Madoc. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
artikel● Rudi Künzel
| |
[pagina 196]
| |
kwam en van de koningin vijf schellingen als aalmoes kreeg. Verder vertelt men - maar of het waar is weet ik niet - dat hij op diezelfde reis het gevolg van de koning een eind gevolgd is, dat hij vermomd als bedelaar onder de tafel van de koning gelegen heeft en toen veel hoorde van wat de koning zorgeloos met de koningin en met zijn getrouwen besprak over zijn machinaties tegen de paus.Ga naar eindnoot2. In het vervolg van dit verhaal hoort Albero, nog steeds onder de tafel verscholen, een brief voorlezen waarin beschreven staat hoe hij moet worden tegengehouden. Zo weet hij precies hoe hij aan zijn vijanden kan ontkomen. Aangekomen in Rome bedankt hij de koningin, waarschijnlijk per brief, voor haar vriendelijke gift. Een paar voorlopige observaties en vragen dringen zich op. De geciteerde passage bevat verschillende vertelmotieven: de machtige man die zich vermomt als knecht, bedelaar en koopman, het afluisteren in vermomming, de slimme ontsnapping en aan het eind het aftroeven van de koningin. Een aantal van deze motieven is ook in andere verhalen te vinden.Ga naar eindnoot3. Het ziet ernaaruit dat de verhalen over Albero gaandeweg ontstaan zijn of zich gaandeweg aan hem gehecht hebben. Een proces van aanslibbing, van samenklontering van verhalen rondom een bekende figuur die tot de verbeelding sprak. Balderik moet over verschillende informatiebronnen beschikt hebben. Hij schreef zijn werk kort na 1152, het overlijdensjaar van de aartsbisschop. Sinds 1147 had hij in diens directe omgeving verkeerd. Albero's versie van de gebeurtenissen zal hem bekend zijn geweest. Daarnaast waren er die ‘men’, aan wie Balderik de avonturenverhalen ontleende. Wie waren dat en onder welke omstandigheden vertelden zij hun verhalen aan elkaar en aan Balderik? Dat valt uit de tekst niet op te maken. De vertellers blijven in het duister. Zij zullen in hun eigen taal met elkaar gesproken hebben, de lokale variant van de toenmalige volkstaal. Balderik daarentegen schreef in het Latijn. Hij heeft hun verhalen dus vertaald. Hoeveel vervorming van de oorspronkelijke versies dat veroorzaakte valt niet te weten. Ziedaar een kernprobleem bij het onderzoek naar mondelinge overlevering in de Middeleeuwen: de dragers van die overlevering liggen onder de groene zoden, hun stemmen kunnen we niet meer horen en wat we hebben zijn teksten waarin af en toe weergegeven is wat ooit mondeling werd overgedragen. Hoe ver staan die geschreven teksten af van wat er in werkelijkheid gezegd, verteld en gezongen is? Anders geformuleerd: bezien vanuit de mondelinge overlevering zijn de oorspronkelijke mondelinge vertolkingen de originelen. Die originelen zijn verloren. Wat we hebben is de schriftelijke weergave van oorspronkelijk mondelinge teksten, schriftelijke kopieën van mondelinge originelen. En de relatie tussen de mondelinge originelen en de schriftelijke kopieën is een probleem. Kortom, deze Trierse tekst roept allerlei vragen op die niet meteen te beantwoorden zijn. Valt daar iets aan te doen door er vergelijkingsmateriaal bij te halen? Misschien. Dat materiaal kan uit twee heel verschillende onderzoeksgebieden komen. Ten eerste kan men ander middeleeuws materiaal in zijn beschouwingen betrekken, bijvoorbeeld andere getuigenissen van mondelinge overlevering in deze levensbeschrijving van aartsbisschop Albero. Of andere bronnen uit dezelfde tijd, de twaalfde eeuw, en uit dezelfde geografische | |
[pagina 197]
| |
1. Motieven uit het Oude en het Nieuwe Testament als beeldverhaal op de bronzen deuren van de dom in Hildesheim, vervaardigd rond 1015. De uitvergroting toont de verwijdering van Adam en Eva uit de tuin van Eden. (Uit: H.J. Adamski, Bernwardstür am Dom zu Hildesheim. Hildesheim, 1990Ga naar eindnoot3., p. 24 en 44).
omgeving, Trier en omstreken. Of eventueel nog ander vergelijkingsmateriaal dat te vinden is binnen steeds wijdere concentrische cirkels, met grotere afstanden in tijd en ruimte, maar altijd nog uit onze Westeuropese Middeleeuwen. Dat deed Friedrich Panzer. Hij toonde aan dat een aantal van de vertelmotieven, die we in het fragment uit de Gesta Alberonis tegenkomen, te vinden is in twee geschiedwerken van iets vroeger datum, maar ook - en dan betrokken op andere figuren - in Duitse, Anglo-Normandische en Franse teksten. Volgens Panzer gaan de vertelmotieven in al deze teksten terug op mondelinge overlevering. De aanwezigheid van sporen van mondelinge overlevering in de Gesta Alberonis wijst er volgens hem op dat enkele historische gebeurtenissen al tijdens het leven van Albero ‘sagenhaft ausgeschmückt’ zijn. Zo snel kan geschiedenis tot sage omgevormd worden. Een tweede mogelijkheid om aan verhelderend vergelijkingsmateriaal te komen biedt het onderzoek naar levende mondelinge overlevering van nu en uit een recent verleden. Uit dat onderzoek is meer bekend geworden over hoe mondelinge overlevering ‘werkt’. Dit soort kennis kan de schaarste aan bronnen over mondelinge overlevering in de Middeleeuwen enigszins compenseren. Daarom wordt verderop in dit artikel het een en ander gezegd over antropologische benaderingen van mondelinge overlevering. Maar voordat we ons daarmee bezighouden eerst, ter afronding van onze inleidende verkenning, iets over de afbakening van het begrip ‘mondelinge overlevering’ en over de historische achtergronden van het onderzoek ernaar. | |
[pagina 198]
| |
2. Preek. Miniatuur uit Grandes Chroniques de France (ca. 1380). British Library MS. Royal 20.C.VII, f. 76v.
| |
● Wat is mondelinge overlevering?Het heeft zin onderscheid te maken tussen mondelinge communicatie en mondelinge overlevering. Veel mondelinge communicatie heeft een eenmalig karakter: gesprekken, grappen, scheldpartijen enzovoort. Een deel van de mondelinge communicatie heeft echter min of meer vaste vormen en wordt regelmatig gebruikt. Dat deel van de mondelinge communicatie dat voor meervoudig gebruik geschikt is, wordt mondelinge overlevering genoemd. ‘Mondeling’ spreekt voor zich; het woord ‘overlevering’ wijst erop dat het hier gaat om overdraagbare mededelingen, om gesproken teksten die langer meegaan dan een generatie. Mondelinge overlevering vindt plaats in een actief proces van overdracht tussen mensen en tussen groepen. Mondelinge overlevering is, zoals gezegd, een deelcategorie binnen de meeromvattende categorie mondelinge communicatie. In wat hier volgt zullen we ons in hoofdzaak tot de mondelinge overlevering beperken, maar de verbindingen met het ruimere domein van de mondelinge communicatie zijn zo talrijk, dat we ook die af en toe in onze beschouwingen zullen moeten betrekken. In alle culturen, maar zeker in schriftloze en in weinig verschriftelijkte culturen, is mondelinge overlevering van vitaal belang. Cultuur kan niet voortbestaan zonder de overdracht van informatie van allerlei soort van generatie op generatie. Die informatie moet, wil zij beschikbaar blijven, opgeslagen worden. Mensen hebben daarvoor bewaartechnieken en bewaarsystemen ontwikkeld. In verschriftelijkte culturen wordt dergelijke informatie opgeslagen in geschreven teksten. Mensen die leven in culturen die geheel of voornamelijk drijven op mondelinge cultuuroverdracht, beschikken over andere bewaartechnieken. Zij gebruiken het menselijk geheugen als opslagplaats en bedienen zich van technieken om de informatie in de geheugens te krijgen en te zorgen dat die daar blijft. | |
[pagina 199]
| |
De geschiedenis van het onderzoek naar mondelinge overleveringWanneer en waarom zijn mensen ertoe gekomen mondelinge overlevering te gaan onderzoeken? De lange geschiedenis van dat onderzoek kan men vereenvoudigend zien als een reeks van reacties op situaties die met elkaar gemeen hebben dat het cultuurschokken waren, dat wil zeggen situaties waarin mensen òfwel plotseling met een andere cultuur in aanraking kwamen, òfwel hun eigen cultuur heel snel zagen veranderen. In beide gevallen kregen ze te maken met vormen van communicatie en cultuuroverdracht die fundamenteel anders waren dan de vormen waaraan ze gewend waren, met het effect dat zij die vormen niet langer als de enige en vanzelfsprekende konden blijven zien. In de geschiedenis van het Westen van na de Middeleeuwen zijn er drie van dergelijke ingrijpende cultuurschokken geweest. De eerste werd, vanaf de zestiende eeuw, veroorzaakt door de ontdekking van grote delen van de wereld waar de Westeuropeanen tot dan toe geen weet van hadden. In Afrika en Amerika kwamen zij in contact met samenlevingen die uitsluitend mondelinge cultuuroverdracht kenden, en waar het bestuur, de rechtspraak, de economie en nog veel meer geregeld werden langs de weg van de mondelinge communicatie. Ingewikkelde en goed georganiseerde samenlevingen bleken te kunnen draaien zonder dat daar gebruik van het schrift aan te pas kwam. Dat deed de vraag rijzen hoe dat kon. Een tweede cultuurschok deed zich voor rond 1800, toen door de Franse Revolutie en de industriële revolutie de Westeuropese maatschappij in betrekkelijk korte tijd ingrijpend begon te veranderen. Veel mensen kregen het gevoel dat hun wereld plotseling onherkenbaar werd en probeerden terug te vinden wat verloren leek te zijn gegaan. Dat is een van de wortels van de Romantiek. Kenmerkend voor de Romantiek is de neiging tot het verzamelen van zaken uit het verleden om zo dat verleden weer op te roepen en vast te houden. Sommige romantici meenden dat volksverhalen en volksliederen eeuwenoud cultuurgoed bevatten en gingen ze daarom optekenen. De gebroeders Grimm zijn de bekendste verzamelaars uit deze periode. Zij tekenden verhalen op en gaven ze uit. Dit registreren van volksverhalen bleef een belangrijk werkterrein van de wetenschap die zich met het ‘volk’ in het geïndustrialiseerde Westen bezighield en -houdt, de volkskunde. De derde cultuurschok begon in onze eeuw, kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog, toen de radio zijn intree deed. Het feit dat de menselijke stem nu gehoord kon worden op grote afstand had enorme effecten. Roosevelt en Hitler waren de eerste politieke leiders die van deze nieuwe mogelijkheid bewust gebruik maakten. Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar de televisie bij. Er is een rechtstreeks verband tussen de opkomst van deze nieuwe media en de opbloei van het onderzoek naar mondelinge overlevering in onze eeuw. De radio en de televisie veroorzaakten in zekere zin een terugkeer naar de mondelinge informatieoverdracht. In zekere zin, want de schriftelijke informatieoverdracht is immers daarnaast blijven bestaan. De impact van de nieuwe mondeling opererende media is echter enorm; dat heeft de nieuwsgierigheid naar de oudere vormen van mondelinge communicatie aangewakkerd. | |
[pagina 200]
| |
● Antropologische onderzoeksvragenHet is onder antropologen die zich bezighouden met mondelinge overlevering gebruikelijk een onderscheid te maken tussen de mondeling overgeleverde tekst en de sociale omgeving van die tekst. Onderzoek naar de mondeling overgeleverde tekst wordt door Ruth Finnegan gezien als een onderdeel van de literatuurwetenschap. Het onderzoek naar de sociale omgevingen waarin die teksten functioneren noemt zij literatuursociologisch. Beginnen we met het literaire aspect van mondeling overgeleverde teksten. Evenals in de geschreven literatuur onderscheidt men in de mondelinge literatuur genres, bijvoorbeeld epen, prijsliederen, ballades, lyrische gedichten, spreuken en - in onze tijd het produktiefste genre - moppen. Teksten die horen tot een bepaald genre hebben dikwijls een aantal kenmerken gemeen, bijvoorbeeld het rijmschema of het metrum. Ook in de stijl doen zich conventies gelden. Wat in een boertig verhaal kan, mag niet in een epos. Er ligt een groot scala van uitdrukkingsmogelijkheden tussen verheven, geritualiseerd taalgebruik en alledaagse, met de taal van de gewone mondelinge communicatie meeveranderende taal. Mondeling overgeleverde teksten hebben vaak kenmerken die voortvloeien uit hun mondeling karakter. Zoals gezegd wordt schriftelijke overlevering bewaard in een materiële vorm, in geschreven teksten, en wordt mondelinge overlevering bewaard in de geheugens van mensen. Mondeling overgeleverde teksten hebben nogal eens vormkenmerken die het memoriseren vergemakkelijken. Poëtische vormkenmerken, zoals ritme en rijm, ondersteunen het geheugen. Formules, vaststaande manieren om iets te zeggen, ontlasten het geheugen: wanneer in een epos de held steeds op dezelfde manier beschreven wordt, bespaart dat het geheugen werk. Dichters die in tegenwoordigheid van een publiek hun teksten improviseren kunnen terugvallen op vaststaande beschrijvingen van mensen, situaties en gebeurtenissen. Veel van dergelijke mondeling creërende dichters beschikken over een groot repertoire aan formules die zij, al naar gelang hun onderwerp dat vraagt, op steeds weer andere manieren combineren. Zo maken ze uit bestaande lappen nieuwe lappendekens. Binnen grotere verhalende teksten zijn kleinere eenheden vertelstof aangewezen, de zogenaamde vertelmotieven. Die kunnen een zwervend bestaan leiden, zich nu eens in het ene werk voegen, dan weer in het andere. Ruimtelijk en in de tijd kunnen zij verre reizen maken. Sommige episoden uit de Gesta Alberonis komen, zoals gezegd, ook voor in Duitse, Anglo-Normandische en Franse teksten. Dan nu iets over het literatuursociologische aspect, het onderzoek naar de sociale omgevingen waarbinnen teksten functioneren. In het antropologisch onderzoek naar mondelinge overlevering wordt veel aandacht besteed aan de voordracht, de manier van vertolken, of de performance, en aan de omstandigheden waaronder die plaatsvindt. Wij zijn gewend aan geschreven of gedrukte teksten die eventueel voorgelezen of voorgedragen kunnen worden. In een verschriftelijkte cultuur leiden geschreven teksten een eigen bestaan: ze kunnen telkens weer ter hand genomen en gelezen worden. In culturen waarin mondelinge overlevering de enige of voornaamste bron van informatie is, ligt dat anders. Daar is een tekst alleen wanneer hij voorgedragen wordt voor het | |
[pagina 201]
| |
3. Spreekwoordendeksel afkomstig uit Angola. Zieke vrouw bij drie kookstenen waarop de kookpot ontbreekt: beroep op de man om beter voor zijn vrouw te zorgen. Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden.
publiek ‘beschikbaar’. Daarom zijn in mondeling overgedragen culturen tekst en voordracht niet te scheiden. Hoe een tekst voorgedragen wordt is van wezenlijk belang. Wordt er gesproken, gezongen, met of zonder instrumentale ondersteuning? Wat voor gebaren maakt de vertolker? Zit, staat of danst hij of zij? Een sprekend hedendaags voorbeeld is de rap: een tekst wordt ritmisch voorgedragen, ondersteund door instrumenten en dans; tekst, muziek en beweging vormen een eenheid. Jan Vansina, een specialist op het gebied van mondelinge overlevering in Afrika, spreekt in zijn boek Oral tradition as history niet over auteurs, maar over vertolkers. In de hedendaagse verschriftelijkte culturen zijn auteurs werkzaam die geschreven teksten creëren; deze teksten worden vervolgens gedrukt. De tekst, die door de auteur zelf vervaardigd is, blijft in principe ongewijzigd en met het imprimatur van de auteur bestaan. Dit is de oerversie, het origineel. In culturen die gebaseerd zijn op mondelinge overlevering is van veel teksten geen oerversie bekend, en dus ook niet de schepper van de oerversie. Teksten die mondeling overgeleverd worden, liggen niet vast. Iedere uitvoering kan een nieuwe tekst opleveren, in feite een origineel; elke vertolking is immers een unieke creatie. Maar de maker van zo'n origineel werkt binnen een traditie, hij put uit een gemeenschappelijk repertoire. De mate waarin een vertolker zich houdt aan een overgeleverde tekst hangt af van het belang dat er door hem en zijn publiek aan die tekst gehecht wordt. Een sprookje kan straffeloos worden gevarieerd, maar een vorst zal het niet op prijs stellen wanneer zijn genealogie plotseling anders wordt vertolkt dan hij gewend is. Omdat de vertolkers in mondeling overgedragen culturen sleutelfiguren zijn, raadt Vansina onderzoekers aan veel aandacht aan hen te besteden. Welke kwaliteiten, welke bijzondere talenten hebben ze? Zijn het professionals? Worden ze uit bepaalde families gerecruteerd? Wat is hun status? Hebben ze leermeesters gehad? Enzovoort. Ook het publiek dient object van onderzoek te zijn. Hoe is het samengesteld in sociaal opzicht en qua sexe en leeftijd? En welke rol speelt het bij de vertolking? Een publiek kan zwijgen, reageren met goed- of afkeuring, | |
[pagina 202]
| |
of actief meedoen, bijvoorbeeld als spreekkoor in een tweespraak met een solistvertolker. En ten slotte zijn de situaties waarin teksten vertolkt worden en de doelen die met de vertolkingen nagestreefd worden interessant. | |
● Nieuwe vragen ten aanzien van het fragment uit de Gesta AlberonisHeeft iemand die mondelinge overlevering in middeleeuws West-Europa onderzoekt iets aan deze door antropologen geformuleerde onderzoeksvragen? Laten we bij wijze van experiment nog eens kijken naar het fragment uit de Gesta Alberonis. Wat valt er, om te beginnen, te zeggen over de vorm en de inhoud van de weergegeven mondelinge overlevering? De verhalen zijn door de auteur in het Latijn vertaald. In zijn tekst zijn het korte vertellingen, in proza. Hoe de oorspronkelijke versies geluid hebben, valt niet te weten, maar het kunnen eveneens korte vertellingen geweest zijn. Vertelmotieven zijn herkenbaar: de hoge geestelijke vermomd als knecht, bedelaar en koopman, en het afluisteren onder tafel. Dan de tweede reeks van vragen, de literatuursociologische vragen naar de vertolker (of vertolkers), het publiek en de situaties waarin verteld werd. Op deze vragen is alleen een antwoord mogelijk in de vorm van een hypothese. Alle verhalen gaan over de aartsbisschop. Zij zijn mogelijk ontstaan in zijn omgeving, of - wat waarschijnlijker is - verhalen die al bestonden hebben zich in dat milieu aan zijn persoon ‘gehecht’. De mondelinge overlevering met betrekking tot Albero zal ontstaan zijn onder mensen die zich bij hem betrokken voelden. Wie waren dat? De naaste omgeving van de aartsbisschop bestond uit twee categorieën van mensen, geestelijken en strijders. Omdat waardering voor krijgslisten eerder te verwachten is bij strijders dan bij geestelijken ziet het ernaaruit dat we bij de Trierse strijders, de bisschoppelijke vazallen en ministerialen, de oorsprong van deze verhalen moeten zoeken. Het feit dat deze in oorsprong wereldlijk-aristocratische vertelstof door Balderik, een geestelijke, is opgenomen in de biografie van een aartsbisschop wijst erop dat de belevingswereld van Balderik - en die van zijn publiek, zijn Trierse medegeestelijken - beïnvloed is door de mentaliteit van de strijders. Over de vertelsituatie en de plekken waar verteld werd staat niets in de bron. Het meest waarschijnlijk lijkt dat de verhalen verteld werden tijdens informele ontmoetingen van lieden uit de omgeving van de aartsbisschop, in de ruimtes van het aartsbisschoppelijke hof, of daar in de buurt. | |
● Mondelinge overlevering in middeleeuws West-EuropaOnderzoek naar mondelinge overlevering wordt vanuit allerlei gezichtshoeken verricht. Onder andere antropologen, volkskundigen, literatuur-historici, musicologen, en psychologen die zich interesseren voor de werking van het geheugen, houden zich ermee bezig. Wat kan de geschiedwetenschap bijdragen aan het hierdoor op gang gekomen interdisciplinaire gesprek? Vier onderwerpen zullen in dit verband ter sprake komen: de houding van mid- | |
[pagina 203]
| |
deleeuwse geschiedschrijvers ten opzichte van mondelinge communicatie; mogelijkheden om sporen van mondelinge overlevering in middeleeuwse historische teksten te identificeren; sporen van mondelinge overlevering in heiligenlevens en wonderverhalen; de in de loop van de tijd veranderende houding van de geestelijke auteurs ten opzichte van mondelinge overlevering. Daarna zullen we bezien of deze onderzoeksvragen nieuwe inzichten met betrekking tot het fragment uit de Gesta Alberonis opleveren. Ten slotte stel ik nogmaals de vraag naar de verhouding tussen mondelinge originelen en schriftelijke kopieën aan de orde. | |
● De houding van middeleeuwse historici tegenover mondelinge informatieHoe stonden middeleeuwse historici tegenover mondelinge informatie? Over het algemeen - er zijn natuurlijk individuele variaties - tamelijk positief. Zij vertrouwden op hun eigen waarnemingen en gebruikten die om de geschiedenis van hun tijd te beschrijven. Deze waarnemingen vulden ze aan met de mededelingen van zegslieden in wie ze vertrouwen hadden. Daarmee konden ze alleen hun eigen tijd en de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode bestrijken. Stel dat een bepaalde historicus veertig jaar was, toen hij zich aan het schrijven zette van bijvoorbeeld een geschiedenis van zijn klooster. Met behulp van zijn eigen herinneringen en die van zijn generatiegenoten kon hij de gebeurtenissen van de afgelopen dertig jaar registreren. Ondervroeg hij bovendien een aantal hoogbejaarden, dan kon hij gebeurtenissen van ruim een halve eeuw eerder achterhalen. Maar onze historicus kon nog verder terug, namelijk door zich op getuigenissen te verlaten die over meer schakels liepen. Wanneer oude mannen of vrouwen hem vertelden wat zij in hun jeugd gehoord hadden van oude mensen, dan kreeg hij de beschikking over informatie van ruim een eeuw eerder. Nogal wat middeleeuwse historici waren zich van dit feit bewust en hielden daarmee rekening bij hun indeling van de tijd. Wanneer zij het hadden over ‘onze tijd’ doelden zij op de ongeveer honderd jaren die voorafgingen aan het toenmalige nu. Daarvóór lag de ‘oude tijd’, waarover zij alleen uit geschreven documenten informatie konden putten. Het feit dat de indeling van de tijd bij nogal wat middeleeuwse historici zo nauw samenhangt met het al of niet beschikbaar zijn van getuigen, wijst er op dat deze historici, hoewel ze de pen wisten te hanteren, stevig geworteld waren in een maatschappij die overwegend door middel van mondelinge communicatie en overlevering functioneerde. | |
● De identificatie van mondelinge overlevering in middeleeuwse bronnenGa naar eindnoot4.Hierbij doet zich een veelheid aan problemen voor die nog eens nader onderzocht zouden moeten worden. Ik beperk me tot enkele opmerkingen over de criteria die gebruikt worden bij de identificatie van mondelinge over- | |
[pagina 204]
| |
levering. 1. Het belangrijkste kenmerk waardoor mondelinge overlevering zich volgens Vansina onderscheidt van mondelinge communicatie is (zoals hierboven gezegd) het feit dat mondelinge overlevering langer dan één generatie meegaat. Voorlopig neig ik ertoe Vansina wat dit betreft te volgen. Voor het mediëvistisch onderzoek betekent dit dat men per verhaal moet proberen aan te tonen dat de vertelstof mondeling werd overgedragen door mensen die tot minstens twee generaties hoorden. Daarnaast worden in de praktijk van het onderzoek nog vier andere criteria gehanteerd. 2. Wanneer de aard van de vertelstof wezensvreemd is aan de officieel-kerkelijke tradities, maar aansluit bij de smaak en het levensgevoel van de wereldlijke aristocratie of van leken in het algemeen, dan hebben we zeer waarschijnlijk met mondelinge overlevering te maken. Het verhaal over het paard van bisschop Folcwin van Terwaan, dat na diens dood ontroostbaar was, geen andere berijder duldde, kort daarop stierf en als een mens begraven werd, heeft geen kerkelijke antecedenten, maar wel parallellen in de prehistorische graven van krijgshaftige aristocraten.Ga naar eindnoot5. 3. Men heeft gepoogd overeenkomsten aan te wijzen tussen vertelmotieven in middeleeuwse teksten en in volksverhalen die in de negentiende en twintigste eeuw opgetekend zijn - een aantrekkelijk, maar niet onproblematisch onderzoeksperspectief. Immers, zeker vanaf de twaalfde eeuw neemt de verschriftelijking van West-Europa toe en daarmee de kans op kruisbestuiving tussen schriftelijke en mondelinge tradities. Middeleeuwse predikers bijvoorbeeld maakten gebruik van verhalen uit geschreven exempelverzamelingen om hun preken te verlevendigen; zo brachten zij verhalen in omloop, die in de negentiende en twintigste eeuw uit de volksmond konden worden opgetekend. 4. Gegevens in de tekst kunnen wijzen op vertolking, bijvoorbeeld ‘men vertelt’, ‘zij bezongen’, ‘er is een verhaal dat’, enzovoort. De term psallebat die in de oudste vita van Liudger (ca. 742-809) gebruikt wordt om de muzische activiteit van de Friese blinde bard Bernlef te beschrijven, duidt op het zingend vertolken van teksten die deel uitmaakten van een bestaande epische traditie.Ga naar eindnoot6. Maar niet al deze indicaties zijn even ‘hard’. Aiunt, ‘men zegt’, wijst vaak eerder op mondelinge communicatie dan op mondelinge overlevering, en in exempla kan dicitur, ‘er wordt gezegd’, of audivi, ‘ik heb gehoord’, gebruikt worden om de weergave van een antieke fabel in te leiden. 5. Men heeft ook gewezen op afhankelijkheidsrelaties tussen tekstfragmenten waarbij onderlinge verschillen optreden die onverklaarbaar zijn wanneer men uitgaat van schriftelijke traditie, maar die wel te rijmen zijn met de eigenschappen van mondelinge overlevering. Stel: in een tekst A komen de vertelmotieven a, b en d voor, in een tekst B, van wat later datum, de vertelmotieven b, c en d, en in een nog wat latere tekst C de vertelmotieven a, b en c. Dan hebben de vertelmotieven a, b, c en d deel uitgemaakt van de mondelinge overlevering. De ‘slijtage’, die op verschillende momenten toeslaat, is immers onverenigbaar met schriftelijke overlevering, maar is begrijpelijk wanneer menselijke geheugens de dragers van de traditieketen waren. Naarmate er in een bepaald geval meer van bovenstaande criteria van toe- | |
[pagina 205]
| |
passing zijn, neemt de zekerheid toe dat er mondelinge overlevering in het spel is. | |
● Sporen van mondelinge overlevering in vitae en miraculaHet onderzoek naar sporen van mondelinge overlevering in middeleeuwse verhalende bronnen heeft zich tot nu toe vaak gericht op heiligenlevens en wonderverhalen over heiligen. Dat heeft een heel praktische reden. Wie iets te weten wil komen over mondelinge overlevering heeft weinig aan geschriften, die geheel of vrijwel geheel tot de officieel-kerkelijke, schriftelijke traditie horen, want die zijn geschreven door zeer verschriftelijkte personen voor andere zeer verschriftelijkte personen. Sporen van mondelinge overlevering zijn eerder te vinden in teksten waarin geletterde mensen althans geprobeerd hebben de ongeletterde meerderheid te bereiken. Dan is namelijk te verwachten dat die geletterden gebruik gemaakt hebben van de meest efficiente manier om een publiek te boeien: aansluiten bij zaken waarmee dat publiek vertrouwd is. De heiligenlevens en de wonderverhalen zijn geschreven om de cultus van heiligen te bevorderen, het zijn propagandistische teksten. Deze teksten staan als het ware halverwege tussen de officieel - kerkelijke, geletterde cultuur en de mondeling overgeleverde cultuur van de leken. In dit soort teksten zijn daarom verhoudingsgewijs vrij veel sporen van mondelinge overlevering te vinden. De Tsjechische historicus Frantisek Graus heeft een groot hoofdstuk, ruim honderd bladzijden lang, van zijn klassieke, in 1965 verschenen boek Volk, Herrscher und Heiliger im Reich der Merowinger gewijd aan de neerslag van mondelinge overlevering in vitae en miracula uit de zesde, zevende en achtste eeuw. Heiligenlevens ziet Graus in de eerste plaats als een literair genre, met eigen conventies. Geestelijken voeren de pen. Zij beschrijven het leven van hun heiligen volgens een vast literair stramien, met het doel de heilige van hun keuze te verheerlijken. Maar af en toe dringen er fragmenten van de mondelinge overlevering in deze werken binnen. Als voorbeelden daarvan noemt Graus verhalen over watergeesten, die mensen naar zich toelokken, een verhaal over een schip dat versteent omdat de schipper weigert een oude bedelaar iets te geven, een vertelsel waarin de geloofsvoorstelling van het vuur als een levend wezen voorkomt, en nog veel andere vertelmotieven. Bewonderenswaardig is de precisie waarmee hij bij elk verhaal opnieuw aangeeft wat de oorspronkelijke vertelling geweest kan zijn en wat de kerkelijke auteur heeft toegevoegd of veranderd. Sommige vertellingen zijn nog duidelijk als sprookjes of sagen te herkennen, bij andere fragmenten tast men in het duister. Volk, Herrscher und Heiliger im Reich der Merowinger is in meer dan één opzicht een opmerkelijk boek. Graus nam een complexe tussenpositie in te midden van ongelijksoortige wetenschappelijke tradities. In dit boek wist hij een synthese tot stand te brengen tussen een sterk op de sociale geschiedenis georiënteerde vorm van mentaliteitsgeschiedenis (hij was een van de pioniers van deze tak van de geschiedenis) en het in hoofdzaak Duitse volkskundige onderzoek naar mondelinge overlevering. Binnen het volkskundig onderzoek naar vertelmotieven neemt zijn boek | |
[pagina 206]
| |
een uitzonderlijke plaats in doordat Graus niet, zoals vaak in volkskundige monografieën gebeurt, één motief volgde vanaf de vroegste geschreven versies tot in onze tijd, maar een chronologische dwarsdoorsnede van ongeveer drie eeuwen maakte en het totale bestand aan verhalen uit die periode bestudeerde. Deze onderzoeksstrategie is door de volkskundige Elfriede Moser-Rath aanbevolen als remedie tegen een steriel registreren van versies, zonder aandacht voor de maatschappelijke en culturele omstandigheden waarin de verhalen functioneerden. Graus sloeg als een van de eersten deze richting in. En dan is er nog een duidelijk voelbare maatschappelijke en existentiële lading in dit boek, net als in zijn overige oeuvre. Het leven van Graus is door de twintigste eeuw getekend. Volk, Herrscher und Heiliger droeg hij op aan de nagedachtenis van een grootvader en een broer die beiden in nazikampen vermoord werden. In 1968, drie jaar na het verschijnen van dat boek, was hij in het Westen om gastcolleges te geven. Toen de Praagse Lente door de Russen en hun bondgenoten werd neergeslagen, besloot hij te blijven. De omwenteling in het Oostblok heeft hij niet meer meegemaakt. Hij hoort tot die twintigste-eeuwse onderzoekers die onder tragische omstandigheden werken van grote waarde tot stand wisten te brengen. | |
● De wisselende houding van middeleeuwse geestelijke auteurs ten opzichte van mondelinge overleveringWat betreft hun geneigdheid om vertelmotieven uit de mondelinge overlevering in hun geschriften op te nemen, maakt Graus een onderscheid tussen de kerkelijke auteurs in de Merovingische periode (ca. 500-ca. 750) en die in de daarop volgende periode, de Karolingische (vanaf ca. 750 tot in de tiende eeuw). In de Merovingische heiligenlevens werd betrekkelijk weinig vertelstof verwerkt die afkomstig was uit mondelinge overlevering; in de Karolingische periode gebeurde dat vaker. Kennelijk waren er periodes waarin de geestelijkheid betrekkelijk weinig openstond voor mondelinge overlevering en periodes waarin zij een betrekkelijke openheid ten opzichte van mondelinge overlevering aan de dag legde. Er zijn drie periodes geweest in de geschiedenis van West-Europa, waarin de Kerk zich meer heeft opengesteld voor mondelinge overlevering dan in andere periodes: ten eerste de Karolingische periode, ten tweede de twaalfde en dertiende eeuw, en ten derde het tijdvak van de Contrareformatie (eind zestiende en zeventiende eeuw). De betrekkelijke openheid juist in deze drie tijdvakken is wellicht niet toevallig. De Karolingische periode was de tijd van de consolidatie en uitbouw van de organisatie van de Kerk. De twaalfde en dertiende eeuw zijn de eeuwen waarin de Westeuropese steden een beslissende betekenis in de toenmalige samenlevingen begonnen te krijgen; dat stelde de Kerk voor het probleem hoe de mensen die leefden in deze nieuwe samenlevingsverbanden te bereiken. Met de Contrareformatie, ten slotte, poogde de katholieke Kerk de Hervorming te bestrijden en intern orde op zaken te stellen. De expansie en consolidatie van de Kerk tijdens de Karolingers, de opkomst van de steden en de Reformatie waren uitdagingen die de geestelijken | |
[pagina 207]
| |
4. Oorkonde met festuca (lett. ‘twijgje’). Het oude gebruik om een overeenkomst te bezegelen door de overhandiging van een stokje of een kluit aarde blijkt in dit geval nog niet geheel door het schrift te zijn verdrongen: de festuca is aangehecht. Bourgondië, einde tiende eeuw: schenking door Odulricus en zijn broers aan de abdij van Cluny. (Afb. XVII uit het Album (1ère Sene) van A. de Boüard, Manuel de diplomatique. II. L'acte privé. Paris, 1949). Met dank aan G. van Herwijnen.
dwongen hun medegelovigen of potentiële medegelovigen te mobiliseren. Wilde de geloofsverkondiging effectief zijn, dan was het noodzakelijk een appèl te doen op wat leefde onder die (potentiële) medestanders; vandaar mogelijk die betrekkelijke openheid.Ga naar eindnoot7. Deze schets van de veranderingen in de houding van de geestelijkheid ten opzichte van mondelinge overlevering kan - en moet - verfijnd worden door onderzoek dat zich richt op specifieke periodes, geografische eenheden en genres. Het onderzoek naar houdingen tegenover mondelinge overlevering gedurende een lang tijdsverloop is bij uitstek een bijdrage die de mediëvistiek kan leveren aan het multidisciplinaire onderzoek in dezen. | |
● Nogmaals het fragment uit de Gesta AlberonisIk keer nog even terug naar onze Trierse bron en vraag me af of onze verkenning van het mediëvistisch onderzoek naar mondelinge overlevering nog nieuwe onderzoeksvragen heeft opgeleverd. Balderiks houding ten opzichte van mondelinge informatie. Balderik schreef de Gesta Alberonis kort na 1152, het jaar van Albero's dood. Albero maakte zijn avontuurlijke reis naar Italië in 1116. Ruim 35 jaar moest dus overbrugd worden. Balderik deed dit door informanten te raadplegen. Daarmee volgde hij een bij middeleeuwse historici gebruikelijke praktijk. De identificatie van mondelinge overlevering. Toetsing van de inhoud van het fragment aan de hiervóór geformuleerde criteria levert het volgende op. | |
[pagina 208]
| |
Ad 1. Ongeveer 35 jaren zijn er verstreken tussen de feitelijke gebeurtenissen en de optekening daarvan in de Gesta Alberonis, voldoende tijd voor een overleveringsketen die meer dan één generatie besloeg. Maar of dit verschijnsel zich ook werkelijk voorgedaan heeft valt uit de tekst niet op te maken. Ad 2. De vertelstof hoort niet tot de officieel-kerkelijke tradities. Ze lijkt thuis te horen in een gemengd geestelijk-wereldlijk milieu, waarin strijders zich naast geestelijken deden gelden; vermoedelijk heeft deze vertelstof vooral de strijders aangesproken. Ad 3. De vertelstof vertoont overeenkomsten met in onze tijd opgetekende volksverhalen. Ad 4. Er staat in het tekstfragment geen enkele aanduiding die ondubbelzinnig wijst op mondelinge overlevering. De zinswending ‘er wordt verteld, maar of het waar is weet ik niet’ biedt geen aanknopingspunt; al voordat de auteur deze woorden laat vallen geeft hij immers verhalen weer waarvan we - door toetsing met behulp van andere criteria - weten dat zij hoorden tot de mondelinge overlevering van die tijd. (Hoe het voorkomen van deze woorden - tot tweemaal toe; ze moeten dus heel bewust neergeschreven zijn - dan wel moet worden verklaard is een vraag, die niet gemakkelijk te beantwoorden is. Wilde de auteur zich misschien indekken tegen mogelijke irritatie van de kant van het koninklijk hof? Deze kwestie valt overigens buiten het bestek van dit artikel.) Ad 5. Veel van deze vertelsels komen ook in andere middeleeuwse teksten voor, in telkens weer andere clusters. Dat wijst erop dat hier geen schriftelijke verwantschap, maar mondelinge overlevering in het spel is. De duurzaamheid van de overleveringen met betrekking tot Albero gedurende meer dan één generatie - het eerste criterium - is niet aantoonbaar.Ga naar eindnoot8. Ook het vierde criterium - bewoordingen die eenduidig wijzen op de werkzaamheid van mondelinge overlevering - is niet van toepassing. Toetsing van het tekstfragment aan de overige drie criteria wijst echter onmiskenbaar in de richting van mondelinge overlevering. De positie van de mondelinge overlevering uit ons fragment in de lange-termijnontwikkeling. De tekst dateert uit het midden van de twaalfde eeuw en valt daarmee in een periode waarin nogal wat kerkelijke auteurs een zekere openheid ten opzichte van mondelinge overlevering aan de dag legden. Ons fragment past in dat algemene beeld. De uitkomsten van bovenstaande analyse zie ik niet als bewijzen voor of tegen de grote lijnen die zich tot nu toe in het onderzoek aftekenen. Het is een experiment, bedoeld om aan te geven hoe uit die grote lijnen onderzoeksvragen afgeleid kunnen worden die onderzoek op microschaal mogelijk maken. Op den duur kan zulk beperkt onderzoek de grote lijnen concretiseren, verfijnen, relativeren of vervangen door andere grote lijnen. | |
● Mondelinge originelen en schriftelijke kopieënTer afsluiting een vraag die zowel antropologen als mediëvisten raakt. In de middeleeuwse bronnen vinden we sporen van mondelinge overlevering. Zijn die fragmenten in enig opzicht te vergelijken met de door antropologen | |
[pagina 209]
| |
gepubliceerde teksten, die afkomstig zijn uit de mondelinge overlevering van onze tijd? Het is gemakkelijk genoeg om verschillen te vinden, kwantitatief en kwalitatief. De antropologen hebben veel meer materiaal verzameld dan er ooit in middeleeuwse teksten te vinden zal zijn. Ze deden dat bovendien met de bedoeling een getrouwe weergave van hun materiaal te bieden, terwijl de middeleeuwse clerici, als zij al fragmenten van de mondelinge overlevering uit hun tijd opnamen, die ondergeschikt maakten aan de strekking van hun tekst. Vervorming van het oorspronkelijke materiaal zal vaak zijn opgetreden. Toch heeft het zin de registratie van mondelinge overlevering door antropologen eens te vergelijken met de weergave van mondelinge overlevering door middeleeuwse historici. Vansina schrijft dat, wanneer antropologen alleen een taperecorder en geen video gebruiken, de klanken vastgelegd worden, maar de gebaren, een essentieel onderdeel van de vertolking, verloren gaan. Wanneer een tekst uitgegeven wordt, gaat ook de klank verloren. Wanneer de onderzoeker niet een traditionele vertolking bijwoont, maar in een interviewsituatie aan een mondeling overgeleverde tekst probeert te komen, zal de geïnterviewde rekening houden met de interviewer. Dat kan de tekst beïnvloeden. Verarming en vervorming van het oorspronkelijke materiaal zijn dus reële risico's. Vansina wekt zijn collega's dan ook op om in hun publikaties van mondeling overgeleverd materiaal verantwoording af te leggen over de omstandigheden waaronder dat materiaal verzameld is. Hij klaagt erover dat dit vaak niet gebeurd is. Maar hebben we in die gevallen dan niet te maken met teksten waarvan onduidelijk is hoe ze zich verhouden tot het oorspronkelijke materiaal, met geschreven kopieën van mondelinge originelen, waarbij de verhouding tussen kopieën en originelen problematisch is? En was dat niet een kernprobleem van de mediëvisten die zich met mondelinge overlevering bezighouden? Hiermee wil ik niet suggereren dat het door antropologen gepubliceerde materiaal net zo weerbarstig is als de middeleeuwse bronnen; dat kan ik niet beoordelen. Maar ik denk dat beide soorten registraties althans in één opzicht met elkaar verwant zijn: het zijn kopieén, met alle problemen van dien. Zodra die problemen onderkend zijn, kan men pogen ze te ondervangen. Misschien is het mogelijk een kritisch bewustzijn te ontwikkelen ten opzichte van de bronnen van zowel mediëvisten als antropologen, een gemeenschappelijk meta-niveau, waarin de ervaringen van beide categorieën onderzoekers elkaar bevruchten. Daarop vooruitlopend doe ik een suggestie: we zouden de fasen van betrekkelijke openheid ten opzichte van mondelinge overlevering in de Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijd en de fasen van verhoogde wetenschappelijke nieuwsgierigheid daarnaar in de Nieuwe Tijd samen als één reeks kunnen zien, een reeks van fasen waarin verschriftelijkte mensen ontmoetingen hadden met mensen die leefden in een mondelinge wereld. Dankzij die ontmoetingen zijn de bronnen geproduceerd waarmee we het zullen moeten doen. | |
[pagina 210]
| |
bibliografische oriëntatieOver mondelinge overlevering en de methodologie van het onderzoek daarnaar: J. Vansina, Oral tradition as history. Londen, 19882; W.J. Ong, Orality and literacy. The technologizing of the word. Londen/New York, 1982; R. Finnegan, Oral poetry. Its nature, significance and social context. Cambridge enz., 1977; R. Finnegan, Literacy and orality. Studies in the technology of communication. Oxford, 1988, p. 139-174 (‘Transmission in oral and written traditions: some general comments’); E. Moser-Rath, ‘Gedanken zur historischen Erzählforschung’. In: Zeitschrift für Volkskunde 69 (1973), p. 61-73; L. Petzoldt, ‘Probleme und Dimensionen des Erzählerischen’ in: L. Röhrich en E. Lindig (eds.), Volksdichtung zwischen Mündlichkeit und Schriftlichkeit. Tübingen, 1989 (ScriptOralia 9), p. 67-81. | |
[pagina 211]
| |
dern Europe. Londen, 1978, p. 3-22 (‘The discovery of the people’) en p. 281-286 (‘From withdrawal to discovery’); T. Dekker, ‘Op zoek naar de verteller van volksverhalen’. In: Amsterdams sociologisch tijdschrift 19 (1992), p. 60-84. |
|