Madoc. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
artikel• J.W. Smit
| |
[pagina 83]
| |
betaald en is hij gestorven’ (Praef., p. 84, 10-13). Dhuoda's persoonlijke tragiek is de tragiek van de vrouw die wacht in het verre Uzès, op bevel van haar man, die niet komt. Zij weet dat hij zich in het midden van die vele wisselingen van de fortuin bevindt, maar zijn gedrag, zijn keuzes en positiebepalingen kan zij niet beïnvloeden, ook al hangt van zijn keuzes veel, zo niet alles af, niet alleen voor zijn eigen welzijn maar óók dat van haar, Dhuoda, zelf, en van haar zoons en verdere familie. Dhuoda is door haar man naar Uzès gestuurd: ‘toen ik op bevel van mijn heer daar verbleef’ (Praef., p. 86, 23-25), schrijft ze zelf. Uit de kronieken van die periode blijkt dat Bernard intussen carrière maakte aan het Akense hof, hetgeen niet echt verwonderlijk is, daar Bernards vader, Willem van Gellone, een volle neef van Karel de Grote was. Willem van Gellone was, voordat hij in 806 in het door hem gestichte en later naar hem genoemde klooster St.-Guilhem-le-Désert intrad (niet ver van het veel bekendere Aniane), graaf en hertog van Toulouse en Aquitanië. Zijn dappere daden in de Spaanse Mark en bij de verovering van Barcelona in 801 gaven hem later een centrale plaats in de Oudfranse heldenepiek onder de namen Guillaume-au-court-nez, Guillaume Fierebrace of ook Guillaume d'Orange. Zijn zoon Bernard, Dhuoda's man, zowel graaf van Barcelona genoemd als hertog van SeptimaniëGa naar eindnoot3., trad in de voetsporen van zijn vader en werd door keizer Lodewijk belast met de verdediging van de Spaanse Mark. Bernards optreden daar moet de keizer overtuigd hebben van zijn doortastendheid, want toen Lodewijk in 829 in ernstige moeilijkheden kwam door een complot van zijn oudste zoon Lotharius en de graven van Tours en Orléans, Hugo en Matfrid, riep hij Bernard als camerarius naar Aken, in de hoop aldus een propugnaculum, ‘bolwerk’, tegen de samenzweerders op te richten. Volgens de Astronomus, die dit verteltGa naar eindnoot4., werd de situatie er echter alleen maar slechter op. Nog een andere zoon van Lodewijk, Pippijn van Aquitanië, sloot zich aan bij de complotteurs, wier doel het nu werd om Lodewijk de Vrome af te zetten, diens tweede vrouw Judith uit te schakelen en Bernard, Dhuoda's man, te vermoorden. Bernard vluchtte vanwaar hij gekomen was: naar Barcelona, terwijl zijn naam (en die van de keizerin) in discrediet gebracht werd door de beschuldiging dat hij met Judith overspel gepleegd zou hebben. Dhuoda drukt er in de praefatio haar vreugde over uit dat de keizerin en Bernard zich door een eed van de beschuldiging konden zuiveren, toen Lodewijk eenmaal weer (zij het voor korte tijd) de teugels van de macht in handen had. Maar het is veelzeggend dat zij de situatie waarin haar man verkeerd had, typeert met het Griekse leenwoord agon, dat in de Latijnse literatuur met name voor ‘doodsstrijd’ of ‘strijd op leven en dood’ gebruikt wordt (p. 86, 24-25).Ga naar eindnoot5. | |
TragiekHet is hier niet de plaats om de lotgevallen van Bernard, laat staan van Lodewijk de Vrome en diens zonen, verder in detail te volgen. Laat het voldoende zijn om te weten dat Bernard na 830, voor zover dat toen mogelijk was, voorzichtiger werd. Hij verzoende zich met koning Pippijn van Aquitanië maar bleef de gezworen vijand van Lotharius, die zijn zuster Gariberga of Gerberga, die als | |
[pagina 84]
| |
1. Lodewijk de Vrome als miles Christi. Afbeelding in het handschrift De laudibus sanctae crucis van Hrabanus Maurus, ca. 814. Rome, Biblioteca Vaticana, Reg. lat. 124, f. 4v. Uit: Peter Godman & Roger Collins red., Charlemagnes Heir. New Perspectives on the Reign of Louis Pious (814-840) (Oxford 1990) afb. 35.
non in Chalon-sur-Saône leefde, in een wijnvat in de rivier liet verdrinken (de kroniekschrijver Thegan heeft de smakeloosheid om in dit verband vers 63 uit de eerste Ecloga van Vergilius te citeren: ‘Aut Ararim Parthus bibet aut Germania Tiqrim, Dan drinkt de Pers uit de Saône, de Germaan uit de Tigris’Ga naar eindnoot6.). Bij dezelfde gelegenheid, de verovering van Chalon, liet hij ook nog een halfbroer van Bernard, graaf Gothzelmus van Roussillon, onthoofden. Dit gebeurde in 834. Vier jaar later stierf Pippijn I van Aquitanië (aan wie Bernard trouw gezworen had) en toen keizer Lodewijk Aquitanië vervolgens niet toewees aan Pippijns zoon, Pippijn II, maar aan Karel de Kale, wachtte Bernard zonder duidelijk partij te kiezen af hoe de zaken zich zouden ontwikkelen. Voorafgaand aan de bloedige slag van Fontenay op 22 juni 841 achtte Bernard het wijs om zich met Karel de Kale te verstaan, maar tijdens de slag zelf kwam hij geen van de partijen te hulp, hoewel hij zich op slechts drie leuga afstand van het strijdperk bevond. Na de slag echter zond Bernard zijn zoon Willem, toen veertien-en-een-half, naar Karel de Kale toe, ‘ut se illi commendaret’.Ga naar eindnoot7. De jonge Willem stelde zich onder de mundiburdis, de bescherming, van Karel de Kale en zwoer, als vrij man, in diens handen een eed van trouw die hij niet dan tot eigen schade eenzijdig zou kunnen verbreken. In concreto betekende de commendatio van Dhuoda's oudste zoon, dat koning Karel de Kale Bernard voortaan onder druk zou kunnen zetten. Het is misschien te zwaar om Willem een gijzelaar van de koning te noemen, maar zeker had Bernard zichzelf èn zijn zoon ten opzichte van de koning | |
[pagina 85]
| |
in een uiterst kwetsbare positie gemanoeuvreerd. Voor Dhuoda betekende de commendatio van haar oudste zoon nieuwe tragiek. Ze heeft ervan gehoord, zo schrijft ze, en vervolgt: ‘Ik spoor U aan uw eervolle taak (huius negotii dignitatem) zo goed mogelijk te vervullen (ad perfectum voluntati[s]) maar zoek eerst volgens het Schriftwoord in alles het Koninkrijk Gods en het overige zal U als extra gegeven worden: dat wat voor de ziel noodzakelijk is en voor het lichaam’ (Praef., p. 86, 34-35). Ik denk, dat de toevoeging van het bijbelcitaat (tevens de afsluiting van de praefatio) iets laat doorklinken van Dhuoda's diepe bezorgdheid over de toekomst van haar zoon aan het hof van koning Karel de Kale, met die half expliciete tegenstelling van ‘doe je best voor je aardse koning, maar meer voor de hemelse koning’. Natuurlijk was Dhuoda ten diepste bezorgd nu haar zoon van nog geen vijftien zich zonder de steun van zijn vader staande zou moeten houden in een omgeving die hem op zijn mildst gezegd niet bijster vriendelijk gezind zou zijn. Maar het komt niet in haar op om kritiek te leveren op het besluit van haar man om Willem aan Karel de Kale toe te vertrouwen. Dhuoda is trouw en loyaal aan hem als een vazal aan zijn heer. Maar voorafgaand aan die vermaning aan Willem uit zij haar grote verlangen naar haar zoon. De passage is volgens mij gedeeltelijk corrupt overgeleverdGa naar eindnoot8., maar als ik hem juist interpreteer, zegt Dhuoda dat haar verlangen naar Willem al het andere overheerst en in de schaduw stelt, dat zij anders zou willen als God haar de kracht gaf, maar ‘aangezien het heil zich van mij, zondares, verre houdt, verlang ik naar jou en kwijnt mijn hart in dat verlangen weg (in hac voluntate meus marcessit animus).’Ga naar eindnoot9. Alsof het verdriet om Willem nog niet genoeg was, trof Dhuoda nog ander onheil van de zijde van haar man. Bernard liet zijn tweede zoon bij Dhuoda weghalen en door de bisschop Elefantus van Uzès naar zich toe brengen. Dit gebeurde tussen 22 maart 841, de geboortedatum van het kind, en 30 november 841, de dag waarop Dhuoda begon te schrijven. Het ligt voor de hand om deze gebeurtenis met de commendatio van Willem na de slag bij Fontenay op 22 juni van dat jaar in verband te brengen: kennelijk wenste Bernard het gemis van zijn oudste zoon te compenseren door de zuigeling bij zijn moeder weg te halen. Dhuoda's tweede zoon was nog niet gedoopt en zij wist nog niet hoe haar man de jongen zou gaan noemen. ‘Jouw kleine broertje’ noemt zij hem consequent in haar Handboekje. Toen zij de laatste regels hiervan neerschreef, op 2 februari 842, kende zij de naam van haar jongste zoon nog steeds niet. | |
Zo leven wijDhuoda, de vrouw van een afwezige man, de moeder van twee afwezige zoons, bleef - opnieuw - in eenzaamheid wachten in Uzès. Wachten op een terugkeer, misschien ook wel op haar dood, want haar gezondheid liet kennelijk te wensen over. Op 29 november 841, het feest van St.-Andreas de Apostel, werd haar oudste zoon Willem vijftien jaar en de dag daarna begon zij voor hem haar boek te schrijven, een liber manualis, een ‘handboekje’. De term, een vertaling van het Griekse woord enchiridion, moet verstaan worden in zijn oorspronkelijke betekenis van ‘een boek dat je vaak en gemakkelijk ter hand kunt nemen’ of in | |
[pagina 86]
| |
de zin van ‘een boek dat je bij je draagt, een zakboekje dat je herhaaldelijk raadpleegt’. In de late Oudheid en vroege Middeleeuwen wordt enchiridion, al dan niet nader verklaard als liber manualis of ook manualis of manuale alleen, gebruikt als titel voor werkjes van godsdienstige inhoud, met name voor samenvattende overzichten van de geloofswaarheden, psalmcommentaren of andere geestelijke literatuur. Het bekendste van deze ‘handboekjes’ is het Enchiridion de Fide, Spe et Caritate van Augustinus van Hippo, geschreven voor zijn vriend Laurentius. Augustinus' enchiridion geeft aan de hand van de drie in de titel genoemde kernbegrippen van het christelijk geloof een uiteenzetting van de christelijke leer. De diepzinnigheid en helderheid van dit exposé hebben niet alleen de bewondering van de lezers opgewekt, maar ook het gebruik van de term ‘handboekje’ sterk bevorderd.Ga naar eindnoot10. Geeft de titel liber manualis al enigszins aan wat voor een type geschrift we kunnen verwachten, nog duidelijker worden Dhuoda's bedoelingen doordat zij haar werkje als speculum, ‘spiegel’, karakteriseert.Ga naar eindnoot11. Het soort literatuur dat met deze term wordt aangeduid, is het meest bekend door de zogenaamde vorstenspiegels. Dit waren kortere of langere teksten, vaak, maar zeker niet uitsluitend, in tractaatvorm, waarin een beeld wordt geschetst van de ideale vorst en de adressaat morele aansporingen krijgt om zich in zijn doen en laten naar dit ideaalbeeld te richten als was dit een spiegelbeeld van hemzelf. Vorstenspiegels zijn zo oud als de Westerse literatuur en ook in de Middeleeuwen zouden er nog vele geschreven wordenGa naar eindnoot12., maar daarnaast zien we de opkomst van soortgelijke geschriften die bestemd zijn voor anderen dan heersers. Zo had bisschop Jonas van Orléans ruim tien jaar vóór Dhuoda op verzoek van graaf Matfrid (hierboven al genoemd als vijand van Bernard) zijn Institutio Laicalis (Lekenonderrichting) geschreven. Dit is een op bijbel en kerkvaders gefundeerde zedenleer (Matfrid had de bisschop om een korte uiteenzetting over de christelijke huwelijksmoraal gevraagd), die afgesloten wordt met een verhandeling over de dood en de zorg voor de overledenen. Ook Dhuoda's handboekje eindigt met een in memoriam van de reeds gestorven verwanten en een oproep aan Willem om de doden in zijn gebeden te herdenken. Het gebruik van de termen liber manualis en speculum maakt dus al bij voorbaat duidelijk wat de lezer van Dhuoda inhoudelijk mag verwachten: richtlijnen voor een christelijk leven van een jonge Frankische edelman en in verband daarmee uiteenzettingen over God en gebod. Dhuoda's geschrift staat daarmee in een lange traditie, maar tegelijkertijd is het ook in meer dan één opzicht uniek, omdat het niet door een clericus geschreven is maar door een leek, niet door een man maar door een vrouw, en wel door een moeder voor haar zoon. Daardoor heeft het boekje zo'n persoonlijke noot gekregen dat de lezer gaarne het nogal lastige Latijn dat Dhuoda schrijft voor lief neemt. Het grote belang van Dhuoda's boekje is gelegen in het feit, dat het een blik van binnenuit biedt op de morele opvattingen van de Frankische aristocratie. Jonas van Orléans beschrijft in de Institutio Laicalis hoe Matfrid en zijnsgelijken moeten leven: Dhuoda schrijft: ‘Zo leven wij.’ | |
[pagina 87]
| |
Mystique de la vassalitéDie blik van binnenuit wordt vooral gegeven in het derde, vierde en achtste hoofdstuk van de elf waarin Riché het werk verdeeld heeft.Ga naar eindnoot13. Aan die elf hoofdstukken gaat een uitgebreid voorwerk vooraf: een inleiding over de titel, een dedicatie in de vorm van een acrostichisch epigrama, een prologus over de bedoeling van Dhuoda met het werk en een praefatio over de omstandigheden waaronder het boek geschreven is. De hoofdstukken zijn ongelijk van lengte, afhankelijk van het belang dat Dhuoda aan het onderwerp hechtte. Omvat het eerste hoofdstuk over God elf pagina's tekst in de editie van Riché en het tweede over de Drievuldigheid Gods acht bladzijden, het derde hoofdstuk over de sociale moraal telt niet minder dan twee-en-dertig pagina's. Daarmee is dat het langste hoofdstuk van het hele werk. Dhuoda behandelt erin Willems verplichtingen ten aanzien van zijn vader en ten aanzien van zijn heer, de koning, hoe hij zich dient te gedragen in de Raad van de koning, zijn plichten tegenover de verwanten van zijn heren (Dhuoda gebruikt hier uitdrukkelijk het meervoud) en tegenover de hooggeplaatsten in het algemeen (waarbij Dhuoda opmerkt, dat Willem zich met hoog en laag moet kunnen verstaan) en, tenslotte, tegenover de geestelijkheid. In zijn bekende werk over feodaliteit citeert Ganshof Dhuoda met enige uitvoerigheid in verband met de Karolingische ‘mystique de la vassalité’, een innerlijke houding van absolute toewijding en trouw.Ga naar eindnoot14. Ganshof citeert Dhuoda waar het gaat om Willems plichten ten opzichte van zijn senior, koning Karel; zeker zo interessant is de passage waarin Dhuoda benadrukt, hoezeer trouw aan de eigen vader en het eigen geslacht boven alles gaat. De titel van deze paragraaf luidt: De reverentia patris quam dum vivis agere debes (III 1, p. 134, 1-2). De woorden dum vivis - waarbij de zoon onderwerp van de zin is, en niet, wat Riché prefereert: dum vivit, waarbij de vader subject is - beklemtonen dat de trouw van de zoon aan zijn vader niet ophoudt bij de dood van laatstgenoemde.Ga naar eindnoot15. Kinderlijke eerbied reikt tot over het graf van de ouders in Dhuoda's ogen. Nog veel minder ontslaat een tijdelijke scheiding de zoon van zijn verplichting, eerbied te hebben voor zijn vader. ‘Hoe jij je heer en vader Bernard zowel als je bij hem bent als wanneer je dat niet bent moet vrezen, beminnen en trouw zijn in alles, vertel ik je graag naar beste vermogen’, vangt Dhuoda aan. Het is psychologisch interessant, dat Dhuoda niet zegt: ‘Je moet je vader ook eren als hij niet bij jou is’ (zo wel de vertaling in de editie-Riché: ‘en son absence’ (p. 135)), maar andersom: ‘Je moet je vader ook eren als jij niet bij hem bent’ - misschien een subtiel, maar toch belangrijk verschil. Niet de vader hoort bij de zoon te zijn, maar de zoon bij de vader, en aan het hof van Karel de Kale is zoon Willem duidelijk niet daar waar hij zou moeten zijn: bij zijn vader Bernard. Maar ook daar, zegt Dhuoda dus, moet Willem zijn vader vrezen (wel op te vatten in bijbelse zin), beminnen en trouw zijn, ondanks zijn eed van trouw aan de koning. Aan de hand van bekende bijbelse voorbeelden als de zonen van Eli, die niet naar hun vader luisterden, en Davids opstandige zoon Absalom wijst Dhuoda haar zoon Willem op wat er met slechte zoons gebeurt. Geen uitdrukking is sterk genoeg om Dhuoda's afschuw te verwoorden: ‘De gedachte mag zelfs niet in je opkomen’, ‘Moge ik voor die tijd begraven worden’. roept ze uit. De overtreders van het bijbelse ‘Eert uw vader’ (‘En naar men zegt,’ zo | |
[pagina 88]
| |
2. Het hof van Karel de Kale. Een groep monniken uit Tours biedt de koning een bijbel aan, de zogenaamde Vivianus-bijbel. De koning wordt door twee raadslieden geflankeerd. Miniatuur uit de Vivianus-bijbel, ca. 845-846. Parijs, Bibliothèque Nationale, Ms. lat. 1, f. 423r. Uit: N. Staubach, Rex christianus. Hofkultur und Herrschaftspropaganda im Reich Karls des Kahlen dl. 2 (Keulen/Wenen 1993) afb. 6.
laat Dhuoda ons weten, ‘wentelen heden ten dage zich velen in deze zonde’) hoeven niet te hopen dat zij andermans bezit verwerven. Ternauwernood zullen zij behouden wat hun al toebehoorde. Eensgezindheid in de familie leidt in Dhuoda's visie dus tot macht en aanzien. Voortdurend suggereert de passage dat Dhuoda bij het schrijven over de slechte zonen aan de zoons van Lodewijk de Vrome denkt, of tenminste aan een van hen, maar die gedachte wordt niet uitgesproken. Wat zij wel uitspreekt, is overigens opmerkelijk genoeg: ondanks de algemene bewondering voor koningen en hun macht, gaat dienstbaarheid van de zoon aan zijn vader vóór alles. Bijbelse voorbeelden van goede zoons - Sem en Jafet, Isaak en Josef - sluiten deze passage af. | |
ZelfheiligingVanuit Dhuoda's perspectief is het thema van het vierde hoofdstuk, Willems zelfheiliging, zeker zo belangrijk als de sociale ethiek van het derde. Hier op aarde is de mens op weg naar zijn uiteindelijke bestemming in een andere wereld en om daar te komen moet hij zijn ondeugden overwinnen. De zeven gaven van de Heilige Geest (de geest van wijsheid, verstand, raad, sterkte, kennis, vroomheid en vreze des Heren, volgens Jesaja 11, 2) en de acht zaligheden van Mattheus 5, 3-11 (zalig zijn de armen van geest, de treurenden, de zachtmoedigen, degenen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, de barm- | |
[pagina 89]
| |
hartigen, de reinen van hart, de vreedzamen en de vervolgden om der gerechtigheid wil) wijzen de weg om die zelfverbetering tot stand te brengen. Opvallenderwijs is er geen sprake van de traditionele acht ondeugden maar noemt Dhuoda er slechts drie - maar dan wel drie aristocratische zonden: hoogmoed, wellust, toorn (IV, 3-7, p. 208-256). In het verlengde hiervan spreekt het achtste hoofdstuk over het gebed voor levenden en doden (p. 306-324). Wel had Dhuoda reeds eerder gezegd dat zij persoonlijk niet van lange gebeden hield maar evenmin van korte (II, 3, p. 126, 19-20). Van het grote belang van het gebed is zij echter ten volle overtuigd. Ze somt een reeks van personen op voor wie Willem moet bidden. Wat Dhuoda's handboekje ondanks de barrière van haar Latijn zo leesbaar maakt, is het persoonlijke karakter ervan: haar betrokkenheid bij het onderwerp en haar nauwe relatie met de beoogde lezer, haar zoon. De vraag waarom zij dit boekje geschreven heeft, laat zich eenvoudig beantwoorden: ze heeft Willem iets van zichzelf willen geven, iets wat over de dood heen zijn waarde zou behouden. Daar is ze in geslaagd. Onbedoeld heeft zij zichzelf daarmee vereeuwigd, want zonder het handboekje zouden wij haar naam niet gekend hebben. En dat zou jammer geweest zijn. | |
BarcelonaHoe ging het verder met Dhuoda en haar verwanten? De dood van haar man Bernard wordt onder het jaar 844 als volgt vermeld in de Annales Bertiniani: ‘Bernard, de markgraaf van Spanje, die reeds lang grote plannen had en de hoogste aspiraties koesterde, is, naar het oordeel der Franken schuldig aan hoogverraad, op bevel van Karel (de Kale) in Aquitanië terechtgesteld.’Ga naar eindnoot16. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Willem, de zoon, hierna partij gekozen voor Pippijn II van Aquitanië. Dezelfde Annales Bertiniani vertellen onder het jaar 848 dat Willem, de zoon van Bernard, meer dankzij list dan geweld zich meester had gemaakt van Ampurias en Barcelona.Ga naar eindnoot17. Hij was dus teruggekeerd naar de oude machtsbasis van zijn familie. Onder het jaar 850 staat vervolgens: ‘Willem, de zoon van Bernard, heeft in de Spaanse Mark de graven Aledram en Isembard door list gevangen genomen, maar is zelf op nog listiger wijze gevangen genomen en in Barcelona ter dood gebracht.’Ga naar eindnoot18. Willem was 23 jaar. Het is een merkwaardige constatering, dat van de drie handschriften waarin Dhuoda's werk is over geleverd, er één zeker en een tweede waarschijnlijk uit Barcelona afkomstig is.Ga naar eindnoot19. We mogen wel aannemen, dat Willem zijn moeders handboekje mee naar Barcelona genomen had en het daar na zijn dood gebleven is. Dhuoda's jongste zoon kreeg van zijn vader diens eigen naam: Bernard. Als deze Bernard dezelfde is als de befaamde Bernard Plantevelue, dan heeft hij nog een veelbewogen leven geleid. Deze Bernard Plantevelue kreeg een zoon Willem, bijgenaamd de Vrome, die als hertog van Aquitanië in 910 de aanzet gaf tot de stichting van Cluny. En van Dhuoda? Van Dhuoda weten we verder niets. |
|