column
Het nichtje van de markies
Sinds Exodus ligt de weg naar het land van belofte bezaaid met louterende ervaringen. Meestal wachten er schier onoverwinnelijke beproevingen. Soms werpt het doel zijn schaduw vooruit; dan wordt de reiziger op zijn tocht gesterkt door verkwikkende verrassingen.
Op de weg van bestuurscircuit naar studeervertrek is het al niet anders. Na een laatste klus, de omzetting van het Netwerk Mediëvistiek in een voor erkenning voorgedragen onderzoekschool, ben ik op weg gegaan naar mijn hortus conclusus (omsloten tuin). Mijn werkvertrek is nog lang niet weer een studeerkamer waarin, bijvoorbeeld, eindelijk een kritische editie van de preken van Abélard tot stand zou kunnen komen. Het is vooralsnog een echte regio dissimilitudinis, (in dit geval) een oord dat anders is dan beoogd. Rapporten en verslagen hebben afgedaan en moeten dus weg. Ze opruimen is een tijdrovende, tot bescheidenheid manende maar troostrijke bezigheid. Want vaak heeft die papierberg een muis gebaard en was dat maar goed ook. Overal in de nog te bedwingen chaos staan of liggen als wegwijzers naar de toekomst de alvast verworven maar nog niet ingevoegde, laat staan gelezen boeken. Dat zijn oasen die als alle goede pleisterplaatsen energie leveren en tijd kosten. Ik neem die tijd, Hieronymus indachtig: wie ver moet gaan vaart wel bij een rustig tempo.
Dezer dagen heb ik Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift (Leuven, 1991) uit de baaierd gelicht, nader bekeken en op zijn plaats gezet. Eronder bleek Marten Toonders Als dat maar goed gaat te liggen. Dat was niet meer dan een toevallige ontmoeting van een goede koop en een uiterst welkom maar verdwaald geschenk. Maar ook een speling van het lot, die mij receptiehistorisch deed lezen over de markies de Canteclaer van Barneveld. De confrontatie van de door renardie geteisterde fallocraat en half-analfabeet Cantecleer (aldus Janssens, in het genoemde werk p. 220) met de even ijdele vrijgezel en van werkelijkheidszin gespeende poëtaster De Canteclaer was genoeglijk; en de stijl van Toonder, hoop ik, tegengif voor mijn besmetting met bestuurlijk bargoens en klassieke periodebouw. Maar met stomheid, waaraan gelukkig nog net een ‘Parbleu!’ kon ontsnappen, was ik geslagen toen ik in het laatste Bommelverhaal, ‘Het einde van eindeloos’, las dat de markies een cousine heeft die Héloise heet. Ik moet blijkbaar veel inhalen.
En wat is hier aan de hand? Is ‘Héloise’ niet meer dan een passable lijkende naam voor de in standsbesef niet voor haar oom onderdoende freule die Bommelstein ‘die steenklomp’ noemt? Dat lijkt een platte insinuatie. Heeft Toonder de Heloise voor ogen gehad, het nichtje van kanunnik Fulbert, de geliefde van Petrus Abaelardus (1079-1142/44)? Zij leeft in de schone letteren en kunsten voort tot op de dag van vandaag. Ze was mooi en geletterd - men heeft haar zelfs gedegen kennis van Grieks en Hebreeuws toegedicht. Zo'n nichtje zou