast te stellen wat er middeleeuws is aan de rederijkerscultuur. In de eerste plaats het feit dat de meeste rederijkerskamers, zeker de kamers met een oorsprong in de vijftiende eeuw, naast literaire gezelschappen ook religieuze broederschappen waren, met alles wat daarbij hoorde: het gebruik van een kapel, de verering van een patroon, de viering van diens feestdag, het houden van missen, het bidden van de getijden, de betaling van inkomgelden, doodschulden, jaargelden, enzovoorts.Ga naar eindnoot8. Met dat broederschapskarakter hangen twee andere verschijnselen samen die eveneens middeleeuws kunnen worden genoemd: de opluistering van openbare feestelijkheden en, in verband hiermee, de onderworpenheid aan het gezag van de stedelijke magistraat. Rederijkerskamers maakten als ieder ander gulde deel uit van het stedelijk corpus, het ‘openbaar lichaam’ van de stad en hadden daarin een specifieke taak te vervullen. Die van de rederijkers lag op het terrein van de openbare feestviering. Verschillende rederijkerskamers waren begonnen als broederschap die in de plaatselijke processie een tableau vivant verzorgde of na afloop een geestelijk spel opvoerde. De opvoering van komisch toneel was lange tijd in handen van gezellen van esbattementen binnen schuttersgilden, die hiermee aan schietwedstrijden deelnamen waar men tevens prijzen kon verdie- | |
[pagina 282]
| |
nen met toneelspelen. Ook deze gezellen zouden zich later tot rederijkerskamers verzelfstandigen. Het is de devotionele achtergrond van de kamers en hun dienstbaarheid aan het stedelijk collectief die ten dele ook verklaart waarom de rederijkers zoals eerder vermeld hun const niet om den brode beoefenden. | |
De Const van RhetorikenDe genres die synoniem zijn geworden voor rederijkerslyriek zijn de ballade, het rondeel en het refrein. We mogen ze middeleeuws noemen omdat ze teruggaan op de vijftiende-eeuwse poëzie van de Franse rhétoriqueurs en soms nog oudere wortels hebben. Men mag ze eveneens middeleeuws noemen omdat ze zo sterk verschillen van de genres die door literatuurhistorici als renaissancistisch worden beschouwd. Dat zijn genres die zich in het algemeen kenmerken door de toepassing van het lettergrepenvers, waarbij iedere versregel een vast aantal beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen telde, die in versvoeten gegroepeerd werden, waardoor een bepaalde maat ontstond. Zo'n kwantitatieve, metrische versvorm was de alexandrijn.Ga naar eindnoot9. Traditionele rederijkersverzen daarentegen kenmerkten zich door de toepassing van het heffingsvers, waarbij slechts het aantal sterk beklemtoonde lettergrepen werd geteld, wat resulteerde in een vrijer vers. Rederijkers telden veeleer het aantal versregels per strofe - en herhalingen van versregels zoals in rondelen en refreinen - en speelden graag met ingewikkelde rijmschema's. Een beschrijving van de lyrische genres van de rederijkers, een handleiding eigenlijk voor het maken van gedichten ofwel een poëtica, is De Const van Rhetoriken (1555) van Matthijs de Castelein, de priester-rederijker uit Oudenaarde bij Gent. Hoewel hij op het titelblad een ‘poëte moderne’ wordt genoemd, codificeerde hij met zijn Const de bestaande dichttechniek. Modern was voornamelijk3. Processie. Detail uit P. Breughel de Jongere's Boerenkermis.
| |
[pagina 283]
| |
4. De Const van Rhetoriken (1555) van Matthijs de Castelein. Brussel, Koninklijke Bibliotheek. VH 23.870 A1.
het verwerken, in de vele voorbeeldgedichten die hij opnam, van klassieke thema's en verwijzingen en zijn poging de dichtkunst van de rederijkers te verbinden met begrippen uit de klassieke retorica. Op formeel vlak diende de Nieuwe Tijd zich pas aan in het werk van schrijvers als Dirck Volckertszoon Coornhert en Jan van Hout, om twee Noord-Nederlanders te noemen, en Lucas de Heere en Jan Baptist Houwaert, tweede bekende namen uit het Zuiden. Het betreft hier auteurs met een universele scholing die veelal tegelijk dichter en kunstenaar waren en in de doorgaans grote steden waar ze woonden hoge publieke ambten bekleedden. Met hen vergeleken was De Castelein, een kapelaan afkomstig uit een kleine stad, een ‘minor poet’. Daarom is het zo bijzonder dat zijn Const tot in de zeventiende-eeuw herdrukt werd en tegen de stroom van alle literaire vernieuwing in populair bleef, met name in kleinere steden en dorpen, waar de dicht en toneelpraktijk nauwelijks veranderde. | |
[pagina 284]
| |
RederijkerstoneelHet meest bestand tegen moderne invloeden en in die zin zeer middeleeuws waren de toneelgenres die de rederijkers beoefenden. Het zijn er drie: zinnespel, tafelspel en esbattement of klucht. Vooral het zinnespel heeft een middeleeuws karakter vanwege het optreden daarin van personificaties en de betekenis van de allegorie in het algemeen voor dit genre. Internationaal gezien hoort het zinnespel thuis in de traditie van de moraliteit, waarin - en dit is een algemene definitie - een representant van ‘de mens’ zich uit een staat van onkunde of zonde bevrijdt en een staat van inzicht of genade binnengaat, daarbij geholpen door personificaties van het goede en tegengewerkt door personificaties van het kwade. In het zinnespel treden de laatste altijd paarsgewijs op en heten sinnekens. Hun optreden samen met de mensfiguur of apart - in zogenaamde sinnekenstonelen - is in hoge mate bepalend voor de structuur en dramaturgie van het genre. Die zijn gericht op expliciete didactiek, die naast een kwestie van spreken ook een kwestie van tonen is. In zinnespelen wordt namelijk veel gebruik gemaakt van zogenaamde togen, tableaux vivants met religieuze scènes, die sterk refereren aan de middeleeuwse devotionele schilderkunst. Vanwege zijn structuur en dramaturgie was het zinnespel een zeer flexibel genre, waarbinnen met behoud van de belangrijkste karakteristiek - het optreden van sinnekens - een grote formele variatie mogelijk was. Zo waren wedstrijdspelen erg populair waarin een bepaalde vraag of questie moest worden behandeld. Die lijken om deze reden wel gedramatiseerde betogen, waarin naarmate we verder in de zestiende eeuw komen, ook steeds duidelijker de invloed van de klassieke retorica zichtbaar wordt. Toch blijft aan deze spelen een visueel, met allegorische betekenis geladen handelingspatroon ten grondslag liggen. Naast zulke zinnespelen, die ook wel explicatief worden genoemd, waren er zinnespelen waarin historische - bijbelse of mythologische - stof werd gedramatiseerd en die daarom historiaalspelen heten. Het is niet verwonderlijk dat het zinnespel in beide verschijningsvormen, als explicatief spel en als historiaalspel, in de zestiende eeuw een grote populariteit genoot. Men kon er zowel zijn belangstelling voor de klassieken en de volkstalige bijbel als voor een hele reeks religieuze en filosofische kwesties in kwijt. De vorm van het zinnespel bleef lange tijd onveranderd, vooral op het platteland. Zelfs Coornhert, die wel als kampioen van het volkstalige humanisme van de zestiende eeuw wordt beschouwd, bleef in zijn toneelspelen, of beter: leesdrama's, trouw aan de grondvorm van het zinnespel, ook al moest hij niets van rederijkers hebben. Hij besefte maar al te goed hoe populair het genre was. Wel noemt hij zijn stukken comedies en verdeelt hij ze min of meer in bedrijven en scènes: klassieke trekjes dus. Van echt classiciserend toneel in de volkstaal echter, dat wil zeggen van toneel dat naar voorbeeld van het drama uit de Oudheid werd geschreven, is pas sprake bij de senecaanse tragedies van Samuel Coster, lid van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglantier’. Samen met een andere Amsterdamse kamer, ‘Het Wit Lavendel’, nam ‘De Eglantier’ het voortouw in de grote vernieuwing van de Nederlandse literatuur in de laatste decennia van de zestiende eeuw. Als leden van deze gezelschappen, als rederijkers dus, zetten Vondel, Hooft en Bredero hun eerste stappen op literair terrein. Amsterdam werd spoedig het | |
[pagina 285]
| |
brandpunt van het literaire leven, daarbij geholpen door gevluchte schrijvers uit het door Spanje bezette Zuiden. Steden als Brussel en Antwerpen daarentegen verloren hun vooraanstaande positie op literair gebied. Met de rederijkerij raakte het gehele literaire leven hier langzaam in de versukkeling. Alle steden legden het af tegen Amsterdam. Het was in de Nederduytsche Academie en nadien in de Amsterdamse Schouwburg waar definitief met de rederijkerij als toonaangevende literaire beweging werd afgerekend. In de marge van het literaire leven heeft ze echter haar bestaan weten voort te zetten, tot op de dag van vandaag. |
|