1980), de laatste fase aanbreekt, zoals al uit de titels blijkt: Corpo (‘Lichaam’; 1984), Amar se aprende amando (‘Liefde leert men door lief te hebben’; 1985) en Amor, sinal estranho (‘Liefde, wonderlijk teken’; 1985). We mogen aannemen dat in dezelfde periode de gedichten geschreven werden die hij al vroeg rubriceerde onder de titel O amor natural, die, op het moment dat ik dit schrijf, nog in Brazilië moeten verschijnen en waarvan nog nergens ter wereld vertalingen zijn verschenen. Ofschoon Drummond al bij de verschijning van Corpo verklaarde dat deze bundel een ‘voorproefje’ was van O amor natural (waarna de pers uiteraard druk begon te speculeren, met een niet altijd even frisse nieuwsgierigheid, op ‘de erotische gedichten van Drummond’), voegde hij er meteen aan toe dat hij niet voornemens was ze te publiceren. Waarom niet? Hij is daar zelf, in twee interviews (vanaf omstreeks 1980 werd hij, die elke vorm van publiciteit altijd had gemeden, daarin veel toeschietelijker), heel duidelijk in. Omdat ze illustratief zijn voor wat hij zelf zijn ‘schroom van Mineiro’ noemt èn omdat ze veel zeggen over de aard van deze gedichten, volgen hier enkele citaten. Uit een interview van augustus 1985:
‘Wat betreft mijn erotische gedichten, die ben ik niet van plan te publiceren. Aanvankelijk was ik bang, dacht dat ze zouden choqueren. Nu ben ik bang dat ze níet choqueren, dat ze gebruikt zullen worden in de kindercrèche. Er is een hausse in pornografie, in slechte smaak, die het moeilijk maakt te beoordelen wat poëzie is. De poëzie heeft tegenwoordig geen enkele regel meer, geen principe. Ze heeft geen metrum, geen rijm, geen ritme. En bij die esthetische chaos komt dan ook nog de wansmaak van de pornografie. Dus ben ik bang dat mijn boek, O amor natural, òf onopgemerkt zal blijven òf beschouwd zal worden als het zoveelste pornografische werkje.
Ik geloof dat, tot op heden, een groot deel, zoniet alles, van de literaire werken over de liefde, de liefde tracht te verheerlijken of te analyseren als een versmelting van lichamelijke en geestelijke liefde. Er ontbreekt de optiek van lichamelijke liefde als een waardige uitdrukking van de liefde. Wanneer we spreken over liefde, hebben we het meer over een gevoel dan over een praxis, een ervaring. Mijn idee was de fysieke kant van de liefde te verheerlijken, in poëtische en waardige taal. Ik wilde niet over het obscene spreken, en ik gebruik ook geen obscene woorden.
Het in zwang zijnde taalgebruik is vaak smerig. Er komen veel referenties in voor aan de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen met een zekere grofheid en zelfs met een zekere neiging tot coprofilie. Het boek van Milan Kundera, De onverdraaglijke lichtheid van het bestaan, bevat een heel hoofdstuk over uitwerpselen. De nadruk op platte, vulgaire, grove woorden, vooral in het proza en in de roman, lijkt mij een beetje vernederend.’
En in het Jornal do Brasil van 8 augustus 1987, negen dagen voor zijn dood, zegt hij:
‘Er heerst momenteel een golf van pornografie waarmee ik niet wil dat mijn gedichten zouden worden verward. Naar mijn mening zijn ze puur, ze bevatten geen schunnige woorden en geven uitdrukking aan een beleving van de liefde die wordt gevormd door enerzijds het geestelijke en platonische element en anderzijds het fysieke element. Mijn bedoeling was een synthese te bereiken en een nobele uitdrukking te geven aan de erotische relaties in de liefde. Tegenwoordig is sprake van een zo grote vrijheid dat ik de grote dagbladen in Rio het woord “geil” zie gebruiken alsof dat doodnormaal is. Toen ik jong was, was “geil” een woord dat je gebruikte als je met vrienden aan een pilsje zat, maar het werd niet beschouwd als correcte taal. Er is een tijdschrift, zo'n alternatief blaadje in S. Paulo, dat “Sperma van de Walvis” heet. Dat soort dingen. Het komt me voor dat de pers zelf de pornografie ondersteunt, nu nog discreet, maar vandaag of morgen openlijk. En zo wordt de idee van kunst en schoonheid geschaad door deze vulgaire opvatting van