| |
| |
| |
[Nummer 4]
interview
• Carine van Rhijn en Mayke de Jong
‘Und die Heiden gingen zufrieden nach Hause’
Op reis met Ian Wood
Eindelijk heeft hij een sabbatical year om rustig aan zijn volgende boek te werken op het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Studies) in Wassenaar, ver weg van al zijn verplichtingen aan de universiteit van Leeds. Ian Wood is er alleen de man niet naar om zich een jaar lang eenzaam op te sluiten in zijn werkkamer. De congressen en lezingen zijn nog steeds niet van de lucht, al begint hij langzamerhand te verlangen naar een rustig weekend in Wassenaar. Na 1 november wordt alles anders, zo verzekert hij ons op weg naar Berlijn, waar hij voor het Landesgeschichtliches Seminar van de Humboldt-Universität een voordracht zal houden. Even snel op en neer naar deze fantastische stad zou zonde zijn geweest, dus vormde zich een klein reisgezelschap voor een vierdaagse Berlijn-expeditie. De urenlange reis naar Berlijn - een auto vol vroeg-mediëvisten, Wood aan het stuur - gaf ons een prachtige gelegenheid om hem te ondervragen over zijn werk, de opvattingen daarachter, zijn verleden en zijn plannen voor de toekomst. Dat gesprek werd in de dagen daarna in Berlijn voortgezet. Daaruit kwam geen gewoon interview voort, met de gebruikelijke korte vragen gevolgd door lange antwoorden. Wat we geschreven hebben is een verslag van een dagenlang gesprek - achteraf, op basis van beknopte aantekeningen. Dit alles tussen de bedrijven door, want we kwamen ook voor Berlijn zelf en zijn collecties oud-christelijke kunst. Een deel daarvan bleek in dozen en kratten te zitten, want er voltrekt zich een grootscheepse fusie van de musea in Oost en West. Maar er stond gelukkig nog genoeg moois uitgestald. Het weer was stralend, het gezelschap aangenaam en de conversatie onderhoudend. Waarvan nu akte.
| |
Tussen Oxford en Wassenaar
In 1969 kwam Ian Wood als student in Oxford terecht, in het Corpus Christi College. Zoals steeds weer in onze gesprekken blijkt, heeft die Oxfordse periode een blijvend stempel op hem gedrukt. Hier kwam hij al in zijn eerste studiejaren in aanraking met toonaangevende specialisten op het gebied van de late Oudheid en de vroege Middeleeuwen, zoals Peter Brown, Henry Mayr-Harting en Michael Wallace-Hadrill. Na zijn studie was hij twee jaar als onderzoeker en docent verbonden aan de University of London (1974-1976). Daarna volgde een
| |
| |
aanstelling aan de Universiteit van Leeds, waar hij nog steeds werkzaam is.
Zijn dissertatie uit 1979 over bisschop Avitus van Vienne (†518) werd nooit gepubliceerd. Cambridge University Press wilde dat hij het omwerkte tot een meer algemeen boek over Bourgondië, maar Wood weigerde: Avitus was als onderwerp belangrijk genoeg. Het manuscript circuleert nu al jaren onder specialisten, en Wood is van plan om het binnenkort te gaan bewerken zodat het ten lange leste toch nog gepubliceerd kan worden. De tijd is er nu kennelijk rijp voor: zowel Wood als Avitus worden interessant genoeg gevonden door de uitgevers.
Na zijn dissertatie over Avitus van Vienne bewoog zijn onderzoek in Leeds zich in hoofdzaak op twee terreinen. Hij concentreerde zich op de Merovingische wereld, maar daarnaast leidde de samenwerking met zijn Leedse collega Peter Sawyer ook tot publikaties over de Karolingische kerstening van Scandinavië. Samen gaven zij een bundel uit, Early Medieval Kingship (1977), die een radicale verandering teweegbracht in de manier waarop vroeg-middeleeuws koningschap tot dan toe benaderd was. Achteraf gezien begon bovendien met deze bundel de dominantie van Engelse en Engelstalige onderzoekers op het gebied van de vroege Middeleeuwen. Zonder al te veel pardon of voetnoten worden Höflers Sakralkönigtum en andere Germanologische noties in dit boek het raam uit geknikkerd. De nieuwe bronnen van inspiratie zijn bovenal sociaal-antropologen zoals Max Gluckman, die over de politieke cultuur van Afrika schreef. Mede-auteur Janet L. Nelson begon haar bijdrage aan deze bundel, het inmiddels klassieke artikel ‘Inauguration rituals’, niet voor niets met de woorden ‘If I'd been addressing an audience of anthropologists, I'd have felt no need to begin by justifying my contribution to this series of lectures.’ Zij werd in zijn Londense jaren een belangrijke bron van inspiratie voor Wood, en is dat tot op heden gebleven. Dat hij in zijn recente boek The Merovingian Kingdoms (zie de recensie van Rob Meens in Madoc 9.3) zoveel aandacht besteedt aan koninginnen en hun politieke invloed, dankt hij aan Nelson die hem hiervoor de ogen opende, meent hij.
Zijn werk verricht hij in nauwe samenspraak met vrienden-vakgenoten. Een vaste groep komt regelmatig bijeen in het buitenhuis van Bretonnen-specialiste Wendy Davies om gezamenlijke publikaties voor te bereiden. Hier werd ook de spraakmakende bundel Disputes and Settlements in Early Medieval Europe (1986) uitgebroed, die binnenkort een opvolger zal krijgen getiteld Power and Property. Daarnaast is Ian Wood onder andere actief in de European Science Foundation, waar hij sinds een aantal jaren mede leiding geeft aan een grootscheeps project over ‘The Transformation of the Roman World’. Van invloed op dit project zijn de ideeën van de Weense historicus Herwig Wolfram, die eind jaren zeventig het onderzoek naar de ‘Germaanse’ koninkrijken een nieuwe wending gaf. Het is volgens hem niet zozeer etniciteit die een bepaalde groep ‘Germanen’ tot een volk maakt, als wel een nieuwe, als traditioneel ervaren identiteit, gevormd in de smeltkroes van het post-Romeinse Europa. Daarvan was het christendom een integraal bestanddeel. Wood en Wolfram delen deze uitgangspunten. Daarom werd hij in 1994 uitgenodigd voor een gasthoogleraarschap aan de Weense universiteit, waar hij met grote inspanning, maar dan toch, zijn colleges in het Duits gaf. Kort voor zijn komst naar Nederland werd Wood in Leeds bovendien als bijzonder hoogleraar benoemd. Kennelijk wil men hem liever niet kwijt.
| |
| |
1. Ian Wood in Potsdam (foto Mayke de Jong).
| |
Teksten als teksten
Het zijn de vroeg-middeleeuwse teksten die hem al sinds zijn studietijd volkomen in hun ban houden, en dat heeft in de afgelopen twintig jaar geleid tot een praktisch ononderbroken stroom van publikaties. Als binnenkort al zijn artikelen in de Variorum Reprints gebundeld worden, zal dat maar liefst drie delen opleveren, constateert Wood tevreden. We vragen langdurig door over zijn laatste boek, The Merovingian Kingdoms. Het is een onverzettelijk soort werk, waarin ogenschijnlijk rechtlijnig ‘politieke geschiedenis’ wordt geschreven op basis van Merovingische bronnen. Deze benadering lijkt in tegenspraak met veel van zijn artikelen, waarin kerk en cultuur een belangrijke rol spelen. Verder verwijst Wood in dit boek vrijwel nooit naar de debatten van hedendaagse historici, wat hem in de noten-lievende Duitse academische wereld wel niet in dank zal worden afgenomen.
Wood bevestigt dat hij een politieke geschiedenis heeft willen schrijven, omdat in zijn teksten - of het nu om heiligenlevens of oorkonden gaat - politieke macht en/of controle over grondbezit nu eenmaal een centrale rol spelen. Een boek als dit moest geschreven worden, vindt Wood, en dan niet in eerste instantie vanuit alles wat wetenschappers over het onderwerp bedacht hebben: ‘Het was niet moeilijk om het merendeel van de geschiedschrijving over de Merovingers te negeren, want daarin worden consequent de verkeerde vragen gesteld.’ Men denke aan non-questions als het Sakralkönigtum. Zulke interne debatten tussen historici leunen sterk op zelf-geconstrueerde abstracties, waarbij de Merovingische teksten met context en al achter de horizon verdwijnen. Die teksten zelf doen er volgens Wood veel meer toe dan alle theoretische constructies over vroeg-middeleeuwse instellingen bij elkaar, dus is hij zogezegd met een schone lei begonnen.
| |
| |
Hij goot zijn boek in een narratieve vorm om het begrijpelijk te maken, maar niet om evenementiële geschiedenis te schrijven. De beschrijving van events is immers evenzeer een reconstructie; het resultaat is onvermijdelijk geschiedschrijving uit de tweede hand. Alleen de teksten en de bedoelingen van hun auteurs zijn ‘uit de eerste hand’. Wat hij heeft willen reconstrueren is de politieke structuur van de Merovingische koninkrijken, ook waar het de relatief bronnenarme zevende eeuw betreft. In die periode is er geen Gregorius van Tours of Beda voorhanden, en moet de historicus het doen met veel weerbarstiger materiaal: heiligenlevens en enkele oorkonden. Kortom, dit boek is veel polemischer dan het op het eerste gezicht lijkt: wat er wordt weggelaten is minstens zo belangrijk als wat Wood wel heeft opgeschreven. Voor de goede verstaander is de kritiek duidelijk.
Boven een biertje in een café in Potsdam legt hij ons uit hoe het dan wèl moet. Steeds weer terug naar de teksten is het recept, naar het buitengewoon taaie vroeg-middeleeuwse materiaal van heiligenlevens, charters en een paar kronieken. Bronnen waarvan uitgebreid is aangetoond dat de informatie die ze als ‘feitelijke waarheid’ presenteren per definitie onbetrouwbaar is. Daar zitten hem dan ook de mitsen en maren van Woods benadering van deze bronnen: ‘Never take an early medieval text at face value.’ Harde feiten zul je er niet vinden, en het is dan ook volkomen zinloos je in allerlei methodische bochten te wringen om dat tòch te proberen. Hoe je het ook wendt of keert, de onbetrouwbaarheid blijft. Veel onderzoek dat gebruik maakt van dit soort materiaal wordt dan ook gedaan om de verkeerde redenen, met de verkeerde vragen en gebaseerd op verkeerde vooronderstellingen.
Vragen aan die teksten waarop wel een zinnig antwoord te geven valt, komen volgens Wood uit een heel andere hoek. Uitgangspunt is dat je teksten beschouwt als teksten, geschreven door mensen die daar een bepaalde bedoeling mee hadden. Juist in het doel dat ze voor ogen hadden, bijvoorbeeld het promoten van een heilige, of juist het ondergraven van iemands reputatie, schuilt de zeggingskracht van de bron. Informatie over feiten of gebeurtenissen is op zijn best dubieus. Het enige ‘feit’ aan een tekst is het gegeven dat hij geschreven is. Uit de inhoud kan mogelijk duidelijk worden waarom.
| |
Missionarissengeschiedenis
Dit is ook het uitgangspunt van het boek dat nu in de maak is in Wassenaar. Het gaat over missioneringsgeschiedenis tussen 400 en 1100, maar is niet bedoeld als overzicht van de kerstening van middeleeuws Europa. Waar het om draait is het perspectief van de missionarissen en hun hagiografen. De basis voor het boek zijn een zeventigtal heiligenlevens van missionarissen, die allemaal niet langer dan vijftig jaar na hun dood zijn opgeschreven. Het wordt dus op de eerste plaats een boek over teksten, maar ook over debatten tussen missionarissen en hun leerlingen, over conflicten rond verschillende stijlen van missionering, en over literaire modellen die steeds opnieuw gebruikt werden. De titel die Wood opgaf voor zijn bijdrage aan het Willibrord-congres van 23-25 november 1995 is veelzeggend: ‘The Vita Willibrordi and the Carolingian debate on mis- | |
| |
sion’. Gedurende de reis zitten we veel te praten over die zeer diverse heiligenlevens, waaruit blijkt dat onze geïnterviewde wat minder recht in de tekstuele leer is dan hij meestal voorgeeft. Hoe kinky was bijvoorbeeld de heilige Romuald, die (volgens de teksten, natuurlijk) opdracht gaf om Bruno van Querfurt (†1009) publiekelijk te geselen, en dat nog wel aan het hof van keizer Otto III (983-1002)? In hoeverre werd Bruno's hagiografische werk beheerst door diep schuldgevoel en peilloze frustratie? Hoezo werd ‘Het Individu’ pas in de twaalfde eeuw uitgevonden? We zijn benieuwd of (en hoe) dit in het boek terecht zal komen.
Het verhaal dat Wood in Berlijn houdt, is een gedeelte van zijn nieuwe boek en draait om Bruno van Querfurt, die als missionaris uitgebreid heeft geschreven over zijn collega-missionarissen. Na R. Wenskus in 1956 heeft niemand zich meer serieus met dit materiaal bezig gehouden. Dat komt niet alleen doordat Bruno's Latijn wel wordt beschouwd als het lastigste dat er ooit is geschreven. Wetenschappers hebben in het verleden ook de inhoud van de teksten afgedaan als onbetrouwbaar, niet feitelijk en dus oninteressant. Koren op de molen van Wood, want wanneer je juist die subjectiviteit onder de loupe gaat nemen, je gaat afvragen wat voor teksten dit zijn en waarom Bruno ze heeft geschreven, kun je ze niet anders dan als buitengewoon fascinerend materiaal beschouwen.
Tijdens zijn lezing vertelt Ian Wood een aantal van de spannende verhalen over Bruno van Querfurt. Maar steeds weer komt hij, direct of indirect, terug op het belang van zijn manier van werken. Dat hij een voordracht uitgerekend aan de Berlijnse universiteit zo aanpakt, is niet zo vreemd. Juist waar het de benadering van teksten betreft, zijn de verschillen tussen zijn methode en de Duitse onderzoekstraditie hemelsbreed. Vindt Wood zichzelf daarom ook een soort missionaris? Ja, zeker zoals nu, wanneer hij niet voor eigen parochie preekt. We wachten met spanning hoe dit alles in de discussie wordt opgepikt. Er ontstaat een levendig heen-en-weer, maar niet over benadering of methode. Zouden de aanwezigen zo'n discussie met opzet vermijden, of zijn ze het tòch gewoon met Wood eens?
Na afloop tronen onze Berlijners ons mee naar een serieus ogende werkkamer, waar onmiddellijk de flessen wijn en bier worden opengetrokken. Er zijn immers belangrijker dingen dan tiende-eeuwse missionarissen. Ons blijft één komisch zinnetje uit de lezing door het hoofd spelen: ‘Und die Heiden gingen zufrieden nach Hause.’ Die avond slaat dat zowel op de heidenen van Bruno als op het gezelschap dat na Woods verhaal nog een tijdje napraat.
| |
Comfy carpet
Woods overtuigingen, zijn werkwijze en zijn enthousiasme voor de vroege Middeleeuwen zijn uiteraard niet uit de lucht komen vallen. Het is allemaal begonnen tijdens zijn studie in Oxford, een periode die ongeveer samenvalt met de uitvinding van de vroege Middeleeuwen als zelfstandige subdiscipline van wat daar gedoceerd werd als moderne geschiedenis (die men liet beginnen in het jaar 284). Hij kan zelfs vrij precies aangeven op welk moment vroeg-middeleeuwse geschiedenis in Oxford werkelijk een serieus vak werd:
| |
| |
dat was in zijn eerste jaar, toen Peter Brown een bijzondere collegereeks gaf in een veel te kleine zaal.
Het is een mooi verhaal. De reeks ging over teksten, laat-antiek en vroeg-middeleeuws, en een antropologiserende benadering daarvan. Vanwege het algehele ruimtegebrek had Brown alle stoelen en tafels uit de zaal laten verwijderen, zodat iedereen op de grond zat, letterlijk aan de voeten van de meester. Professor Brown stond midden tussen zijn studenten en gaf college, schijnbaar uit zijn hoofd, maar in werkelijkheid tot de laatste letter voorbereid. De set-up beviel niet alleen de studenten uitermate goed; toen er herhaaldelijk werd voorgesteld om te verhuizen naar een grotere zaal, weigerde Brown dat beslist. De plaats waar hij zat, had immers een ‘comfortable carpet’.
Wood is nog steeds onder de indruk als hij terugdenkt aan die tijd. Peter Brown liet de aanwezigen tijdens die bijeenkomsten op een heel beeldende manier zien hoe de wereld van de late Oudheid functioneerde en voortdurend in beweging was. Het heeft ervoor gezorgd dat een aantal van de aanwezigen dermate geboeid raakten dat zij het nu zijn die het gezicht van de Engelse vroeg-middeleeuwse geschiedenis voor een belangrijk deel bepalen.
Wanneer je een intellectuele geschiedenis zou willen schrijven van de eerste generatie van wat inmiddels langzamerhand wel de Britse school van laat-antieke en vroeg-middeleeuwse geschiedenis mag heten, zou je volgens Wood zonder meer moeten beginnen bij de gastenlijst van de antropoloog E.E. Evans-Pritchard. Peter Brown kwam bij hem over de vloer, net als Mary Douglas, die er zonder twijfel ook voor heeft gezorgd dat een aantal invloedrijke historici een duwtje in antropologische richting heeft gekregen. Deze confrontatie met het werk van antropologen leverde tegelijkertijd een schok van herkenning èn vervreemding op: herkenning van wezenlijke vragen die men kan stellen, en vervreemding ten opzichte van vastgeroeste debatten.
Ian Wood beschouwt Peter Brown inmiddels als zijn echte leermeester; Brown ziet hem als zijn echte leerling. Dat is zeker geen vanzelfsprekendheid, want Brown heeft het zijn leerling tijdens zijn studie niet bepaald makkelijk gemaakt. Op zeker moment weigerde hij om hem verder te begeleiden; Brown vond dat hij zijn leerling teveel zou beïnvloeden als hij hiermee zou doorgaan. Achteraf moet Wood erkennen dat Brown gelijk had: ‘Hij leerde je rennen voordat je kon lopen.’ Het ambachtelijke werk met de bronnen heeft Wood daarom niet van Peter Brown, maar van Michael Wallace-Hadrill geleerd. Op het moment zelf had Wood er begrijpelijkerwijs stevig de pest in, al werd kort daarna de vrede met Brown weer getekend.
Je echte leermeesters herken je misschien pas na twintig jaar wetenschappelijke actitiveit. Voor Brown werden dat Amerikaanse jaren, want in Oxford kreeg hij niet de kansen die hij verdiende, en voelde hij zich een roepende in een dorre, positivistische woestijn. Toen hij in 1994 naar Europa terugkeerde voor een uitvoerig bezoek in het kader van het door Wood geleide project ‘Transformation of the Roman World’ wist hij niet wat hem overkwam. Als hij geweten had dat het Europese onderzoek naar de periode 400-900 zo leuk en levendig zou worden, was hij nooit weggegaan. Toen hij dat zei, realiseerde hij zich waarschijnlijk onvoldoende dat dat mede het gevolg was van zijn eigen optreden - in Oxford, lang geleden.
| |
| |
2. Het westwerk van Corvey. Uit: Felix Kreusch, Beobachtungen an der Westanlage der Klosterkirche zu Corvey (...) (Graz 1963).
| |
Zufrieden nach Hause
Onze dagen in Berlijn waren zo volgepakt met kunst en cultuur dat gewoon in één keer terugrijden naar Nederland een te grote overgang was. Wat konden we op de terugweg nog eens gaan bekijken? De kerk van het Karolingische klooster Corvey leek volgens de kaart redelijk op de route te liggen - al bleek dat in de praktijk wat tegen te vallen. Ian Wood, de enige die het beroemde westwerk eerder had gezien, was vastbesloten om zijn reisgenoten dit moois te tonen. Volgens de principes van de serendipiteit begonnen er echter langs de weg naar Corvey eerst posters te verschijnen waarop in grote letters een tentoonstelling over ‘Das Gold der Ostrogoten’ werd aangekondigd, in een verder volkomen obscuur stadje. Te verleidelijk om langs te rijden.
Een paar uur later dan gepland wandelden we desondanks naar het indrukwekkende westwerk van Corvey. Het klooster zelf werd omgebouwd tot een Schlösschen, de Michaëlskapel is het enige gedeelte van het gebouw dat nog authentiek Karolingisch is. Er zitten nog restjes originele muurschildering op de wanden - onder andere van een mannetje op een dolfijn - en zoals de reisgids dat beloofd had, doet het opgaand werk van de kapel inderdaad denken aan de paltskapel in Aken. Dat Aken daarmee het model voor deze kapel zou zijn geweest met allerlei diepere bedoelingen erachter, gelooft Wood echter niet, en hier komt duidelijk de pragmaticus weer even naar boven. Zo ingewikkeld
| |
| |
moeten we het allemaal niet zien. Een bepaald soort bouw, zoals in dit geval de ‘Karolingische boogconstructie in drieën’, wordt in eerste instantie bedacht om een praktisch probleem op te lossen. Het is dus niet vreemd wanneer een bouwmeester dit soort oplossingen overneemt voor een gebouw van vergelijkbare constructie. Het bewust kopiëren van een bepaald type gebouw (of onderdeel daarvan) kwam natuurlijk een enkele keer wel voor, maar kunsthistorici hebben zich daar volgens Wood zo blind op gestaard dat ze inmiddels overal wel modellen voor kunnen vinden.
Na Corvey volgt nog een laatste stop voor respectabele hoeveelheden Würstchen met Sauerkraut en een biertje, en dan gaat het in hoog tempo terug naar Nederland. Werk wacht immers zelden, en Wood heeft nog talloze plannen voor de nabije toekomst. Behalve het boek over missioneringsteksten wil hij de bewerking van zijn dissertatie over Avitus gaan maken, en als hij toch bezig is ook een vertaling van Avitus' brieven. Dan staat er nog de bundeling van drie delen artikelen op stapel, die hij uiteraard niet ongecorrigeerd wil laten drukken. Ideeën voor een volgend boek zijn er bovendien ook al. Het moet gaan over geschiedschrijving in de vijfde eeuw, van Augustinus tot Gildas, weer met teksten als uitgangspunt.
Onderweg hebben daarom we natuurlijk onze kans gegrepen en ons best gedaan zijn agenda nog iets voller te maken dan hij al was. Het plan is om in maart 1996 een bijeenkomst te houden in Utrecht waar Wood alles wat hij dan op het NIAS zal hebben geproduceerd kan voorleggen aan een gezelschap van geïnteresseerde en kritische vakgenoten. Zoals alle echte docenten mist hij tijdens zijn onderzoeksverlof het regelmatige weerwerk van studenten. We zullen er schaamteloos gebruik van maken.
Het zal duidelijk zijn geworden dat niet alleen de heidenen uit de geschriften van Bruno van Querfurt tevreden en bekeerd naar huis zijn gegaan. Dit geldt ook voor het gezelschap dat terugkwam uit Berlijn - voor zover bekering althans nog nodig was.
| |
literatuur
Davies, W., en P. Fouracre (red.), The settlement of disputes in early medieval Europe (Cambridge 1986). |
Sawyer, P.H., en I.N. Wood (red.), Early Medieval Kingship (Leeds 1977). |
Wolfram, H., Die Gothen. Von den Anfängen bis zur Mitte des sechsten Jahrhunderts. Entwurf einer historischen Ethnographie (München 19903). |
Wood, I.N., Avitus of Vienne: religion and culture in the Rhône valley, 470-530 (D. Phil. thesis; Oxford 1979). |
idem, ‘Ethnicity and the ethnogenesis of the Burgundians’ in: H. Wolfram and W. Pohl, Typen der Ethnogenese unter besonderer Berücksichtigung der Bayern dl. 1 (Wenen 1990) 53-69. |
idem, ‘Administration, law and culture in Merovingian Gaul’ in: R. McKitterick (red.), The uses of literacy in early medieval Europe (Cambridge 1990), 63-81. |
idem, ‘Saint-Wandrille and its hagiography’ in: I.N. Wood en G.A. Loud (red.), Church and chronicle in the middle ages: essays presented to John Taylor (Londen 1991) 1-14. |
idem, The Merovingian Kingdoms, 450-751 (Harlow 1994). |
|
|