Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
artikelen• Norbert Voorwinden
| |
Sporen van inheemse epiek?In alle Germaanse talen zijn literaire teksten bewaard gebleven die verhalen over figuren en gebeurtenissen uit de tijd voor de overgang tot het christendom. Omdat de Germanen het schrift pas na de kerstening zijn gaan gebruiken voor het vastleggen van samenhangende teksten, moet de oorsprong van deze verhalen in de orale traditie gezocht worden. Dat geldt voor een Oudnoors lied over een veldslag tegen de Hunnen die aan het einde van de vierde eeuw aan de voet van de Karpaten moet hebben plaatsgevonden;Ga naar eindnoot1. dat geldt eveneens voor het Duitse Nibelungenlied, waaraan de nederlaag van de Bourgondiërs in de strijd tegen de Hunnen en de ondergang van hun rijk in 436/437 ten grondslag ligt;Ga naar eindnoot2. en het geldt tenslotte, om slechts enkele voorbeelden te noemen, ook voor het Oudengelse epos Beowulf, waarin namen van historische persoonlijkheden voorkomen die ook door geleerde kroniekschrijvers zijn overgeleverd, zoals de naam van de Deense koning Hygelac/Chlochilaich, die in het begin van de zesde eeuw met zijn leger Gallië binnenviel.Ga naar eindnoot3. Alleen in de Nederlandse taal zijn er nauwelijks sporen te vinden van een orale dichtkunst uit de tijd voor de kerstening. In de vorige eeuw hebben Nederlandse geleerden telkens weer getracht aan te tonen, dat ook de Nederlanden hun bijdrage aan de Germaanse heroïsche li- | |
[pagina 192]
| |
teratuur zouden hebben geleverd. Men onderzocht alle teksten naar mogelijke sporen en heeft er heel wat ontdekt. Dat meende men althans, maar nader onderzoek heeft uitgewezen, dat in veel gevallen geen sprake kan zijn van een inheemse, al dan niet orale traditie op het gebied van de heldenepiek. Zo maken de fragmenten van een vertaling van het Nibelungenlied en het gedicht De viere heren wenschen zeker geen deel uit van een oude traditie, want beide teksten putten uit in de dertiende eeuw geschreven Duitse bronnen, zoals ik elders heb aangetoond.Ga naar eindnoot4. Dat geldt ook voor de vermelding van Hunnenleider Attila en koning Theoderik in Jacob van Maerlants Spiegel historiael (ca. 1290), want Maerlant houdt zich aan zijn bron, het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Alleen daar waar hij in afwijking van zijn bron de naam van koning Theoderik vervangt door Diederic vanden Berne zou men kennis van de Duitse heldensage of een spoor van een inheemse orale traditie kunnen vermoeden.Ga naar eindnoot5. Dat zou ook in Alexanders geesten (ca. 1260) het geval kunnen zijn waar Maerlant Attila's krijgstochten Ettels orloghe noemt.Ga naar eindnoot6. Inmiddels is evenwel overtuigend aangetoond dat hier ontlening aan geschreven bronnen veel waarschijnlijker is.Ga naar eindnoot7. Uit incidentele vermeldingen, bijvoorbeeld van Des coninx Ermerikes scat in het dierenepos Van den vos Reynaerde (ca. 1260?) en van de held Wedege met zijn zwaard Mimminc, vervaardigd door de smid Wiland, in de laat-dertiende-eeuwse Roman der Lorreinen en in Heinric en Margriete van Limborch (1318?),Ga naar eindnoot8. kan
1. Wiland de smid (links) afgebeeld op Franks Casket, een kistje van balein dat dateert van omstreeks 700 (British Museum). Uit: David M. Wilson (ed.), The Northern World. The History and Heritage of Northern Europe, AD 400-1100 (New York 1980), 30.
| |
[pagina 193]
| |
men nauwelijks conclusies trekken. Tenslotte is er nog het fragment Van bere Wisselau, waarin elementen voorkomen die ook uit Duitse heldenepen bekend zijn. Maar ook in dit geval is er geen sprake van een overblijfsel uit de voorchristelijke tijd, maar van een tekst die tot de cyclus van gedichten rond Karel de Grote moet worden gerekend.Ga naar eindnoot9. Kortom, het zoeken naar sporen van Germaanse heroïsche epiek in de Middelnederlandse literatuur levert weinig op. Van alle hier opgesomde voorbeelden is er in feite maar één, dat niet op geschreven Duitse gedichten, maar op een ook in de Nederlanden levende traditie zou kunnen wijzen: de schat van koning Ermerik. Maar dat valt niet te bewijzen. Buiten de literatuur zijn er misschien nog sporen van de Germaanse heroische epiek blijven hangen in het volksgeloof. Vooral in Oost-Nederland, in het Saksische gebied, duiken verschillende namen uit de oude heldensage op in lokale sagen (Ellert en Brammert in Drenthe) en in oude volksverhalen over Derk met de beer (= Dietrich von Bern).Ga naar eindnoot10. | |
Goedroen in Zeeuws-Vlaanderen: Nederlandse sporen in anderstalige epiek?Afgezien van latere teksten, waarin men gemeend heeft sporen van de Germaanse orale literatuur aan te treffen, zijn er ook teksten in andere talen overgeleverd die gebeurtenissen beschrijven die in onze contreien moeten hebben plaatsgevonden, en waarvan men dan ook heeft verondersteld dat ze hun oorsprong in de Nederlanden vinden. Het bekendste voorbeeld is het Middelhoogduitse epos van Kudrun. Dit epos, dat in maar één handschrift uit het begin van de zestiende eeuw is overgeleverdGa naar eindnoot11. en in een Beiers dialect is geschreven, vertelt het volgende verhaal: Koning Hetel van Hegelingen (Denemarken?) ontvoert Hilde, de dochter van koning Hagen van Ierland (Eyerland). Zij krijgen een dochter, Kudrun, die verloofd is met Herwig van Zeeland, maar door Hartmut van Normandië wordt ontvoerd. Tijdens de achtervolging van de ontvoerders komt het tot een veldslag op Wülpensand of Wülpenwert, een eiland in de monding van de Schelde, tegenwoordig deel uitmakend van Zeeuws-Vlaanderen. Hetel sneuvelt en de Hegelingen moeten onverrichterzake naar huis terugkeren. Dertien jaar lang wordt Kudrun in Normandië gevangen gehouden, maar ze weigert met Hartmut te trouwen. Tenslotte, als er weer een generatie jonge krijgers is opgegroeid, komt haar familie haar bevrijden. Het verhaal speelt dus in de kuststreken van Denemarken tot Normandië, maar de bewerker van deze late Beierse versie is niet bekend met het landschap en de meteorologische omstandigheden in deze streken. Hij vertelt bijvoorbeeld hoe de gevangen vrouwen in maart aan het strand de was moeten doen in zee, terwijl de ijsschotsen voorbijdrijven en de sneeuw op het land begint te smelten. Desondanks heeft men getracht een Nederlandse oorsprong van dit epos aannemelijk te maken.Ga naar eindnoot12. Er is zelfs geprobeerd dit gedicht als een sleutelroman over de dynastie van de Hollandse graven in de tiende eeuw te interpreteren,Ga naar eindnoot13. maar deze poging kan als mislukt worden beschouwd.Ga naar eindnoot14. Omdat enkele namen uit het Kudrun-epos ook in Oudengelse teksten uit de achtste eeuw voorkomenGa naar eindnoot15. en daar in verband met figuren en gebeurtenissen uit de tijd vóór 600 worden genoemd, conclu- | |
[pagina 194]
| |
deert men dat de kern van het Kudrun-epos, een lied over Hilde, in de vijfde eeuw moet zijn ontstaan. Doorgaans situeert men de handeling van dit vroege lied in het gebied van de Oostzee. Deze lokalisering berust op de veronderstelling dat de Hoogduitse naam Hetel vroeger Heden moet hebben geluid (zoals het Oudengels ook waarschijnlijk maakt) en dat de naam van het eiland Hiddensee (bij Rügen) uit Hedins ey (Hedins eiland) is ontstaan. Er bestond evenwel ook een Hedensee tussen de eilanden Wulpen en Koezand in de Scheldemonding en gevechten tussen Denen en Franken (door latere dichters als Normandiërs betiteld) kunnen in de zesde eeuw ook in onze streken hebben plaatsgevonden. Volgens Gregorius van Tours (Historia Francorum III, 3) vielen de Denen ten tijde van koning Theoderik (511-534) Gallië binnen, maar werden ze in een zeeslag verslagen. Zulke gebeurtenissen kunnen een dichter tot een episch gedicht hebben geïnspireerd. Maar als er werkelijk een (Oud)nederlands Goedroen-lied (of epos) heeft bestaan, dan zijn er in ieder geval geen sporen van bewaard gebleven. Een tweede voorbeeld van een verhaal dat in de Nederlanden speelt, maar vooral in Duitse en Franse versies bewaard is gebleven, is het verhaal van de Zwaanridder. Van alle plaats- en personennamen ontdaan luidt het verhaal ongeveer als volgt: Een vorstin regeert over haar land, maar heeft geen zoon die haar kan opvolgen. Op een dag verschijnt er een ridder in volle wapenrusting met zijn paard in een bootje dat door een zwaan wordt getrokken. Hij treedt voor haar in het strijdperk om de rechtmatigheid van haar heerschappij te bewijzen, wint en trouwt met haar op voorwaarde dat zij nooit naar zijn naam en herkomst zal vragen. Zij krijgen drie kinderen. Op een dag stelt de vorstin toch de verboden vraag. Zonder antwoord te geven verlaat de ridder zijn vrouw, stapt weer in het bootje en wordt door de zwaan teruggebracht naar waar hij vandaan is gekomen.Ga naar eindnoot16. Het enige doel van dit verhaal, waarachter misschien een oude mythe steekt, lijkt te zijn, de aanwezigheid van drie kinderen van een aanvankelijk kinderloze vorstin te legitimeren. Als zodanig duikt het verhaal voor het eerst in de twaalfde eeuw op met betrekking tot de hertog van Neder-Lotharingen, Godfried van Bouillon, en zijn twee broers. Later schijnt het dat vrijwel alle vorstelijke geslachten in deze streken een zwaanridder in de familie hebben gehad: Boulogne, Antwerpen en Nijmegen komen als plaats van handeling in de verschillende versies voor. Maar dit verhaal kan in de vorm waarin het in de Middeleeuwen bekend was, niet veel ouder zijn dan de twaalfde eeuw. Hoe oud de oorspronkelijke mythe is, is nauwelijks te zeggen. Een derde en laatste voorbeeld is het in het Oudengels bewaard gebleven Finnsburglied, waarover ook in de Beowulf wordt gesproken. Zonder de samenvatting in de Beowulf zou het Finnsburg-fragment nauwelijks te begrijpen zijn. De inhoud van het verhaal is als volgt: Hnaef, de koning der Denen, bezoekt zijn zuster Hildburg, die met Finn, de koning der Friezen, is getrouwd. Er ontstaat een strijd, waarbij Hnaef sneuvelt. Hengest volgt hem op. Finn kan de Deense tegenstand niet breken en sluit een wapenstilstand. Hengest gaat akkoord op voorwaarde dat de Denen dezelfde rechten krijgen als de onderdanen van Finn. Er wordt afgesproken niet meer over de strijd te spreken. Jaren later legt een van Hnaefs mannen een zwaard op de knieën van Hengest om hem er- | |
[pagina 195]
| |
aan te herinneren dat het zijn plicht is Hnaef te wreken. In het voorjaar stuurt Hengest twee mannen naar Denemarken om helpers te halen. Als zij terugkeren, veroveren zij Finns burcht, doden Finn en nemen Hildburg mee naar Denemarken terug. De reden voor de eerste strijd wordt niet genoemd. Een van de vele problemen waarvoor deze tekst ons stelt, is het woord eoton, dat door sommigen met ‘vijand’ wordt vertaald, door anderen daarentegen met ‘Jutten’. In dat laatste geval zijn er dus drie partijen bij de twist betrokken, namelijk Friezen, Denen en Jutten. Een ding is in ieder geval duidelijk: het gaat hier om een situatie waarin autochtonen, dat wil zeggen Friezen, en allochtonen, dat wil zeggen Denen (en eventueel ook Jutten), samen in één land leven. De allochtonen voelen zich achtergesteld, hetgeen tot spanningen leidt. Het komt tot een uitbarsting en daarbij komt de koning der Friezen om het leven. En dat was in die tijd niet de eerste de beste. In de zevende eeuw wordt het hele Nederlandse gebied van het Zwin in het zuiden tot de monding van de Weser in het noorden Friesland genoemd. Het gedeelte ten zuiden van de grote rivieren, Frisia citerior, werd in 695 door de Franken veroverd en aan hun rijk toegevoegd, het noordelijk deel bleef nog enige tijd zelfstandig en speelde politiek en economisch een niet onbelangrijke rol in West-Europa. Het is overigens waarschijnlijk dat met de naam ‘Friezen’ niet een ethnische eenheid of een Fries sprekend volk werd aangeduid.Ga naar eindnoot17. Onder ‘Friezen’ verstond men in de eerste plaats de onderdanen van de dux Frisionum, van welke oorsprong zij ook mochten zijn, en in de tweede plaats lieden in de Lage Landen, die nog niet tot het christendom waren bekeerd. Zodra deze gebieden onder Frankische heerschappij kwamen en gekerstend werden, werd de naam Friesland steeds minder voor het gehele gebied gebruikt, maar alleen nog voor het Friese kerngebied. Ook de Hollandse graven worden tot in de elfde eeuw in de annalen als graven van West-Friesland aangeduid. Sinds 1100 noemen zij zich graven van Holland. Hoewel het dus in het Finnsburglied om de moord op een niet onbelangrijke Nederlandse vorst gaat, heeft deze gebeurtenis, die in het Engels nog eeuwen later werd bezongen, in de Nederlandse literatuur geen enkel spoor nagelaten. Het feit dat er geen sporen van Germaanse heroïsche epiek in het Nederlands zijn gevonden heeft er tenslotte toe geleid dat het bestaan van heroïsche epiek in het Nederlands ronduit is ontkend: Zoolang er geen deugdelijker gronden worden aangevoerd voor de stelling, dat ook ons volk deel heeft gehad aan de vorming dier Oudgermaansche heldendichten, acht ik het beter geene poging te doen ons te tooien met veeren uit de pluimage van Duitschers en Engelschen,aldus G. Kalff.Ga naar eindnoot18. Uiteraard werd ook getracht, de oorzaak van deze uitzonderingspositie van het Nederlands te verklaren. Volgens sommigen is het ontbreken van heroïsche epiek in het Nederlands te wijten aan de ‘verderfelijke’ invloed van het Frans, waardoor de Germaanse stof door Franse zou zijn verdrongen, volgens anderen ligt de oorzaak in het typische volkskarakter van de Nederlander, aan wie heroïek vreemd zou zijn.Ga naar eindnoot19. Dat over de strijd tegen de Denen geen enkel gedicht, ‘geen rijmpje zelfs in de volkstaal dier eeuwen is tot ons gekomen’, schrijft G. Kalff in zijn literatuurgeschiedenis toe aan het feit dat ‘de smart te groot was’.Ga naar eindnoot20. | |
[pagina 196]
| |
Bernlef: een inheemse orale traditieToch is het hoogst onwaarschijnlijk dat er in de Nederlanden voor de Karolingische tijd geen orale literatuur zou hebben bestaan. Latijnse bronnen spreken zowel van dichters die liederen voordroegen waarbij ze zichzelf op een instrument begeleidden, als van personen en gebeurtenissen die in zulke liederen werden bezongen. Toen Karel de Grote tot keizer was gekroond gaf hij, volgens zijn biograaf Einhard, de opdracht de wetten van de door hem onderworpen Germaanse stammen, die sinds mensenheugenis mondeling waren overgeleverd, op te tekenen en waar nodig aan te vullen.Ga naar eindnoot21. Zo ontstond in het jaar 802 de Lex Frisionum, en daarin staat te lezen dat degene die een harpspeler aan zijn hand verwondt (en hem dus arbeidsongeschikt maakt) een boete dient te betalen die een kwart hoger ligt dan in het geval van andere mensen. Diezelfde verhoogde boete geldt overigens ook voor goudsmeden en voor de vrouwen die de beroemde Friese kleden weefden.Ga naar eindnoot22. Hieruit blijkt in ieder geval dat in de achtste eeuw in Friesland (dat wil zeggen in Noord-Nederland) harpspelers waren en dat ze er een bevoorrechte positie bekleedden. Uit andere bronnen, zoals de Oudengelse Beowulf (v. 1063-1068), weten we dat deze harpspelers hun instrument doorgaans gebruikten om er gezang en voordracht van epische liederen mee te begeleiden:
Tegelijkertijd klonk er gezang en rumoer
in de kring rond Healfdenes veldheer;
de harpGa naar eindnoot23. werd bespeeld, menig lied werd gezongen,
toen tot vreugde in de hal Hrothgars zanger
op de bank waar de drank vloeide begon te verhalen
over de zonen van Finn, toen de overval hen verraste.
Een ander voorbeeld is de vermelding van de Friese zanger Bernlef in Altfrieds Vita Sancti Liudgeri.Ga naar eindnoot24. Hij is een van de weinige Germaanse zangers die in een Latijnse tekst met name en met plaats van herkomst worden genoemd.Ga naar eindnoot25. Altfried vertelt over de eveneens uit Friesland afkomstige priester Liudger (743-809), die in York had gestudeerd en later actief aan de bekering van de Saksen had meegewerkt. Tijdens zijn reizen ontmoette hij de uit Holwerd afkomstige blinde zanger Bernlef, die door zijn streekgenoten hooglijk werd gewaardeerd omdat hij zo goed (non inurbane) de daden van de koningen der voorvaderen (antiquorum actus regum) kon bezingen. Hij genas hem van zijn blindheid, doopte hem en liet hem kennis maken met de psalmen en met andere delen van de bijbel, die Bernlef vervolgens bewerkte tot liederen in de volkstaal in de vorm van de traditionele orale literatuur. Zulke teksten zijn bewaard gebleven in het Oudengels (bijvoorbeeld Genesis), het Oudsaksisch (Heliand) en het Oudhoogduits (bijvoorbeeld Christus und die Samariterin), maar niet in het Nederlands. En ook van de liederen die Bernlef vóór zijn bekering voordroeg, is er geen regel bewaard gebleven. Een andere passage in een Latijnse tekst heeft er in het verleden zelfs toe geleid, dat men een Oudnederlands (of in dit geval beter Oudsaksisch) lied heeft gereconstrueerd. Het gaat om een passage uit de Vita Lebuini antiqua, waarin wordt verteld dat de heilige Lebuinus omstreeks het jaar 772 op weg gaat naar | |
[pagina 197]
| |
2. ‘Ludger predikt in de Groninger Gouwen’. Schoolplaat van J.H. Isings uit 1912. De prediker wordt geflankeerd door de zanger Bernlef. Uit: Gulden sporen. Met illustraties van J.H. Isings (Groningen 1975) dl. 1, 72-73.
de jaarlijkse vergadering van de Saksen in Marklo aan de Weser. Onderweg bezoekt hij een vriend, Folcbert, die hem de onderneming ontraadt. Maar Lebuinus gaat toch, spreekt de Saksen toe en weet op wonderbaarlijke wijze te ontsnappen als men hem dreigt te doden. Onder de titel Liafwins Thingfahrt (of Liobwins Dingfahrt) waart dit verhaal sinds de jaren dertig als een literairhistorisch feit door de Duitse literatuurgeschiedenissen rond, hoewel het niet meer dan een gewaagde speculatie is.Ga naar eindnoot26. En tenslotte is er weer de held Hengest die we al in het Finnsburglied zijn tegengekomen. Volgens de Engelse kroniekschrijver Beda (†735) voerde hij, samen met zijn broer Horsa, de Germaanse stammen aan die in het midden van de vijfde eeuw naar Engeland overstaken. Dat waren volgens Beda Saksen, Angelen en Jutten. De broers, die tot een van deze stammen behoorden, beschouwden de god Wodan als hun betovergrootvader.Ga naar eindnoot27. Later noemt Geoffrey of Monmouth hen uitdrukkelijk Saksen. Het is niet uitgesloten dat zij voor hun oversteek naar Engeland enige tijd in de Nederlanden hebben gewoond, waardoor Hengest in het Finnsburglied kon opduiken als aanvoerder van de in Finns gebied verblijvende Denen. Uit het voorkomen van Saksische plaatsnamen in de gebieden tussen het Saksische stamland en het nieuwe vaderland aan de overzijde van de Noordzee zou men de conclusie kunnen trekken, dat een deel van de emigrerende Saksen zich onderweg in Nederland (in Frisia) gevestigd moet hebben. Dat er ook Denen (en Jutten) tijdelijk hier hebben gewoond, is al gezegd. Op grond van de gegevens die het Finnsburglied bevat, zou men kunnen concluderen, dat Hengest en Horsa vanuit de Nederlanden naar Engeland zijn | |
[pagina 198]
| |
overgestoken. Dan zouden ze zeker ook hier bekend moeten zijn geweest. De etymologie van hun namen en hun beweerde afkomst van Wodan maken waarschijnlijk dat zij in hoog aanzien stonden. Desondanks is er niets bekend van gedichten over hen en hun daden in het Nederlands. | |
RadbodTenslotte zou men zich af kunnen vragen of er in de tijd voor de kerstening misschien iets is gebeurd wat het vastleggen in een gedicht waard zou zijn geweest en wat vervolgens in de geschreven bronnen terecht is gekomen. Mij is maar één verhaal bekend waarvan men zou kunnen verwachten dat het destijds op de mensen een geweldige indruk zou hebben gemaakt: de mislukte doop van de koning der Friezen Radbod. Deze dux Radbodus, die waarschijnlijk in 689 door de hofmeier Pepijn bij Dorestad werd verslagen en vervolgens een deel van zijn gebied moest afstaan, bleef ondanks deze nederlaag en ondanks de verkleining van zijn territorium een rol spelen in de Europese politiek. Tijdens een opstand tegen de Merovingische koning Chilperik II in 716 sloten opstandige Franken een alliantie met Saksen en Friezen. Radbod verscheen met een leger voor de poorten van Keulen. Chilperiks hofmeier Karel Martel wist de opstand evenwel te bedwingen en toen Radbod in 719 stierf was de macht van de Friezen gebroken.Ga naar eindnoot28. Van deze Radbod is bekend dat hij weinig moest hebben van het christendom. Niet geheel ten onrechte beschouwde hij de zendelingen die naar zijn land kwamen, als handlangers van de Merovingers. Het was dus niet zo zeer zijn afkeer van het christelijke geloof als wel zijn streven om zich tegen de oprukkende macht van de Franken teweer te stellen, wat hem tot deze houding bracht. Van een ten tijde van koning Dagobert (623-639) in Utrecht gesticht kerkje was in 695 dan ook alleen nog maar een puinhoop over. Toen de in Engeland uit zijn bisschopsambt ontheven Wilfrid omstreeks 680 op weg was naar Rome waar hij zijn zaak aan de paus wilde voorleggen, werd hij door krachtige westenwinden uit de koers gedreven. Hij kwam op de Nederlandse kust terecht en werd door het ‘barbaarse volk en zijn koning Aldgisl’ eervol ontvangen. Hij preekte er en bekeerde vele duizenden tot het christendom. Dat schrijft Beda een halve eeuw later.Ga naar eindnoot29. Maar dit fraaie resultaat hield geen stand en binnen enkele jaren waren de Friezen weer naar hun oude geloof overgestapt. Toen kwam Wictbert en preekte twee jaar intensief, maar ook hij had geen succes. Tenslotte kwamen Willibrord en zijn twaalf gezellen, stichtten enkele kerken en bekeerden velen wederom tot het christendom, maar Radbod bleef wantrouwig. Een halve eeuw na Willibrords dood beschrijft Alcuin van York in de Vita Willibrordi Archiepiscopi Traiectensis een ontmoeting tussen Willibrord en Radbod. Willibrord was van Friesland uit naar Denemarken gevaren om daar te preken. Onderweg belandde hij door een storm op het eiland Fositesland (Helgoland). Daar schond hij de heiligdommen van de god Fosite. De heidenen meldden dit aan hun koning Radbod, die Willibrord bij zich liet komen en hem woedend ter verantwoording riep. Maar Willibrord verklaarde, volgens Alcuin, dat Radbod geen goden, maar de duivel vereerde. Hij bezwoer hem van zijn | |
[pagina 199]
| |
3. Reconstructie van de Sutton Hoo-lier, op basis van bij Sutton Hoo gevonden resten van een snaarinstrument. De resten maakten deel uit van de rijke vondst van een grafschip uit de zevende eeuw. Uit: Rupert Bruce-Mitford, Aspects of Anglo-Saxon Archaeology. Sutton Hoo and other Discoveries (London 1974) afb. 40.
dwaalleer af te stappen en zich te laten dopen. Radbod antwoordde verwonderd (miratus) dat hij wel zag dat Willibrord de koning niet vreesde en dat zijn daden met zijn woorden overeenkwamen, maar dat hij hem desondanks niet kon geloven. Vervolgens stuurde hij hem cum honore naar Pepijn, de koning der Franken, terug. Dit verhaal is daarom zo merkwaardig omdat vrijwel gelijktijdig een veel aardigere versie begint te circuleren, die evenwel niet aan Willibrord, maar aan Wulfram, bisschop van Sens (687-720), wordt toegeschreven. Deze Wulfram zou zich eveneens naar Friesland hebben begeven, waar ook hij Radbod tot het christendom wilde bekeren. En anders dan Willibrord lukte het hem de Fries met één been het doopvont in te krijgen. Maar toen vroeg Radbod, waar zijn voorvaderen waren gebleven, in de hemel of in de hel. En op het antwoord dat zij als ongedoopten niet in de hemel kunnen komen, trok Radbod zijn ene been weer uit het water en zei, dat hij er dan de voorkeur aan gaf na zijn dood bij zijn voorvaderen te zijn. Dit verhaal, dat in 1818 door de gebroeders Grimm in hun Deutsche SagenGa naar eindnoot30. werd opgenomen, moet al vroeg wijd en zijd bekend geweest zijn. Toch is het de vraag of het hier om een oude sage, dat wil zeggen om een oorspronkelijk mondeling overgeleverd verhaal gaat. De gebroeders Grimm, die het niet zo nauw namen met het begrip ‘sage’, vermeldden als bron de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke.Ga naar eindnoot31. Daar begint het verhaal met de vermelding van een schriftelijke bron: Tien tiden lesen wi ende in dien dagen. En die schriftelijke bron is zonder twijfel Jacob van Maerlants Spiegel historiael,Ga naar eindnoot32. waar hetzelfde verhaal te vinden is, zonder dat er overigens ook maar één regel identiek is.Ga naar eindnoot33. Wanneer men nu zou menen dat Maerlant hier een inheemse sage in de Spiegel historiael heeft verwerkt, vergist men zich, want Maerlant volgt letterlijk zijn bron, Vincentius van Beauvais.Ga naar eindnoot34. Maar ook Vincentius gebruikt een geschreven bron, de Vita Vulframni episcopi Senonici, een tekst die voor 811 moet zijn geschreven, dus binnen een eeuw na de dood van bisschop Wulfram.Ga naar eindnoot35. Overgeleverd is het verhaal dus in eerste instantie in kringen | |
[pagina 200]
| |
rond de bisschop van Sens, niet in de Nederlanden. De auteur van de Annales Egmundenses,Ga naar eindnoot36. die hetzelfde verhaal vertelt, heeft het eveneens aan de Vita Vulframni ontleend en put niet uit de lokale traditie. We hebben hier dus niet te maken met een inheemse sage en het verhaal hoort dan ook beslist niet thuis in de Deutsche Sagen van de gebroeders Grimm. | |
DadsisasWat de verhalende literatuur betreft moet de conclusie dus luiden, dat er in de Nederlanden in de zevende en achtste eeuw zeker orale dichters hebben bestaan, zangers die hun epische liederen improviserend voordroegen, terwijl ze zich op een snaarinstrument begeleidden,Ga naar eindnoot37. maar van hun werk is geen spoor bewaard gebleven. Datzelfde geldt trouwens ook voor andere vormen van literatuur. Ongetwijfeld heeft men hier ook magische en rituele spreuken of liederen gekend. In een handschrift dat de besluiten van verschillende concilies tussen 742 en 762 bevat, wordt uitdrukkelijk het zingen verboden van dadsisas (‘dood-zangen’), traditionele treurzangen bij het lichaam van een overledene. Dit verbod heeft weliswaar betrekking op het Saksische gebied, maar de vorm dad in plaats van dod wijst eerder op het Oudfries dan op het Oudsaksisch.Ga naar eindnoot38. Blijft de vraag waarom de traditionele orale dichtkunst in Nederland zo radicaal is verdwenen. De bekering tot het christendom kan niet de enige oorzaak zijn, want dan zou in Engeland en Duitsland hetzelfde moeten zijn gebeurd. Deze uitzonderingspositie van het Nederlands tussen zijn Germaanse buren valt alleen te verklaren als men aanneemt, dat er zich in de zevende en achtste eeuw dusdanige veranderingen hebben voltrokken, dat er van een totale breuk met het verleden gesproken kan worden. Die veranderingen moeten zich niet alleen op het gebied van de religie hebben voltrokken, maar ook op dat van de politiek, ten gevolge van de annexatie door het Frankische rijk, en waarschijnlijk vooral op grond van de zich wijzigende samenstelling van de bevolking ten gevolge van naar verhouding omvangrijke migraties. Het is aan anderen om de historische ontwikkelingen in detail uit te tekenen die de orale dichtkunst ten tijde van Willibrord voorgoed het zwijgen hebben opgelegd. |
|