Madoc. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
• Dunbar H. Ogden
| |
[pagina 208]
| |
Ja, ik was het die de naam van Nicolaas dagelijks aanbad. Zou ik mij niet tekort gedaan voelen?
Het geloof van de Christus-aanbidders heeft mij schade berokkend.
15[regelnummer]
Wie anders dan jij, Nicolaas, wordt hier op de proef gesteld?
Dat geeft mij reden bedroefd te zijn, te huilen.
Maar ik huil niet alleen, ik treur niet tevergeefs, geloof ik.
Jij verdient voor je schandelijke daad met slagen te worden gestraft.
Maar ik ben moe; ik schenk je de duur van de nacht.
20[regelnummer]
Als je mijn hand niets teruggeeft voor de zaak waaraan jij schuld bent,
zal ik je eerst geselen, en na de geseling zal ik je branden!Ga naar eindnoot2.
In de hier afgedrukte transcriptie van Wagenaar-Nolthenius zijn ritmische patronen teveel benadrukt; lossere ritmes doen de wisselende stemmingen van de ontredderde jood meer recht.Ga naar eindnoot3. Een engere verbinding tussen inhoud en melodie van de verzen is nauwelijks te vinden in een gregoriaans lied of spel. Lettergreeprijm correspondeert in veel gevallen met muzikale herhaling. Het stuk opent met wat William Smoldon noemde ‘the first yell to be set to Gregorian music’, een val in armoede, vervat in een snelle daling van zeven noten: ‘Vah!’, en dan: ‘perii!’ (‘Ik ben verloren!’). In het tweede vers vraagt Judaeus zich vertwijfeld af waarom zijn ouders hem ter wereld hebben gebracht. In het derde herhaalt hij de daling van zeven noten van het begin met een bekendere Latijnse jammerklacht: ‘Heu!’ ‘Waarom werd ik geboren?’, gaat hij verder, het vers eindigend met dezelfde noten als het eerste. Bij elk van zijn vragen stijgt de toon aan het eind, net als bij het spreken. De drie melodische frasen eindigen op een a, terwijl de laatste lettergrepen rijmen: -pi, -stri, -ri. Deze klankverbindingen tussen noten en woorden zijn typerend voor het hele stuk. Elke notenreeks is gerelateerd aan de klank en betekenis van de woorden. De wanhopige en daarna woedende woorden die de opgewonden toestand van Judaeus tot uitdrukking brengen, worden gedragen door muziek die op en neer golft, voortdurend wisselt van tempo, herhaalt, contrasteert, echoot en zwelt. De eerste drie regels vormen een eenheid, zowel muzikaal als verbaal. De toon die wordt gezet met de uitbarsting aan het begin, klinkt door in de hele monoloog. Hij verandert telkens van kleur tot het einde toe, wanneer Judaeus St. Nicolaas dreigt te geselen, en zelfs in brand te steken als deze er niet voor zorgt dat hij zijn schat terugkrijgt, en wel diezelfde nacht. Terug naar het begin van de solo: de verzen 4-5 en 6-7 zijn gepaard. Elk koppel vormt een eenheid van woord en muziek, en brengt een combinatie van vragen en klagen tot uitdrukking. In het achtste vers, ‘Pollens argento...’ (‘Barstend van het geld’), stijgt de stemming van de jood, en daarmee de melodie. In de verzen 9 en 10, opnieuw muzikaal en verbaal een paar, zakt zijn stemming met een reeks van zes tonen op ‘miser’ (‘miserabel’) en wederom op ‘Nam latet...’ (‘Verborgen is nu voor mij’), terwijl beide regels eindigen met eenzelfde notenpatroon. Daarop verandert zijn stemming - dit is het keerpunt in de solo - in vier verzen die alle min of meer op zichzelf staan. Het keerpunt begint bij vers 11: ‘Quod levius...’ (‘En dat zou ik makkelijk kunnen dragen’), ‘Sed, ni decipior...’ (‘Maar... als ik mij niet vergis’), ‘Sic ergo...’ (‘Ja ik was het die...’), en ‘Quidni | |
[pagina 209]
| |
Transcriptie van de Klaagzang door Helene Wagenaar-Nolthenius (zie noot 5).
noxa...?’ (‘Zou ik mij niet tekort gedaan voelen?’). Het begin van de melodie van de versregels 11 en 12 is hetzelfde maar het vervolg verschillend, evenals de woorden. De techniek om verzen in betekenis en notenpatroon te paren, keert terug in de regels 15 en 16. Vanaf hier echter richt Judaeus zijn jammerklacht aan een ander adres en daarmee verandert zijn toon. Judaeus spreekt rechtstreeks tot de icoon en stelt St. Nicolaas aansprakelijk voor zijn verlies. Vers 17, ‘Nec solus flebo...’ | |
[pagina 210]
| |
(‘Maar ik huil niet alleen’), begint en eindigt met een val van vijf noten. De uitroep van het begin klinkt hier opnieuw maar zet in op een hogere toon. Vervolgens pept hij zich op in de verzen 18 en 19 - ‘Tu meritis...’ (‘Jij verdient...’), ‘Sed fessus cedam...’ (‘Maar ik ben moe’) - om het beeld te straffen, en zijgt ineen bij de gedachte aan (zweep)slagen met een daling van vijf noten. Dan veert hij op, maar zakt nogmaals ineen, wat weer gepaard gaat met vijf noten naar beneden, en hij geeft St. Nicolaas een nacht de tijd om zijn gestolen spullen terug te brengen. De afsluitingen van de regels 17, 18 en 19 zijn bovendien melodisch verwant - de melodie van 18 lijkt sterk op die van 19 -, waarmee Judaeus een muzikale springplank creëert voor zijn slotuitbarsting. De monoloog wordt afgesloten met twee op zichzelf staande verzen. Vers 20, ‘Quod nisi...’ (‘Als je mijn hand niets teruggeeft’), opent en sluit met vijf neerwaartse noten. De eerste daling begint op een d, de tweede op een hoge f; Judaeus klimt naar zijn finale in het laatste vers. Hij beëindigt het stuk met het dreigement dat hij St. Nicolaas zal geselen en verbranden als deze hem die nacht zijn schat niet terugbrengt. Daar bereikt hij het hoogtepunt van zijn uitbarsting: op ‘fla-’ (‘flagella’: ‘geseling’) maakt hij een val van zeven noten met e als hoogste toon; op ‘cre-’ (‘cremabo!’: ‘zal ik je branden!’), tenslotte, een val van zeven noten vanaf e.Ga naar eindnoot4.
Deze klaagzang is een van de markantste solo's uit de overlevering van het kerkelijk drama. Opvallend is met name haar on-gregoriaanse klank. De solo wijkt zelfs zo sterk af van andere dat wel is verondersteld dat de componist zich door een joods gezang heeft laten inspireren. Van de reizende geleerde Hilarius, waarschijnlijk een student van Abelard in de twaalfde eeuw, bezitten we een Daniël-spel, een Lazarus-spel en een Spel over de icoon van St. Nicolaas. Hilarius volgt het oorspronkelijke verhaal zoals verteld in de Vita van St. Nicolaas. Daarin is sprake van een heiden die zijn goud en zilver veilig waant in nabijheid van een icoon van de heilige (een icoon die hij nota bene zelf had gestolen). In de Vita wordt hij aangeduid als barbarus, een Afrikaan, en in Hilarius' spel als Barbarus. De toneelschrijver van Fleury maakt echter een jood van hem. Welke omstandigheden gaven aanleiding tot deze opmerkelijke verandering? Over het algemeen schijnen joden in de twaalfde eeuw in Frankrijk te zijn gedoogd omdat zij leningen verstrekten tegen rente, een praktijk die christenen uitdrukkelijk was verboden. Onder andere door de kruistochten en de toenemende bouwactiviteit steeg de vraag naar kapitaal, wat de joden onmisbaar maakte voor de samenleving. Mede als gevolg hiervan was er in deze periode tussen joden en christenen een intensief debat gaande over het geloof. Mogelijk heeft deze situatie zijn weerslag gevonden in de finale van het spel van Fleury, waarin de jood, als de heilige inderdaad de terugkeer van zijn schat bewerkstelligt, uitbundig (‘alta voce’) het vrolijke refrein ‘Gaudeamus!’ zingt. Hij is niet door christenen bekeerd maar door St. Nicolaas tot inkeer gekomen. De historische gebeurtenissen geven dit thema een pregnante betekenis. Vellekoop schrijft hierover: ‘In 1171 werden bij een pogrom in Blois 34 joden opgepakt en in het openbaar verbrand. Hun rabbi wist te ontsnappen en schreef zijn collega in Orléans over het treurige voorval dat “toen de vlam oplaaide, de Jo- | |
[pagina 211]
| |
den samen hun stem verhieven en dat de christenen hadden gezegd: een zo mooi gezang als vandaag hebben we nog nooit gehoord. En het werd werkelijk bekend, dat dit gezang dat de christenen in die verschrikkelijke tijden hoorden, de hymne Olenu was geweest”.’Ga naar eindnoot5. Wellicht verklaart dit incident waarom de toneelschrijver van Fleury ‘cremabo’ toevoegde als climax van de klacht van de jood.
Deze klacht weerklinkt vier eeuwen later in het Engelse theater, in The Jew of Malta (ca. 1590) van Christopher Marlowe. In dit stuk is de naam van de jood niet Judaeus maar Barabas, en zijn het geen dieven maar de ridders van Malta die zijn bezittingen roven.
Barabas:
My gold, my gold, and all my wealth is gone!
You partial heavens, have I deserved this plague?
What, will you thus oppose me, luckless stars,
To make me desperate in my poverty?
And knowing me impatient in distress,
Think me so mad as I will hang myself,
That I may vanish o'er the earth in air,
And leave no memory that e'er I was?
No, I will live: nor loathe I this my life;
And since you leave me in the ocean thus
To sink or swim, and put me to my shifts,
I'll rouse my senses, and awake myself.Ga naar eindnoot6.
Als Barabas is bestolen, blijkt hij in staat zich halverwege zijn jammerklacht te vermannen. In dat opzicht lijkt hij op de Judaeus van Fleury. Maar wanneer Shylock in Shakespeare's Merchant of Venice (ca. 1600) wordt beroofd, slaagt hij er bovendien in, evenals Judaeus, het publiek te ontroeren.
Shylock:
You take my house when you do take the prop
That doth sustain my house; you take my life
When you do take the means whereby I live.Ga naar eindnoot7.
Dit artikel is een vertaling van de tekst die in het Engels is verschenen in de interne publikatie van het NIAS, Talks on Text. Papers read at the closing session of the NIAS theme group ‘Orality and Literacy’ on May 27th, 1992. Edited by W.P. Gerritsen and C. Vellekoop. Wassenaar, 1992, p. 59-71. Vertaling: Erwin Mantingh en Kaj van Vliet. |
|