Madoc. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
[Nummer 3]artikel• Egge Knol
| |
[pagina 131]
| |
nog in Zuidwest-Nederland. Door hun woonplaatsen te verhogen tot woonheuvels, in Nederland aangeduid met het woord ‘wierde’ of ‘terp’, hield men huis en heem droog. De overstromingen vonden overigens niet zo vaak plaats. Doordat er bij iedere overstroming een laagje slib werd afgezet, werd niet alleen de vruchtbaarheid van het land bevorderd, maar ook de stijging van de zeespiegel gecompenseerd. De uitgestrekte kwelders vormden een van de grootste natuurlijke weiden van Europa, met uitstekende mogelijkheden voor veeteelt. Uit teruggevonden faunaresten blijkt dat de belangrijkste huisdieren het rund en het schaap waren. Het schaap had op de kwelders geen last van de leverbotparasiet omdat de intermediair van deze parasiet, het leverbotslakje, op de zilte kwelders niet kon leven. Huiden, vlees, melk, kaas en botten waren produkten van de veeteelt. De wol vormde de basis voor een belangrijke textielproduktie. Paarden en in mindere mate varkens werden eveneens op de wierden gehouden. Uiteraard werden de bewoners van de wierden ook vergezeld door honden. Vis- en vogelvangst konden voor variatie en aanvulling van het voedselpakket zorgen. De jacht op groot wild (edelhert, ree, wild zwijn en beer) was, gelet op de teruggevonden botten, van geringe betekenis. Wel werden hertegeweien gebruikt voor allerhande werktuigen. Hiertoe werden afgeworpen geweien verzameld, maar ook geweien van gejaagde dieren gebruikt. Experimenten op onbedijkte kwelders hebben aangetoond dat akkerbouw op bescheiden schaal goed mogelijk was. Op de hoogste kwelders en de flanken van de wierden zullen zijn verbouwd: gerst, duivebonen, vlas en dederzaad (een oliehoudend zaad). Kweldergewassen als lamsoor en zeekraal, die nog steeds als groente worden genuttigd, zullen ook destijds wellicht gegeten zijn, al ontbreken daarvoor archeologische aanwijzingen. Door zeewater overstroomde veenlagen bleken bruikbaar voor de produktie van zout, terwijl op de waddeneilanden met succes naar barnsteen kan zijn gezocht. Behalve goede mogelijkheden voor transport over water - het gebied was dooraderd met waterwegen - moet ook transport over land niet moeilijk zijn geweest. 's Zomers als de klei hard is zijn kleiwegen buitengewoon goed begaanbaar. Geen wonder dat in de wierden vele wagenwielen zijn teruggevonden. Maar dit land van melk en honing had ook gebreken, bijvoorbeeld aan hout. Bomen kunnen op de kwelder door het hoge zoutgehalte niet groeien. Voor hout en extra granen, mogelijk ook voor gewei, waren de kustbewoners afhankelijk van het achterland. Metalen, zoals ijzer, brons en edelmetaal, en steen voor slijp-, maal- en vuurstenen moesten van elders worden ingevoerd. Deze ontbrekende produkten, maar ook luxe goederen konden door uitwisseling van het agrarisch overschot worden verworven. De grote opbrengst van de kwelders en de verkeersgunstige ligging van de kuststrook resulteerden in een dichtbevolkt en welvarend gebied.
De bewoning van dit kwelderland in de vroege Middeleeuwen vormde de afgelopen jaren onderwerp van intensieve studie. Allereerst werd een reconstructie in de vorm van een paleogeografische kaart - een kaartbeeld dat op basis van de huidige bodemkundige en geologische inzichten is samengesteld - vervaardigd van het hierboven geschetste landschap. De kaart omvat het kustgebied | |
[pagina 132]
| |
1. De reconstructie van het Noordnederlands kustgebied in de vroege Middeleeuwen met de bewoning in de Karolingische tijd (725-900 n. Chr.). Legenda: 1 waddeneiland, 2 zee, 3 hoge kwelder, 4 lage kwelder, 5 veen, 6 pleistoceen zand achterland, 7 zekere nederzetting, 8 mogelijke nederzetting, 9 losse vondst, 10 alleen uit schriftelijke bronnen bekende plaats. Tekening H.J.M. Burgers, Archeologisch Instituut Vrije Universiteit.
van de provincies Friesland en Groningen en een aangrenzend deel van Ostfriesland (Duitsland). Vervolgens werd de verspreiding van de bewoning in de opeenvolgende perioden onderzocht door de kartering van vroeg-middeleeuwse voorwerpen in musea en literatuurgegevens. Daarbij werden drie perioden onderscheiden: Volksverhuizingstijd (350-525 n. Chr.), Merovingische tijd (525-725 n. Chr.) en Karolingische tijd (725-900 n. Chr.; afb. 1). Het blijkt dat in de loop van de tijd het bewoonde areaal toenam, waarbij in de jongere perioden ook de oeverwallen van de vele veenriviertjes die voor de afvoer van het veenwater zorgden, werden bewoond. In de tiende eeuw vormden deze nederzettingen de basis voor grootscheepse ontginningen van het veengebied. Op basis van de aangetoonde bewoning, de landschappelijke situatie en de historisch bekende gegevens is het onderzoeksgebied opgedeeld in een aantal gewesten, te weten Westergo, Oostergo, Humsterland, Hunsingo, Fivelgo en Emsgo, terwijl aan de randen delen van de gewesten Noordenveld, Aurikerland en Federgo binnen het onderzoeksgebied vielen. Het is opvallend dat veel van deze gewesten rondom een zeearm liggen. Humsterland rond de Lauwers, Hunsingo rond de Hunze, Fivelgo bij de Fivel en Eemsgo bij de Eems. Deze gebieden kunnen worden opgevat als kerngewesten, waarbinnen de bewoners onderling een grotere saamhorigheid kenden en sterkere economische en sociale banden hadden dan met de overige gewesten.Ga naar eindnoot2. Mogelijk bepaalden niet zozeer de natuurlijke grenzen maar de invloedsfeer van de plaatselijke machthebbers de omvang van de gewesten. Bij verandering van machtsverhoudingen kunnen gewesten zijn samengevoegd of opgesplitst. De stabiliteit van een kerngewest hangt zo samen met die van de machthebbers. Een sterke uitbreiding van een gebied door voortgaande kolonisatie van woeste grond kon deze stabiliteit in gevaar brengen en leiden tot afsplitsing. Ondanks deze dynamiek zijn de gewesten gebruikt om eventuele regionale verschillen op te | |
[pagina 133]
| |
2. De hoogste wierde van Groningen: de Eenumer Hoogte. (Foto ROB).
sporen. Het is een aannemelijke hypothese dat de sterke onderlinge saamhorigheid binnen een kerngewest tot uitdrukking kwam in de materiële cultuur en zo mogelijk te ontdekken valt in de door archeologen teruggevonden weerslag van die materiële cultuur. Helaas is het beschikbare archeologische materiaal nog erg gebrekkig. Verreweg de meeste vondsten zijn los gevonden voorwerpen, aangetroffen bij de intensieve commerciële exploitatie van de wierden. Wiergrond bleek heel bruikbaar als mest waardoor tussen 1840 en 1945 een groot aantal wierden is afgegraven. Slechts enkele nederzettingen zijn door het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen wetenschappelijk onderzocht en daarbij is nooit een complete vroeg-middeleeuwse nederzetting blootgelegd. Wel is een aantal boerderijen en bijgebouwen opgegraven. De omvangrijkste plattegronden zijn die van Leens. De boerderijen hadden dikke wanden van kleizoden en waren drieschepig. Een vergelijkbare drieschepige boerderij is opgegraven in Foudgum. De boerderijen werden vaak meermalen op dezelfde plaats herbouwd. De bijgebouwen werden gevormd door hutkommen. Aanwijzingen voor ambachtslieden zijn er ook. Bewerking van wol, been en gewei vond vermoedelijk op iedere wierde plaats. Ook zijn in meerdere wierden sporen gevonden van metaalbewerking. Helaas is het beschikbare materiaal nog te gebrekkig om verschillen tussen de kerngewesten op basis van nederzettingsgegevens aan te tonen. Het lijkt aannemelijk dat clusters van grotere wierden, zoals bijvoorbeeld Midlum, Dronrijp, Wijnaldum, Leeuwarden, Ferwerd en Holwerd, een centrumfunctie ten opzichte van de omliggende wierden vervulden. De archeologische gegevens hiervoor zijn echter nog beperkt. Een andere bron voor onderzoek vormden de grafvelden. Binnen het onderzoeksgebied zijn op 117 vindplaatsen vroeg-middeleeuwse graven gevonden. Helaas zijn de gegevens meestal zeer summier. Slechts over enkele graf- | |
[pagina 134]
| |
velden is uitvoeriger informatie beschikbaar. Het betreft de grafvelden van Hogebeintum, Oosterbeintum, Ezinge-De Bouwerd en Godlinze. Het is merkwaardig dat van de intensieve bewoning van het Noordnederlandse kustgebied tot de vijfde eeuw zo weinig van het dodenritueel bekend is. Aannemelijk is dat de meeste doden gecremeerd werden op een wijze die weinig sporen naliet. Vanaf ongeveer 400 na Christus echter zijn er duidelijke grafveldjes te vinden waarop sommige doden werden gecremeerd en andere werden begraven. Gelet op de grafvondsten werden deze twee verschillende vormen van dodenritueel in dezelfde tijd toegepast. Het is nog niet duidelijk waarom de ene dode gecremeerd en een andere begraven werd. Op de grafvelden werden incidenteel ook honden en paarden bijgezet, naar aangenomen ter verhoging van de status van een begraven mens. Het bleek dat de wijze van dodenritueel in alle gewesten hetzelfde was, maar dat de aard van de bijgaven enige verschillen vertoonde. In de Merovingische periode kwamen relatief meer graven met edelmetaal en wapens voor in Westergo en Oostergo dan in de Groninger gewesten (afb. 3 en 4). In de Karolingische tijd kwamen dergelijke graven in alle gewesten gelijkmatig voor. Hierbij valt op dat het aantal wapengraven in de Karolingische tijd, ook in Westergo en Oostergo, veel groter is dan in de Merovingische tijd. Het zijn meestal graven met een tweezijdig zwaard (spatha) of een lanspunt. De meeste paardegraven dateren uit deze periode. Soms lagen deze Karolingische wapengraven geïsoleerd. Het crematieritueel verdween in Westergo en Oostergo eerder dan in de Groninger gewesten. Vanaf het eind van de achtste eeuw komen op meerdere plaatsen grafvelden met west-oost-georiënteerde graven met geen of zeer weinig bijgaven voor, terwijl de oude grafvelden buiten gebruik raken. Deze situatie lijkt zich voor te doen in Oosterbeintum, Dokkum, Aalsum (Groningen) en de stad Groningen.Ga naar eindnoot3. Duidelijker zijn de regionale verschillen te zien bij de verspreiding van bepaalde typen voorwerpen die vooral als losse vondst bekend zijn, althans voor de pre-Karolingische periode. Het draaischijfaardewerk blijkt in de Volksverhuizingstijd en Merovingische periode in Westergo en Oostergo veel meer voor te komen dan in de Groninger gewesten. Eenzelfde verdeling is te zien bij het edelmetaal. Verreweg de meeste schatvondsten zijn afkomstig uit Westergo: Midlum, Scharnegoutum, Achlum, Dronrijp en Wieuwerd, terwijl daar ook meer losse gouden munten en sieraden zijn gevonden. Opmerkelijk is dat er maar heel weinig voorwerpen van edelmetaal uit de graven kwamen. De gegevens omtrent de vondstomstandigheden wijzen op schatvondsten waar ook de losse gouden sieraden apart in de wierde zijn bijgezet als depots. Een enkel object kan natuurlijk verloren zijn gegaan en schatten kunnen ook begraven zijn om later weer opgegraven te worden. De samenstelling van de schatten en de vele losse vondsten wijzen echter eerder in een andere richting: deze werden begraven om de gunst van de goden te verkrijgen. Omdat het leven en de dood voor de bewoners van een wierde geheel geconcentreerd waren op de wierde, is het niet onaannemelijk dat ook votiefgaven aan hun, ons onbekende goden op de wierde plaatsvonden. De schatdepots kunnen zo heel wel votiefoffers zijn geweest. Een deel van deze schatten kan bij de kerstening van de goden zijn teruggenomen en zo de rijkdom verklaren waarmee | |
[pagina 135]
| |
3. Een vergulde bronzen speld met ingelegde steentjes (de ronde knop in het midden ontbreekt) gevonden op een geraamte in de wierde van Aalzum (Frl.). Datering zevende eeuw n. Chr. Schaal 1:1. Tekening H.J.M. Burgers, Archeologisch Instituut Vrije Universiteit.
4. Een snoer met kralen van glas, schelpkalk en barnsteen, gevonden op een geraamte in de wierde Cornjum-Wijdeveld (verkleind). Datering zevende eeuw n. Chr. Tekening H.J.M. Burgers, Archeologisch Instituut Vrije Universiteit.
| |
[pagina 136]
| |
5. Koptisch bronzen vaasje afkomstig uit het Middellandse zeegebied en gevonden in de wierde van Tzum. Datering zevende eeuw n. Chr. Schaal 1:2. Tekening H.J.M. Burgers, Archeologisch Instituut Vrije Universiteit.
een zendeling als Liudger uit Noord-Nederland terugkwam.Ga naar eindnoot4. De ongelijkheid tussen de gewesten Westergo en Oostergo en de oostelijk gelegen Groninger gewesten was in de Karolingische tijd veel minder duidelijk. Het agrarisch potentieel van het kustgebied moet overal even groot zijn geweest, zodat een andere verklaring voor de regionale verschillen in de Volksverhuizingstijd en de Merovingische tijd moet worden gezocht. Allereerst valt dan de geografisch gunstige ligging van Westergo op. Het lag aan de Zuiderzee en had zo een korte verbinding met Midden- en West-Nederland. Met name het Middennederlandse rivierengebied was van belang. Hier lag Dorestad dat een belangrijke rol speelde in de internationale goederenuitwisseling in de vroege Middeleeuwen.Ga naar eindnoot5. Westergo kon van de contacten met dat gebied beter profiteren dan de oostelijk gelegen gewesten. Wellicht dat in Westergo de plaatselijke elite beter georganiseerd was en de hoofdmannen over verderreikende contacten beschikten. In Noord-Nederland zijn voorwerpen gevonden die wijzen op contacten met het Frankische gebied, Oost-Engeland en Scandinavië. Sommige voorwerpen komen zelfs van veel verder, zoals een Koptisch bronzen vaasje (afb. 5) dat uit Italië of misschien zelfs uit Egypte afkomstig moet zijn. Zeker uit dat laatste land kwam een kaurischelp van de soort panter kauri. In de loop van de achtste eeuw werden van west naar oost de gewesten ingelijfd in het Frankische rijk en in het kielzog van deze verovering kreeg het christendom vaste voet in Noord-Nederland. Archeologisch is deze verandering waarneembaar in het wegvallen van het verschil in rijkdom | |
[pagina 137]
| |
tussen de gewesten. Alle gewesten hadden kennelijk gelijke toegang tot de geïmporteerde goederen. De vele graven met wapens, trechterbekers en paarden wijzen op een bevolkingslaag die daarmee zijn levensstijl en plaatselijke machtspositie wilde benadrukken. Dat is een typische reactie in een periode van verandering. Het zijn vermoedelijk graven van plaatselijke leiders geweest waarvan de familie met een demonstratief grafritueel hun lokale machtsposities onderstreepten. De reikwijdte van die macht hoeft niet meer dan een of enkele wierden te hebben omvat. Ten slotte lijken de van west naar oost verdwijnende crematiezede en de nieuw opgerichte grafvelden met het voortschrijdende christendom samen te hangen.
Het moge duidelijk zijn dat het Noordnederlandse kustgebied in de vroege Middeleeuwen een welvarende en goed aan haar omgeving aangepaste bevolking kende. Tussen de onderscheiden kerngewesten konden enkele verschillen worden aangetoond. Westergo en Oostergo moeten in de Volksverhuizingstijd en de Merovingische tijd welvarender zijn geweest dan de oostelijker gelegen gewesten. Verschillende veranderingen in de Karolingische periode kunnen in verband worden gebracht met de inlijving in het Frankische rijk en de kerstening. |
|