Deze bolsjewieken of communisten veroverden in oktober 1917 de macht in Rusland. Kort daarna werden er nog parlementsverkiezingen gehouden, maar die leverden de nieuwe regeringspartij maar een kwart van de stemmen op. Ruim de helft van de zetels ging naar de partij van het agrarische socialisme, de socialisten-revolutionairen, de oppositie dus. Dat konden de bolsjewieken niet hebben, en de Grondwetgevende Vergadering werd in januari 1918 al na één zittingsdag naar huis gestuurd. Een kleine linkse afsplitsing van de socialisten-revolutionairen deed nog een paar maanden met de bolsjewieken mee, maar vanaf de zomer van 1918 was er een eenpartijsysteem.
Volgens politicologen zijn politieke partijen een produkt van maatschappelijke tegenstellingen: niet alleen klassentegenstellingen, maar bijvoorbeeld ook godsdienstige of etnische tegenstellingen, tegenstellingen tussen stad en platteland, landbouw en industrie, verschillende regio's. In weerwil van de theorieën van sommige sovjetologen over de geleidelijke ontwikkeling in de Sovjetunie van een pluralistische samenleving, is de laatste jaren gebleken dat als er tegenstellingen bestonden, die hoofdzakelijk etnisch waren; ze waren echter veel scherper dan werd vermoed. Godsdienstige tegenstellingen speelden, tenzij zij een etnische achtergrond hadden (zoals bij de katholieken in Litouwen of de uniaten in de Oekraïne), nauwelijks een rol. De Russisch-orthodoxe kerk kent, anders dan bijvoorbeeld de katholieke kerk in Polen, een lange traditie van gezagsgetrouwheid. De islam was geen factor van betekenis, al is dat nu aan het veranderen. Ook de klassentegenstellingen waren zwak geprononceerd. Er bestond geen onafhankelijke boerenstand (anders dan, alweer, bijvoorbeeld in Polen), geen klasse van vrije ondernemers, en de arbeiders waren ingekapseld met behulp van de officiële vakbonden. De intelligentsia had wel een standsbewustzijn, maar zij vormt geen klasse met een economische basis.
Bleven over de etnische tegenstellingen en de allergrootste tegenstelling, die tussen de bevolking en de overheid, dat wil zeggen het partijapparaat. Die hebben, toen ze door Gorbatsjovs liberalisering de ruimte kregen, geleid tot het uiteenvallen van de veelvolkerenstaat en de ineenstorting van de communistische partijstaat.
Voor het zo ver had kunnen komen verving het Sovjet-parlement in maart 1990 artikel zes uit de Sovjet-constitutie, dat de leidende rol van de cpsu vastlegde. (‘De leidende en richtinggevende kracht van de Sovjet-maatschappij, de kern van haar politiek systeem, van de staats- en maatschappelijke organisaties is de Communistische Partij van de Sovjetunie. De cpsu bestaat voor het volk en dient het volk. Bewapend met de marxistisch-leninistische leer, bepaalt de Communistische Partij het algemene perspectief van de ontwikkeling van de maatschappij, de lijn van de binnenlandse en buitenlandse politiek van de ussr, zij leidt de grote creatieve activiteit van het Sovjet-volk, geeft een planmatig, wetenschappelijk onderbouwd karakter aan zijn strijd voor de overwinning van het communisme. Alle partijorganisaties handelen binnen het raam van de Grondwet van de ussr.’) Andere partijen, die al begonnen waren te ontstaan, kregen nu een legale bestaansgrond. Maar dat leidde niet tot een normaal meerpartijensysteem. Het parlement was niet bij meerpartijenverkiezingen gekozen en bestond voor het allergrootste deel uit cpsu-leden.
Tegelijkertijd was de cpsu zelf ernstig verdeeld. Het partijapparaat vocht voor het behoud van zijn machtspositie. De andere partijen, althans degene die zich tot de ‘democratische beweging’ rekenden, zagen het als hun voornaamste doel om juist de machtspositie van het cpsu-apparaat te bestrijden, waarbij ze de steun kregen van een groot deel van de aanhang van de cpsu. Daarnaast begon ook de eenheid van het land ernstige scheuren te vertonen en er ontstonden krachtige nationale bewegingen onder de niet-Russische volken.