Madoc. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Geoffrey Ashe, King Arthur. The Dream of a Golden Age. (Art and Imagination). Londen (Thames and Hudson), 1990. 96 p., 120 afb. waarvan 15 in kleur. ISBN: 0-500-81035-4. f 29,75De reeks ‘Art and Imagination’ heeft zijn eigen doelstellingen en karakteristieken: archetypische mysteries over de hele wereld en doorheen alle cultuurperiodes met elkaar in verbinding brengen via populariserend commentaar en doorgaans prachtige, suggestieve afbeeldingen. Dit blijkt reeds uit de verschenen titels: Alchemy (The Secret Art), Beyond Death (The Gates of Consciousness), Egyptian Mysteries (New Light on Ancient Knowledge), The Mystic Spiral (Journey of the Soul), The Tree of Life (Image for the Cosmos) enzovoort. De diepste roerselen van ons onderbewustzijn en de duistere praktijken van hoogst geheime sekten zijn nooit ver weg. Wanneer dan binnen zulk een reeks een werk wordt gepubliceerd over koning Artur, houdt een rechtgeaard Arturist zijn hart vast. Toch valt het in dit ene geval nogal mee, mogelijk dank zij de vrij behoedzame aanpak van Geoffrey Ashe: de commentaar is helder en voor dit soort publikaties redelijk genuanceerd, de afbeeldingen zijn op een intelligente en originele wijze gekozen. In het licht van het profiel van de reeks kan het geen verbazing wekken dat de inleiding (32 p.) een sterke nadruk legt op Avalon en de voorspelde terugkeer van koning Artur. Verder wordt een indrukwekkend aantal intrigerende thema's met de Brits-Keltische vorst gerelateerd: de Atlantismythe, de Oberonfiguur, Utopia, de prehistorische dierenriem in Somerset, de iconografie van de besloten tuin (hortus conclusus) en Arcadië, het Kretenzische Labyrinth, de Mexicaanse godheid Quetzalcoatl (de gevederde slang), de hersteller van de wereldorde (Restitutor Orbis, zowel keizer Constantijn alsook Mahatma Gandhi en J.F. Kennedy), de science fiction-waanbeelden van Erich von Däniken, de New Age-belangstelling voor Glastonbury enzovoort. Bij een aantal van de gesuggereerde parallellen kan men als vakspecialist de wenkbrauwen fronsen, maar soms zijn commentaar en afbeeldingen ook voor hem verrassend. Ik denk hierbij bij voorbeeld aan de vroege foto's van Julia Margaret Cameron (van 1874!), bedoeld als illustraties bij Tennysons Idylls of the King, waarbij de fotografe ondermeer haar man en haar tuinier als model voor koning Artur | |
[pagina 122]
| |
en zijn tafelronderidders gebruikte (p. 90). Ik denk ook aan de nog bestaande ‘Honourable Society of Knights of the Round Table’, een uitloper van een in 1721 opgerichte Londense club (p. 77) of aan de film L'éternel retour (1943) van Jean Cocteau, een modernizering van het Tristanverhaal (p. 63). En ik moet eerlijk bekennen dat de betekenis van het vaak afgebeelde schilderij van James Archer, La Morte d'Arthur (ca. 1861), mij tot in de details pas door de commentaar van Ashe duidelijk is geworden: de appelboom (Avalon, in het Kymrisch Avallach, zou afgeleid zijn van het woord voor ‘appel’), de abt op de achtergrond en de Graalbeker, aangereikt door een vrijwel onzichtbare engel, situeren de scène (de fee Morgan verzorgt de dodelijk gewonde Artur) onmiskenbaar in Glastonbury. Dat die connotaties niet tot mij waren doorgedrongen, heeft ondermeer te maken met de foto die ik van het schilderij bezit, waarop de contouren van de engel niet zichtbaar zijn. Dit geeft meteen de kwaliteit van de gepubliceerde afbeeldingen aan: de overgrote meerderheid is verbazend goed! Ashe belicht de figuur van koning Artur in de inleiding vanuit de Historia Regum Britanniae (volgens Ashe: ‘towards 1138’) van Geoffrey van Monmouth: zowel ‘where the story came from’ als de evolutie van de Arturromans (helaas enkel de Franse en Engelse literatuur) en het postmiddeleeuwse ‘Nachleben’ van de Arturfiguur dragen zijn belangstelling weg. In zijn historisch overzicht legt Ashe de van hem bekende klemtonen (zie onder meer zijn The Discovery of King Arthur. Londen, 1985): Artur moet historisch een Keltisch legeraanvoerder (wellicht zelfs een ‘superkoning’) zijn geweest in de tweede helft van de vijfde eeuw, die de Saksische invallers met succes bekampte en in Gallië de Germanen ging bevechten om in de buurt van het Bourgondische ‘Avallon’ te verdwijnen (p. 6-8). De vraag die in de inleiding centraal staat is evenwel: hoe komt het dat Artur cultureel onsterfelijk is? Ashe zoekt zijn antwoord in de verstrengeling van de historische figuur met allerlei cultuurhistorische superthema's: het visionaire koninkrijk, het heimwee naar een gouden tijd, die ooit werkelijkheid was (het Aards Paradijs, Arcadië, de topos laudatio temporis acti) en de universeel attractieve onderwerpen als liefde/dood en bloei/verval. Terloops zij er hier op gewezen dat Ashe de term ‘Courtly Love’ (p. 16) zonder enig probleem als een allesoverkoepelende term gebruikt, zowel voor de troubadourspoëzie als voor het Tristanverhaal (welk?) als voor de Lancelotstof (ik veronderstel dat hij het heeft over de Lancelot en prose). De literaire mediaevistiek heeft in deze kwesties toch al sinds een paar decennia leren nuanceren!? En helemaal moeilijk heb ik het met een uitspraak als deze: ‘Tristan is versatile, a foreshadowing of the Renaissance man, not only a model knight but a musician, a linguist, a chess-player’. Tristan, een uomo universale? Hoe zou Ashe dan onze Brabantse hertog Jan I karakteriseren? Vermits het werk in hoofdzaak een kijkboek is, wil ik nog even de | |
[pagina 123]
| |
verwijzingen bij de illustraties van dichterbij bekijken. Over het algemeen zijn ze zorgvuldig aangebracht (ik heb uiteraard niet de exotische illustraties - tekeningen bij het Mahabharata of voorstellingen van het Taoïstisch paradijs, enzovoort - gecontroleerd). Een enkele keer is de commentaar zelfs heel treffend. Op p. 34 is de ‘sword in the stone’-scène afgebeeld: de jonge Artur wordt voorgesteld terwijl hij het zwaard uit een marmeren blok trekt, waardoor hij tot koning wordt uitverkoren. De miniatuur is afkomstig uit het Lancelothandschrift, Parijs, Bibl. Nat., f.fr. 95, zoals blijkt uit de ‘Acknowledgments’ op de laatste bladzijde. De commentaar luidt: ‘Flemish manuscript illustration, c. 1290’. Waar de meeste naslagwerken hier ‘Frans’ of ‘Noordfrans’ hebben, is de aanduiding van Ashe beter. Het handschrift (het eerste deel van een codex waartoe ook Yale 229 behoorde) moet, getuige de wapenschildjes, in het graafschap Vlaanderen binnen de omgeving van de Dampierres tot stand zijn gekomen. Toch zijn er wat fouten, dubbelzinnigheden en onzorgvuldigheidjes in de tekst geslopen. De tekening op p. 73, Artur bevecht de reus van de Mont St. Michel, bevindt zich in Douai, Bibl. Mun., ms. 880, fol. 66, maar niet op de vo-zijde zoals wordt aangeduid, wel op de ro-zijde. Er worden drie afbeeldingen opgenomen uit het hs. Londen, Lambeth Palace, Ms. 6, waarvan gezegd wordt dat het een ‘English manuscript, 15th c.’ is. Dat is niet echt fout, maar men dient toch te weten dat het hier gaat om de Kroniek van Sint-Albanus, tot stand gekomen in een Brugs scriptorium (na 1470). Het handschrift is een typisch voorbeeld van de honderden manuscripten die, op bestelling van leden van het hof en van vooraanstaande personaliteiten, gedurende de vijftiende eeuw in Brugge werden vervaardigd voor de uitvoer naar Engeland (zie Arturus rex,Ga naar eindnoot1. p. 139). Op p. 35 wordt een miniatuur weergegeven uit het hs. Oxford, Bodleian Library, Douce 383: Artur met zijn tafelronderidders voor de muren van Camelot. De commentaar luidt: ‘French manuscript illustration, late 15th c.’. Het betreft hier de resten (17 bladen met miniaturen) van een handschrift van Guiron le Courtois, ook weer in Brugge omstreeks 1490-1500 tot stand gekomen. Getuige de wapenschilden heeft het toebehoord aan Engelbert II van Nassau (1451-1504), waardoor het handschrift onmiskenbaar met onze streken in verband dient te worden gebracht (zie Arturus rex, p. 246-9).
J.D. Janssens |
|