Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
W.A. van Es en W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, van Traiectum tot Dorestad 50 v.C.-900 n.C. (Matrijs, Utrecht / R.O.B., Amersfoort 1994). Geïll. 264 p. ISBN 90-5345-049-1 (geb.). f 49,95.Een jubileumboek, zo noemen de redacteuren in hun inleiding deze bundeling van studies over wat vroeger als het Kromme-Rijnproject en thans als Project Centraal Rivierengebied van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) wordt aangeduid. Het project heeft twee polen: het Romeinse Utrecht en het Merovingisch-Karolingische Dorestad. Van Es en Hessing gaan uit van een competitie tussen deze twee polen in de vroege Middeleeuwen. Utrecht zou tenslotte winnen, maar als gevolg van ontwikkelingen in later tijd. Omstreeks 850 zag het er eerder naar uit dat geen van beide zou winnen: Dorestad verspoeld door het Rijnwater en geteisterd door de Vikingenraids en Utrecht een verlaten bisschopsstad nadat bisschop Hunger zijn biezen gepakt had. De nadruk ligt op Wijk bij Duurstede (Dorestad): ‘een van de archeologisch best onderzocht(e) gemeentes van Nederland’. Het boek is een drieluik. Het eerste deel (‘Verhaal’) bestaat uit een chronologisch verslag van de bewoningsgeschiedenis vanaf de late IJzertijd tot circa 900 en komt voor negentig procent voor rekening van Van Es. Het tweede deel (‘Onderzoek’) heeft een meer technisch karakter en geeft een kijkje in de keuken van de onderzoekers. Veel artefacten zoals munten, mantel- en kledingspelden, koper in militaire metaalwerkplaatsen, dakpannen, aardewerk, kandelaars, vogelspelden en Karolingische potten worden beschreven en geanalyseerd. In de inleiding wordt voorzichtig gezegd dat niet alle onderzoekers het met elkaar eens zijn wat betreft hun bevindingen. Het derde en zeer informatieve laatste deel licht ons in over de belangrijkste opgravingen in Wijk bij Duurstede (De Horden, De Geer, Dorestad, Wijk-Centrum), Vechten en een aantal opgravingen ten zuiden van de Utrechtse heuvelrug en langs de zuidwestrand van de Veluwe (o.a. Oud-Leusden, Elst en Wageningen). Het geheel wordt afgesloten met een literatuurlijst, een register (index) en een verantwoording van illustraties. Die illustraties vormen te zamen met de vele kaarten een substantieel en goed ogend onderdeel (dikwijls in kleur!) van het boek, dat trouwens prachtig is uitgegeven. Iets minder overtuigend zijn enkele negentiende-eeuwse romantische afbeeldingen, zoals die van de bouw van een castellum, de doop van Clovis in Reims en die van Radbod en de Angelsaksische missionarissen. Deze afbeeldingen zijn bovendien tot een bijzonder klein formaat teruggebracht. De kaarten zijn daarentegen bijzonder goed getekend en heel duidelijk. Voor een historicus is er in alle delen veel van zijn gading te vinden, maar het ligt voor de hand dat de meeste belangstelling toch uitgaat naar het eerste deel, de beschrijving van de bewoningsgeschiedenis. Ik had het logischer gevonden als het boek daarmee zou zijn afgesloten en met het derde deel begonnen was, de inventarisatie van de opgravingen, vervolgens een beschrijving van de werkzaamheden en methodes was gegeven en tenslotte in het ‘Verhaal’ te zien was waar dit | |
[pagina 223]
| |
allemaal toe leidt. Dit zal hierna worden toegelicht aan de hand van twee onderwerpen, De Horden en het Romeins-Frankische castellum in Dorestad. Het eerste deel, het ‘Verhaal’, begint met een beschrijving van het landschap, zoals we dat sinds het stuk van L.I. Kooistra en R. Steenbeek in de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden algemeen gewend zijn. Vervolgens neemt Van Es de pen op en beschrijft met verve de Romeinse en vroeg-middeleeuwse periode. Veel daarvan is bekend, maar er zijn ook vele nieuwe gezichtspunten, uit, bijvoorbeeld, de cultureel-antropologische literatuur verwerkt. Zo worden de opvattingen van Van Binsbergen met betrekking tot de Nkoya in Zambia aangehaald bij het bepalen van de ‘makelaars’-positie van de Bataven. Men moet niet vreemd staan te kijken als een opgraving die meer oplevert dan verwacht, tot vergaande hypothesen leidt die dan vervolgens weer moeten worden afgezwakt. Zo leidt de ontdekking van een stenen gebouw en wandschilderingen bij de oude kerk van Houten en van een meer dan gewone boerderij in Tiellandt (een graanpakhuis, een tempel?) tot de veronderstelling dat Houten een landelijk centrum was. Daartegen pleit dan weer dat er niets van aaneengesloten stedelijke bebouwing gevonden is. Een van de opgravingen die in dit deel van het boek uitvoerig aan de orde komt is die van De Horden. Dit complex, gelegen ten westen van de oude binnenstad van Wijk bij Duurstede, bereikte zijn grootste omvang in de tweede en derde eeuw na Christus. Het was toen een inheems landbouwbedrijf met een hoofdhoeve en enkele ondergeschikte boerderijen. Volgens Van Es kan het waarschijnlijk geclassificeerd worden als een agrarische nederzetting met een middenpositie: nog niet geromaniseerd, maar qua structuur toch wel lijkend op een villa-bedrijf. Op De Horden woonde een van de betere inheemse families, ofschoon deze niet tot de hoogste elite zal hebben behoord. In het derde deel behandelt Hessing op zijn beurt de opgraving op De Horden (p. 226-229). Hij spreekt over een inheemse bewoners, die wellicht in de loop van de tijd van een gemengde bedrijfsvoering zijn overgegaan naar een specialisering in de vorm van het fokken van paarden - in opdracht van de militairen in het Romeinse fort? Deze inheemse bewoning eindigt in het eerste kwart van de derde eeuw na Christus. De kwesties van de paardenfokkerij en het plotselinge verdwijnen van de bewoning worden ook door Van Es gesteld (p. 60-61), maar daar komen ze nogal uit de lucht vallen, ook al worden we naar het artikel van Hessing doorverwezen. Eenzelfde probleem heb ik met het castellum Levefanum. Op pagina 235 (deel 3) vermeldt W.J.H. Verwers dat in de uiterwaarden van de Rijn bij Rijswijk Romeinse helmen zijn opgebaggerd evenals een Karolingische vleugellans en aardewerk. ‘Ongetwijfeld behoorden zij tot de uitrusting van Romeinse militairen die gelegerd waren in het hier gevestigde Romeinse fort, Levefanum genoemd’ (p. 235). Uit de laat-Romeinse tijd is er evenwel niets van dit fort bekend (zie bijvoorbeeld de Limes-Führer). In het eerste deel spreekt Van Es al op pagina 90 over een castellum Levefanum in Dorestad op de splitsing van Rijn en Lek. Het eerste bewijs van een fort in Dorestad in de schriftelijke bronnen dateert echter pas van ca. 695: het castrum Dorestad. Maar over de ligging daarvan wordt niets gezegd. Nu ligt het voor de hand dit castrum te identificeren met het Romeinse fort Levefanum, dat Van Es zoals we zagen op de splitsing van Lek | |
[pagina 224]
| |
en Rijn lokaliseerde. Op pagina 98-99 van het ‘Verhaal’ wordt dan wat op pagina 90 blijkbaar nog een vermoeden was, bevestigd door de omschrijving van de ligging van een waard in de schenkingsoorkonde van de koning uit 777: het Romeinse fort lag in de omarming van de twee rivieren Lek en Rijn. Dus: wat eerst een vermoeden was, wordt vervolgens bevestigd, maar de archeologische gegevens waarop een en ander berust worden pas in deel drie aangedragen. Onder de indruk ben ik van de door Van Es geschetste spanning tussen Utrecht en Dorestad, met name voor wat betreft de kerkelijke functie. Ik geloof dat hij gelijk heeft, maar zou graag gezien hebben dat hij dit gegeven ook had gebruikt bij de kwestie van Utrecht als bisschopszetel en de stichting van een bisdom Utrecht (p. 94), waarover niet zó lang geleden ondermeer door A.G. Weiler en mijzelf werd gepubliceerd. Ook over de situatie in het Utrechtse castellum is meer literatuur voorhanden dan hier wordt gesuggereerd (p. 95-98), ondermeer het gelijktijdig met dit boek verschenen themanummer van het KNOB-bulletin. Een andere goede inleiding met praktisch alle belangrijke literatuur biedt ook het deze zomer uitgekomen boekje over de Utrechtse kerken van C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, De eerste kerken in Utrecht. Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten. Deze bundel studies verrijkt onze kennis van een belangrijke, maar toch nog zo in nevelen gehulde periode van de geschiedenis van Nederland. Door de vele openhartig geformuleerde hypothesen daagt zij historici uit om Dorestad en wat daar verder voor staat opnieuw te onderzoeken. Daarenboven geeft het ook een uitstekend overzicht van de stand van zaken op dit moment. P.H.D. Leupen |
|