Madoc. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| ||||
[Nummer 3]Arie van der Schoor
| ||||
Ontginningsnederzetting (achtste - twaalfde eeuw)Op de plaats waar het veenriviertje de Rotte in de Maas uitmondt, komt hoogstwaarschijnlijk vanaf de achtste eeuw bewoning voor. Een paar aardewerkscherven die wijzen op deze vroege menselijke aanwezigheid, zijn reeds een aantal jaren terug in de binnenstad van Rotterdam aangetroffen in de bouwput van het Shell-gebouw aan het Hofplein. Waarschijnlijk is deze ‘nederzetting’, als het zo genoemd mag worden, de voorloper van Rotta, een plaats die in het begin van de elfde eeuw moet hebben bestaan. In een oorkonde uit 1028 wordt namelijk gesproken over de kerk van Rotta, die door de bisschop van Utrecht aan het klooster Hohorst te Amersfoort blijkt te zijn geschonken. Het is de eerste en enige vermelding die erop wijst dat er omstreeks het jaar 1000 sprake is van een | ||||
[pagina 122]
| ||||
Afb. 1. Oorkonde met het stadsrecht van Rotterdam d.d. 7 juni 1340. Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam.
nederzetting aan de benedenloop van de Rotte ter plaatse van het huidige Rotterdam. Behalve de naam Rotta, afgeleid van het riviertje de Rotta, en de aanwezigheid van een kerk(je), ontbreken historische gegevens over wat kan worden beschouwd als de voorganger van het latere Rotterdam. Tot nu toe moest men aannemen dat aan deze bewoning te Rotta een einde kwam toen het Maasmondgebied in 1164 werd getroffen door grote overstromingen die op tal van andere plaatsen aan weerszijden van de Maas aantoonbaar hebben geleid tot de ondergang van nederzettingen. Het onderzoek in de bouwput van de Willemsspoortunnel heeft nu het bestaan van een vroege nederzetting Rotta die in de tweede helft van de twaalfde eeuw is overstroomd, bevestigd. Langs het tunneltracé dat in het centrum van Rotterdam nagenoeg samenvalt met de loop van de oude Binnenrotte, zijn bewoningssporen uit de tiende, elfde en twaalfde eeuw naar boven | ||||
[pagina 123]
| ||||
gebracht; bij de doorgraving van het Noordereiland, verder zuidelijk langs het tracé, nog ouder (verspoeld) Karolingisch en zelfs Romeins materiaal. Deze aardewerkvondsten, maar ook de aangetroffen overblijfselen van greppels en afvalputten, wijzen sterk in de richting van een overstroomde ontginningsnederzetting. | ||||
Damnederzetting (dertiende eeuw)Rotta gaat dus in de tweede helft van de twaalfde eeuw verloren. De bevolking zal vanwege de wateroverlast naar de verder landinwaarts gelegen, niet-overstroomde gebieden zijn getrokken. Rond 1200 lijkt de rust weer enigszins te zijn weergekeerd en maakt men, net als elders in het Maasmondgebied, een begin met het terugwinnen van overstroomd land door dit in stukjes te herdijken.Omstreeks 1250 is zo een nieuw geloten dijkfront langs de Maas ontstaan, waarin alleen de monding van de Rotte nog een opening vormt. Deze opening wordt rond het midden van de dertiende eeuw door de graaf van Holland afgedamd. De dam in de Rotte, bij de aanleg al voorzien van uitwateringssluizen waardoor het omliggende platteland afwatert, bevindt zich ter plaatse van de huidige Hoogstraat. Tijdens opruimingswerkzaamheden in de door het bombardement van 1940 verwoeste binnenstad is destijds al een uitwateringssluis blootgelegd, met daarin het restant van een dertiende-eeuwse houten sluisdeur. Onlangs heeft men iets verderop onder de Hoogstraat nog een andere, veertiende-eeuwse sluis aangetroffen. Rond de dam in de Rotte ontstaat in de tweede helft van de dertiende eeuw een nederzetting in de vorm van een langwerpig poldertje. Hoe het vestigingsproces verliep, is nog niet duidelijk. Naar het zich laat aanzien woonde men in de dertiende eeuw op verschillende plaatsen binnendijks, of beter gezegd, binnendams, aanvankelijk nog op terpjes, waarvan er recentelijk vier zijn teruggevonden. Een opmerkelijke hoeveelheid leerafval wekt de indruk dat één van de bewoners van zo'n terpje een schoenmaker is geweest. | ||||
[pagina 124]
| ||||
Van de dertiende-eeuwse damnederzetting is verder feitelijk niets bekend. Enige (stedelijke) ontwikkeling kan op voorhand dus niet worden uitgesloten, alhoewel pas tegen het einde van de eeuw Rotterdamme voor het eerst wordt genoemd. De nederzetting ontvangt in 1299 een opmerkelijk stadsrecht, dat nauw samenhangt met de bezitsverhoudingen in het gebied rond de Rotte en met de politieke verwikkelingen in het graafschap Holland. Een korte toelichting is derhalve gewenst. Rond de damnederzetting aan de Rotte is behalve de graaf ook een aantal adellijke bedijkers en ontginners actief. Zij houden stukken grafelijke bezit in leen; ten westen van de Rotte zijn de Bokels leenmannen, ten oosten van de Rotte de Voorschotens. De Bokels wonen omstreeks 1280 op enige afstand van de nederzetting op het kasteel Weena bij het latere Hofplein. De Voorschotens hebben hun gebied ten oosten van de Rotte aan graaf Floris V afgestaan in ruil voor Kralingen, waar zij zich omstreeks 1290 vestigen op het kasteel Honingen. Zoals bekend wordt graaf Floris V in 1296 vermoord. De Bokels, indirect betrokken bij de aanslag, raken hierdoor hun bezittingen ten westen van de Rotte kwijt aan Floris' minderjarige zoon Jan, of eigenlijk aan de machtige Zeeuwse edelman Wolfert van Borselen die als regent voor de jonge graaf optreedt. Van Borselen staat echter onder zware druk; zijn concurrenten, de Avesnes uit het graafschap Henegouwen, maken aanspraak op het graafschap Holland en beschikken hier al over steunpunten te Schiedam en Dordrecht en worden bovendien bijgestaan door een deel van de Hollandse adel. In een poging zijn positie te versterken en een wig te drijven tussen de Avesnes-steden Schiedam en Dordrecht, verleent Van Borselen op 17 maart 1299 stadsrechten aan de kleine nederzetting Rotterdamme. Het stadsrecht is van toepassing op het gebied aan weerszijden van de Rotte; het oostelijk deel was al in grafelijke handen en daar is het westelijk (Bokel)deel nog bijgekomen na de moord op Floris. Het stadsrecht is van korte duur. Hollandse edelen, Avesnesaanhangers, vermoorden Wolfert van Borselen op 1 augustus 1299 te Delft. Bovendien sterft in hetzelfde jaar de jonge graaf van | ||||
[pagina 125]
| ||||
Holland Jan I en wordt Jan van Avesnes graaf Jan II van Holland. Hij herroept alle maatregelen van zijn voorganger en daarmee komt ook een einde aan het eerste Rotterdamse stadsrecht van 1299. | ||||
Stedelijke nederzetting (veertiende - vijftiende eeuw)Het stadsgebied van 1299 valt uiteen doordat de Bokels hun bezittingen ten westen van de Rotte weer terugkrijgen; het oostelijk deel blijft in grafelijke handen. Waarschijnlijk was Van Borselens stadsrecht niet alleen ingegeven door wishful thinking, want ondanks de nu ontbrekende officiële stedelijke status met alle daaraan verbonden voordelen verloopt de ontwikkeling van Rotterdam na 1300 vrij voorspoedig. De verstandhouding met de nieuwe graven verbetert en al in 1316 staat aan de latere Hoogstraat, in de veertiende eeuw meestal ‘Middeldam’ genoemd, een grafelijke herberg. De ontwikkeling van de nederzetting is voor de graven overigens van groot belang: ze bezitten er allerlei rechten die ze aan derden verpachten. In 1316-1317 zijn dat te Rotterdam bij voorbeeld de visserij voor de sluizen, huiserven (hofsteden) en de bier- en botertol. In dit licht moet het grafelijke privilege worden gezien dat graaf Willem III op 25 juli 1328 aan Rotterdam verleent. Het is geen stadsrecht, alhoewel enkele bepalingen dat wel
Afb. 2. Leren schoen, gevonden bij de opgravingen verricht door het BOOR tijdens de aanleg van de Willemsspoortunnel in Rotterdam.
doen vermoeden. Zo krijgt Rotterdam een eigen apparaat voor rechtspraak en bestuur. Nergens in het stuk spreekt men echter van de stad of het stadsgebied; het privilege is nadrukkelijk van toepassing op het ambacht Rotterdam, dat wil zeggen: zonder het gebied ten westen van de Rotte. Dat deel blijft voorlopig nog in handen van heer Dirk Bokel die, bij gebrek aan een mannelijke | ||||
[pagina 126]
| ||||
erfgenaam, in 1327 met de graaf is overeengekomen dat zijn dochter Agniese hem na zijn dood zal mogen opvolgen in zijn bezittingen met uitzondering van het stuk ten westen van de Rotte dat aan de graaf zal vervallen. Wanneer heer Dirk Bokel omstreeks 1334 of 1335 overlijdt, zou zijn ambacht dus volgens de regeling van 1327 aan de graaf moeten zijn toegekomen. Of dit ook gelijk heeft plaatsgevonden, weten we niet. Het duurt in ieder geval nog jaren voordat graaf Willem IV overgaat tot het verlenen van het definitieve stadsrecht aan Rotterdam. Deze voor de nederzetting belangrijke gebeurtenis vindt plaats op 7 juni 1340.
Het stadsrecht heeft betrekking op het gebied van 1328, maar nu inclusief Bokels ambacht. Het enigszins rechthoekige stadsgebied wordt ruwweg begrensd door de latere Delftse vaart in het westen, Pompenburg in het noorden, de huidige Mariniersweg in het oosten en de Steiger in het zuiden. Het stadsrecht behelst onder meer tolvrijdom, uitgebreidere bevoegdheden op het gebied van bestuur en rechtspraak, - waaronder de jaarlijkse aanstelling van zeven schepenen en twee raadslieden door de graaf -, voorrechten voor de poorters in de vorm van vrijstelling van een aantal belastingen en tot slot ook een aantal stedelijke inkomsten die de graaf voor zichzelf wil behouden, zoals de gruit, de tol, de waag, de maat, het windrecht, alle bestaande renten en tweederde van de door schepenen opgelegde boeten. Rotterdam, zo blijkt uit een kwitantie van 27 juni 1340, heeft voor dit stadsrecht honderd pond groten aan de graaf betaald. Op 9 juni had Rotterdam trouwens al toestemming gekregen de Rotterdamse Schie te graven. Dit was voor de Rotterdammers van groot belang, omdat de stad door de voltooiing van dit kanaal van Rotterdam naar de Schie bij Overschie in handelscontact kon treden met andere steden zoals Delft, Leiden en Haarlem. Vermeldenswaard is tenslotte nog het omvestingsprivilege, dat men op 8 mei 1358 van hertog Albrecht ontvangt. Het stadsgebied mag hiertoe in het westen worden uitgebreid met het Rodesant dat tot op dat moment toebehoorde aan heer Willem van de Wate- | ||||
[pagina 127]
| ||||
ringhe. De omvesting lijkt hoofdzakelijk te bestaan uit een omgrachting: in het westen de Coolsingel, in het zuiden de Blaak en een stuk van de Nieuwe Haven en in het oosten en noorden volgt omstreeks 1360 een gekromde vest, de Warande. Al met al een flinke uitbreiding waardoor een groot, eivormig stadsgebied ontstaat. Het was tot voor kort onduidelijk wanneer met de ommuring is begonnen. Pas in een oude stadsrekening van 1426-1427 wordt het verdedigingsstelsel voor het eerst uitvoerig besproken, doch de binnenzijde van de stadsgracht blijkt op dat moment nog grotendeels te zijn versterkt met houten borstweringen en palissaden. Het is bekend dat een aaneensluitende stadsmuur pas in de zestiende eeuw tot stand is gekomen, zodat men het begin van de ‘verstening’ van verdedigingswerken meestal in de vijftiende eeuw laat aanvangen. Ook hier hebben de opgravingen in de bouwput van de Willemsspoortunnel opheldering verschaft. Een stuk van de noordelijke stadsmuur langs de voormalige Pompenburg werd teruggevonden en bij het huidige NS-station Blaak een groot stuk van de zuidelijke stadsmuur. Aan de hand van het formaat van de hierin verwerkte bakstenen dateert men deze stukken muur op de tweede helft van de veertiende eeuw: veel eerder dus dan men op grond van de geschreven bronnen aannam. Waarschijnlijk was een volledige ommuring in die tijd te kostbaar voor Rotterdam met haar verhoudingsgewijs grote omvang en werden om die reden aanvankelijk alleen de belangrijke noordelijke en zuidelije toegang met steen versterkt. Rotterdam in de veertiende en vijftiende eeuw kan worden omschreven als een rustig plattelandsstadje, dat in 1400 circa 2500 inwoners telt en circa 5000 in 1500. Enige bierbrouwerij, lakennijverheid, handel en riviervisserij op bescheiden schaal vormen de middelen van betaan die boven het niveau van de lokale behoeftenvoorziening uitstijgen. Het centrum van bedrijvigheid in het middeleeuwse Rotterdam was en bleef de Middeldam, oftewel Hoogstraat, met haaks daarop de vrij smalle gebieden aan weerszijden van de Rotte: links de Oppert (een verbastering van Nyepoert), rechts de Lombardkade. | ||||
[pagina 128]
| ||||
Tezamen vormden deze stadsdelen het sociale, economische en religieuze middelpunt van de nederzetting: in de Hoogstraat het Gasthuis annex Raadhuis en dichtbij, even ten westen van de Rotte, de St. Laurenskerk. Ook de eerste begijnen en kloosterlingen vonden in de nabijheid onderdak. De belangrijkste markten werden in de straten rond de dam gehouden. Produkten van het platteland voerde men via de Rotte aan en werden op de kaden langs de Binnenrotte verhandeld. Schepen, komende van de Maas, konden via de Oude Haven bij de Steiger ten zuiden van de dam aanleggen. Op de dam woonden de rijke en aanzienlijke Rotterdammers in stenen huizen, alhoewel de meeste woonhuizen, die vaak ook als bedrijfsruimte fungeerden, van hout waren. De resten van acht van deze huizen aan de Lombardkade, daterend van de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw, zijn nu bij opgravingen aan de Jacobsplaats teruggevonden. Ze blijken destijds te zijn gebouwd op smalle erven die in de loop der tijd zijn opgeplitst en opgehoogd. De achterzijde van de erven grensde aan de Binnenrotte; door aanplemping met huis- en bedrijfsafval schoven de erven en beschoeiingen steeds verder op, zodat kamers en werkplaatsen aan het woonhuis konden worden aangebouwd.
De veertiende-eeuwse uitbreiding van het stadsgebied schiep genoeg ruimte voor stedelijke groei, maar liep ver vooruit op de feitelijke ontwikkeling van Rotterdam. Net na 1500 werd het stadsgebied om strategische redenen zelfs verkleind. De oostelijke stadsvest werd teruggelegd tot de Goudse Singel. De grote bloei van Rotterdam als handelsstad begon pas in de tweede helft van de zestiende eeuw en vanaf die tijd breidde de stad zich uit naar de Maas. Tussen Coolsingel, Goudse Singel en de rivier ontstond toen de zogenaamde stadsdriehoek. Tot zover Rotterdam in de Middeleeuwen. De resultaten van archeologie en geschiedenis blijken redelijk met elkaar overeen te stemmen. De in de binnenstad aangetroffen archeologische sporen voeren ons echter verder terug in de tijd dan de bewaarde historische bronnen en maken bovendien tot nu toe onbekende aspecten van de materiële stadscultuur zichtbaar. Het beeld van | ||||
[pagina 129]
| ||||
ontstaan en vroege ontwikkeling van Rotterdam is daardoor op enkele punten bijgesteld.
AANBEVOLEN LITERATUUR:
|
|