Maatstaf. Jaargang 40
(1992)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 7]Denis Diderot
| |
[Grandval, 18 oktober 1760]We zullen onze brieven, u de mijne, ik de uwe, dus steeds met twee tegelijk ontvangen, zo is het nu geregeld. Er is ook ander genot dat door ongeduld en lang wachten wordt verhevigd! Uitgestelde vreugde is vaak het kostbaarst. Wie zijn geliefde op het geluk laat wachten schenkt haar een lonkend vooruitzicht en handelt als de gewetensvolle bankier die het rustend kapitaal dat hem wordt toevertrouwd, tegen hoge rente uitzet. Dat zijn nog eens uitspraken die uw zuster zullen bevallen. Ik kan nog wel groter onzin vertellen. Sommigen koesteren liever verlangen dan bezit en zeggen dat verlangen haast nooit gaat vervelen, terwijl iemand die men bezitten kan, bijna altijd gaat tegenstaan. Ik vind verlangen juist altijd iets pijnlijks, en genot nooit onplezierig. Bovendien, het leven glipt ons als zand door de vingers; het mensdom is zo verstandig geweest de tijd een stem te geven, die ons waarschuwt voor zijn geluidloos, steels vervliegen; maar wat voor zin heeft het dat de uren slaan als het uur van genot nooit mag aanbreken? Kom, melieve, kom, laat me u omhelzen. Kom, en uw en mijn seconden zullen worden geteld door onze tedere gebaren; uw en mijn pendule wijst dan voor altijd de minuut van onze liefde aan, de lange nacht die ons wacht wordt in ieder geval door een paar stralende momenten voorafgegaan. [...] Vrouw van me, wat heb ik u lief! Wat acht ik u hoog! Wel tienmaal schoot mijn gemoed vol bij het lezen van uw brief. Ik kan met geen pen beschrijven wat rechtschapenheid en oprechtheid mij doen. Zoals de aanblik van onrecht me soms in zo'n staat van verontwaardiging brengt dat er een waas voor mijn ogen komt en ik buiten zinnen raak en zou kunnen doden en verwoesten; zo raak ik bij de aanblik van gerechtigheid in vuur en vlam, in een vervoering waarin ik als het nodig was mijn leven zou kunnen geven. Het is dan alsof mijn hart groter wordt dan ikzelf, en zich uitstort in een onbeschrijfelijke, genotvolle, delicate sensatie die me doorstroomt, de adem stokt me in de keel, over mijn hele lichaam voel ik een prikkeling, die het sterkst is op het hoofd, bij de haarwortels; daarna vermengen zich op mijn gelaat de tekenen van bewondering en genot met die van de ontroering, en uit mijn ogen wellen tranen. [...] | |
[pagina 2]
| |
Grandval, 20 oktober [1760]Ik zal u beschrijven, mijn beste lieve, hoe onze dagen hier verglijden. Het had een amusant relaas kunnen zijn; maar wie kan er grapjes maken en lachen als zijn vrienden door zorgen worden gekweld? Ik doel op uw moeder, uw zuster en uzelf. Wie dat kan is onder een gelukkig gesternte geboren; wat benijd ik zo iemand! In zijn doosGa naar eind1 ligt de hoop altijd veilig op de bodem. Terwijl uit de mijne, als die bij toeval ook maar op een kiertje opengaat, de hoop als eerste vervliegt. Niet dat ik geen houvast zie om me aan vast te klampen, maar het is zo broos en ragdun dat ik er niet op durf te vertrouwen. Ik laat me bijna net zo lief meesleuren door een woeste stroom, als dat ik me vastgrijp aan een wilgeblaadje, zijn hier veel gasten geweest: Le Roy, zoals ik u vertelde; onze vriend Grimm en abbé Galiani, Monsieur en Madame Rodier. Ik mag Rodier graag zien. Had hij maar half zoveel geest als zijn gezicht doet vermoeden! Het is even zinnelijk als verfijnd. 's Morgens, als zijn lange bruine haren in slordige krullen tot op zijn schouders vallen, zou men hem haast aanzien voor Hymen, maar dan zoals die er de ochtend na de bruiloft uitziet, bleek en afgemat. Madame Rodier was in het donkerrood, wat haar niet stond, en de baron zei tegen haar: ‘Nee maar, lieve zuster, u bent zo mooi als een paasei!’ D'Alainville en Madame Geoffrin waren er, zij deed amper verveeld, hoe verbazend het ook klinkt van haar. Madame de Charmoy, met haar mooie ogen en haar sprekende gezicht, de jonge d'Aine, altijd koekoek éénzang, Monsieur en Madame Schistre, hij met zijn luit en hakkebord, en nog een stuk of wat onbekenden op de koop toe. Overal waar ik kom ben ik op mijn gemak gesteld; vooral als ik op het land ben. Ik logeer in het appartement van een vrouw; het zijn de prettigste kamers van het hele huis. Ondanks de drukte kon ik er blijven, daarom houd ik nu nog een beetje meer van onze gastvrouw. Hoe groter gezelschap, hoe meer vrijheid ieder voor zich heeft. Ik heb nog nooit zo veel tijd gehad om rustig te lezen, om te wandelen, bij u te zijn, u lief te hebben en u dat te schrijven. Het was een vrolijk diner. Le Roy vertelde hoe hij een keer liefdesverdriet had gehad. ‘Eén keer maar?’ ‘Ja, verder nooit...’ Hij sliep toen elke nacht vijftien uur en werd zienderogen dikker. ‘Maar een ongelukkig verliefde moet juist wegkwijnen.’ ‘Of daarnaar uitzien, maar het lukte me niet. Ik werd er wanhopig van.’ Hij moest uitrusten naar de mate waarin hij verdriet had gehad; als hij was uitgerust kon hij weer even lang lijden als hij geslapen had. ‘U had het anders niet overleefd.’ ‘Neen. Maar na een verkwikkende slaap kon ik me elke ochtend monter in het verdriet storten...’ ‘Maar als u met een gebroken hart vijftien uur slaapt, hoe lang slaapt u dan in gelukkige tijden?’ ‘Dan doe ik geen oog dicht.’ ‘Wordt u niet moe van geluk?’ ‘Volstrekt niet, in ieder geval ben ik snel weer op krachten.’ U begrijpt hoe het toeging aan tafel, bij het dessert, met zo'n twaalf, vijftien mensen, champagne, vrolijkheid, sprankeling, in de losse stemming van het buitenleven. Mme Geoffrin was uitstekend op dreef. Ik heb met haar, de baron en d'Alainville een partij piket gespeeld. Ik ben altijd weer onder de indruk als ik zie hoe voornaam en eenvoudig zij zich kleedt. [...] Ze vroeg me naar moeder en kind. Ik zei dat ik bang ben dat mijn dochtertje een nerveuze, ongelukkige vrouw wordt, omdat ze zo'n woelwater is. ‘Des te beter,’ zei ze, ‘dan maakt ze de luiheid van anderen goed.’ Ze nam meteen de kans waar om de lof te zingen van het opgeruimde, bedrijvige karakter van madame d'Aine, die in haar onvermoeibare zorg voor ons nietsnutten geen moment stilzit. Ach melieve, waar was u toch? Wat deed u ginds in Isle, waar was u terwijl ik naar u verlangde? Overal waar het aangenaam toeven is verlang ik naar u. Nu pakt Monsieur Schistre zijn luit. Hij speelt. Wat een muziek! | |
[pagina 3]
| |
Wat een spel! Zijn vingers laten de snaren spreken, het is niet te geloven! Madame d'Holbach en ik laten ons er geen woord van ontgaan. ‘Hoor hoe hij raast en tiert!’ ‘Wat een lieflijke weeklacht!’ ‘Hij is beledigd; hij spuwt zijn gal.’ ‘Ik geloof het ook.’ ‘Nu verzoenen ze zich.’ ‘Ja.’ ‘Hoe is een man ook te weerstaan, als hij zo mooi zijn spijt kan betuigen!’ Eerlijk, we konden het er allemaal in horen. Monsieur Schistre legde zijn luit weg en de anderen begonnen elkaar te vertellen hoe intens ze hadden genoten. Wij lieten hen maar praten en bleven liever in stilte vervuld van de naweeën der ontroering. Na een heftig genot blijft de gemoedsbeweging even heerlijk, een moment, want het hart klopt sneller zowel voor als na het genot. Madame Geoffrin blijft nooit logeren. Om zes uur 's avonds kuste ze ons ten afscheid, stapte met vriend d'Alainville in haar rijtuig, en weg was ze. Om een uur of zeven zette men zich aan de speeltafels; Le Roy, Grimm, abbé Galiani en ik gingen zitten praten. Oh! ditmaal zal ik u de abbé leren kennen, die u wellicht tot nu toe beschouwt als een snaakse rekel. Hij heeft meer in zijn mars. Grimm en Le Roy hadden het over scheppend genie en ordenende methode. Grimm verafschuwt de methode. Hij vindt dat zoveel als pedanterie. Wie alleen kan ordenen kan net zo goed niets doen; wie alleen kan leren van wat netjes op een rij is gezet kan net zo goed oliedom blijven. ‘Maar de methode geeft alles zijn waarde.’ ‘En bederft het.’ ‘Zonder methode is niets nuttig toe te passen.’ ‘Behalve door zwoegen en ploeteren, en dat zou veel beter zijn. Wat heeft het voor zin dat zo veel mensen dingen weten die niets met hun beroep te maken hebben?’ Ze zeiden nog veel meer, ik schrijf niet alles op, en ze zouden er nu nog over doorgaan als abbé Galiani hen niet in de rede was gevallen: ‘Vrienden, er schiet me een fabel te binnen. Luister. Misschien is het een wat lang verhaal, maar vervelend is het zeker niet.’ Op een dag raakten, diep in het bos, een nachtegaal en een koekoek in dispuut over hun zangkunst. Elk prees zijn eigen talent. ‘Welke vogel,’ zei de koekoek, ‘zingt zo moeiteloos, zo eenvoudig, zo natuurlijk en zo maatvast als ik?’ ‘Welke vogel,’ zei de nachtegaal, ‘heeft zo'n lieflijke, gevarieerde, briljante, luchtige, ontroerende zang als ik?’ De koekoek: ‘Ik zeg weinig, maar wat ik zeg heeft gewicht en orde, en iedereen onthoudt het.’ De nachtegaal: ‘Ik praat graag, maar ik herhaal mezelf nooit, niemand verveelt zich erbij. Ik betover het woud; de koekoek maakt het somber. Hij houdt zo vast aan wat hij van zijn moeder heeft geleerd dat hij nooit een ander toontje zou durven proberen. Ik erken geen leermeesters. Ik maak mijn regels spelenderwijs. En vooral als ik ze overtreed wek ik ieders bewondering. Het is toch niet te vergelijken, zijn pietepeuterige methode en mijn verrukkelijke vrijbuiterij?’ De koekoek probeerde een paar maal de nachtegaal in de rede te vallen, maar nachtegalen zingen altijd onstuitbaar door en luisteren niet naar een ander, dat is hun zwakke kant. Deze nachtegaal liet zich meeslepen door zijn invallen en babbelde voort zonder acht te slaan op wat zijn rivaal zei. Toch kwamen ze na enig geharrewar overeen dat ze een derde dier om een oordeel zouden vragen. Maar waar konden ze een derde vinden die zowel bevoegd als onpartijdig genoeg was om als rechter op te treden? Zo iemand is niet gemakkelijk te vinden. Ze zochten overal. Toen ze over een wei vlogen viel hun blik op een ezel die er hoogst ernstig en waardig uitzag. Geen ezel, sinds het ontstaan van de soort, die zulke lange oren had. ‘Ah!’ zei de koekoek, toen hij die zag, ‘we hebben geluk, onze twist is een zaak voor oren. Daar staat onze rechter. God heeft hem speciaal voor ons geschapen.’ De ezel liep te grazen. Hij had er geen flauw vermoeden van dat hem ooit nog eens zou worden gevraagd om over muziek te oordelen. Maar de voorzienigheid haalt wel vaker grapjes uit. De twee vogels strijken voor | |
[pagina 4]
| |
hem neer, complimenteren hem met zijn ernst en zijn scherp oordeel, zetten uiteen wat het twistpunt is en smeken hem alleronderdanigst, hen aan te horen en vonnis te vellen. Maar de ezel, die amper de moeite neemt hun zijn logge kop toe te wenden, en stug door blijft grazen, gebaart met zijn oreri dat hij honger heeft en vandaag niet op de rechterstoel wil plaats nemen. De vogels houden aan. De ezel graast voort. Hij graast tot zijn honger is gestild. Aan de rand van de wei staan wat bomen. ‘Wel!’ zegt hij, ‘neem daar plaats. Ik kom. Jullie kunnen zingen terwijl ik mijn maal verteer. Ik zal luisteren en zeggen wat ik ervan vind.’ De vogels vliegen als de wind naar het bosje en zetten zich op een tak. De ezel volgt, met de statige tred en houding van een rechter van de Hoge Raad, die door de zalen van het gerechtshof schrijdt. Hij arriveert bij de bomen. Hij zijgt op de grond neer en zegt: ‘Het hof leent u zijn oor.’ Hij is in zijn eentje het hele hof. De koekoek zegt: ‘Edelachtbare, ik houd het kort; laat de aard van mijn lied goed tot u doordringen, en weest u vooral zo goed, notie te nemen van de vaardigheid en de methode.’ Hij zet een hoge borst op en zingt, de maat slaand met zijn vleugels: ‘Koekoe, koekoe, koekoekoe, koekoekoe, koekoe, koekoekoekoe.’ Als hij aldus zijn hele repertoire aan variaties heeft vertolkt, zwijgt hij. De nachtegaal barst zonder aanloop in gezang uit, stort zich in de meest gewaagde modulaties, gaat zich te buiten aan ongehoorde, exquise melodieën. Cadensen en trillers volgen elkaar, het is om ademloos van te worden. Nu eens klinkt het gedempt, ruiselend diep uit zijn keel als een kabbelend beekje dat over de kiezels bruist, dan weer zwelt het gezang aan, krijgt een voller galm en vult het hemelruim, waar het als het ware blijft zweven. Zijn stem klinkt afwisselend teder en licht, briljant en smachtend, en is in al die stemmingen even aangrijpend; maar hij zingt niet voor iedereen. Meegesleept door zijn eigen begeestering zou hij nu nog aan het zingen zijn, als de ezel, die al een paar maal had gegaapt, hem niet tot zwijgen had gemaand met de woorden: ‘Ik twijfel er niet aan dat het prachtig was wat u daar zong, maar ik kan het niet volgen. Mij klinkt het bizar in de oren, verward, onsamenhangend. U bent misschien veel geleerder dan uw rivaal, maar hij is methodischer dan u, en ik ben een voorstander van de methode.’ De abbé wendde zich toen tot Le Roy en zei, wijzend naar Grimm: ‘Daar hebt u de nachtegaal. U bent de koekoek; en ik ben de ezel die u tot winnaar uitroept. Goedenacht.’ Hij vertelt mooie verhalen, de abbé, maar vooral zijn voordracht is meesterlijk. Hij is onweerstaanbaar. U had zich tranen gelachen als u gezien had hoe hij het hoofd in de nek wierp en het stemmetje van de nachtegaal nadeed; hoe hij een hoge borst opzette en met schorre stem sprak in zijn rol van koekoek; hoe hij de oren spitste en de gewichtige, stupide ernst van de ezel speelde; en dat alles even natuurlijk en moeiteloos. Die man is een mimespeler in hart en nieren. Le Roy koos eieren voor zijn geld en lachte bewonderend. Nu we het over vogelzang hadden vroeg iemand hoe de Antieken konden menen dat de zwaan, wiens kreet zo rauw en nasaal klinkt, in zijn stervensuur een melodieus gezang voortbrengt. Ik zei dat de zwaan misschien het symbool was voor de mens die in zijn laatste ogenblikken altijd mooie dingen zegt, en dat ik, als ik ooit de laatste woorden van een redenaar, dichter of staatsman in versvorm zou moeten weergeven, als titel Zwanezang zou kiezen. Zo kwam het gesprek op ernstiger zaken. We spraken over de verschrikking die ieder van ons voor het einde voelt. ‘Ieder van ons?’ riep vadertje Hoop uit. ‘Wilt u mij daar wel van uitzonderen. Ik vond het leven de eerste keer al zo erg dat ik het voor geen goud nog eens overdoe. Al kon ik de eeuwige zaligheid verwerven voor één enkele dag in het vagevuur, ik zou ervoor bedanken. Het beste is, niet meer te bestaan.’ | |
[pagina 5]
| |
Ik begon daarover te peinzen en het leek me dat ik het met vadertje Hoop eens ben, zolang ik gezond blijf; maar dat ik misschien op het allerlaatste ogenblik toch het geluk om nog eenmaal te leven zou willen kopen voor duizend, tienduizend jaar in de hel. Ah! melieve, dan zouden wij elkaar weerzien! Dan kan ik u opnieuw liefhebben! Ja, ik zou mezelf wijsmaken wat een jonge vrouw wist wijs te maken aan haar vader op zijn sterfbed. Hij was een oude woekeraar. Een priester had hem bezworen dat zijn ziel zou worden verdoemd als hij niet al zijn rijkdommen teruggaf. Hij besloot daartoe, riep zijn dochter bij zich en zei tegen haar: ‘Kind, jij dacht dat ik je een fortuin zou nalaten en dat zou ook zijn gebeurd, als die man daar je niet te gronde had gericht. Hij beweert dat ik eeuwig in de hel zal branden als ik niet restitueer.’ ‘U maakt een grapje, vader,’ zei de dochter, ‘met uw restitutie en verdoemenis. Ik ken u: na tien jaar in de hel wilt u niet anders meer.’ Hij geloofde haar en stierf schatrijk. Als een dochter kan besluiten haar vader te verdoemen, als een vader naar de hel gaat om zijn dochter goed voorzien achter te laten, hoe zal dan een hartstochtelijk minnaar, een man van eer, zich laten afschrikken? Is het niet heerlijk, verdoemd te zijn en vader, moeder, geliefde, vriend, kinderen, al die ons dierbaar zijn, weer te zien, al is het in de hel? Zo kwamen we te spreken over leven en dood, de wereld en zijn veronderstelde schepper. Een van ons merkte op dat het onmogelijk is een god, of hij nu bestaat of niet, als kracht in de natuur of in een probleem op te voeren, zonder de zaak te verduisteren. Een ander zei dat een hypothese die alle verschijnselen kan verklaren, daarmee nog niet waar hoeft te zijn; want wie zegt dat de orde der dingen als geheel maar één oorzaak heeft? Dus wat te denken van een hypothese die bij lange na niet het probleem oplost waartoe hij was uitgedacht, maar nog talloos veel meer problemen oproept? Ik denk, melieve, dat ons gebabbel bij het haardvuur u nog steeds amuseert, dus ik ga door. Een van die problemen wordt al sinds het begin der tijden, sinds de mensen onverdiend lijden, opgeworpen zonder dat er ooit een antwoord op is gevonden: hoe het kwaad, zowel het fysieke als het morele, te rijmen valt met de aard van het opperwezen. Het probleem wordt als volgt gesteld: het is of onmacht of onwil van het opperwezen, onmacht als hij het lijden heeft willen voorkomen en het niet kon, kwade wil als hij wist hoe het kwaad te voorkomen en het niet wilde. Dat begrijpt een kind. Hier zijn alle ideeën vandaan gekomen over de misstap van onze stamvader, de erfzonde, de kwellingen en beloningen die ons wachten, de incarnatie, de onsterfelijkheid, de twee princiepen van de Manicheeërs, de Ormazd en Ahriman van de Perzen, de emanaties, het rijk van het licht en van de duisternis, de reïncarnatie, de metempsychose, het optimisme en al die andere onzinnigheden waarin de verschillende volkeren op aarde zo heilig geloven; steeds opnieuw een loos visioen als verklaring van een klinkklaar, duidelijk, exact feit. Wat denkt het gezond verstand hiervan? Hetzelfde, melieve, wat wij hebben geconcludeerd. Wat de optimisten ook mogen zeggen, ons antwoord is en blijft dat de wereld, als hij niet kan bestaan zonder te zijn bevolkt met gevoelige wezens, en als gevoelige wezens niet kunnen bestaan zonder pijn, net zo goed niet in beweging gezet had hoeven worden. De eeuwigheid had immers al een hele tijd geduurd zonder dat er zoiets dwaas gebeurd was. De wereld dwaasheid? Ah, melieve, maar dan wel prachtig dwaas! Volgens sommige bewoners van Malabar is deze wereld een van de vierenzeventig komedies waarmee het opperwezen zich amuseert. Leibniz, de grondlegger van het optimisme en even groot dichter als diep denker, vertelt ergens dat in de tempel van Memphis een hoge piramide van opeengestapelde bollen stond; een priester zei, toen een reiziger hem vroeg naar de betekenis daarvan, dat die bollen alle mogelijke werelden waren en dat | |
[pagina 6]
| |
de volmaaktste bovenop lag; de reiziger, benieuwd naar de volmaakste van alle werelden, beklom de piramide en het eerste wat hij zag, toen hij de bovenste bol van dichtbij bekeek, was Tarquinius die Lucretia verkrachtte. Ik weet niet meer wie dit verhaal ter sprake bracht, ik kende het en heb het u geloof ik al eens verteld. Een gesprek is iets wonderlijks, vooral in een wat groter gezelschap. Ziet u maar wat een kronkelpaden we hebben gevolgd, net zo grillig en verward als de koortsdromen van een ijlende zieke. Maar toch, zoals alles samenhangt in de geest van een dromer of een gek, ook in een gesprek is alles met elkaar verweven, alleen is het soms heel moeilijk de haast onzichtbare schakeltjes terug te vinden die al die verschillende ideeën verbinden. De een vuurt een woord af, losgemaakt van wat er in zijn gedachten aan voorafging en erop volgde; een ander doet hetzelfde; en wie er een vangt, die boft. Een enkel fysisch gegeven al kan de gedachten op duizend en een verschillende dingen brengen. Bij voorbeeld een kleur, geel. Goud is geel, zijde is geel, goudsbloemen zijn geel, gal is geel, licht is geel, stro is geel; de hemel weet hoeveel draadjes er nog meer aan dit ene gele draadje vastzitten! Waanzin, dromen en gesprekken in al hun wirwar bestaan eruit dat men via de gemeenschappelijke eigenschappen van het een op het ander komt. Een gek weet niet dat hij in het een het ander ziet. Hij houdt een gele glanzende strohalm vast en roept dat hij een zonnestraal te pakken heeft. Veel mensen lijken op hem; ikzelf misschien ook, op dit moment. Door het woord verkrachting kwamen we van Tarquinius' misdaad op die van Lovelace. Lovelace is de hoofdpersoon van de roman Clarissa,Ga naar eind2 zodat we een grote sprong van de Romeinse geschiedenis naar een Engelse roman maakten. Er ontstond een fikse discussie. Zij die het werk geringschatten maakten het met de grond gelijk, zij die het bewonderden overdreven evenzeer en prezen het als een van de wonderwerken van de menselijke geest. Ik heb het. Het is heel jammer dat u het niet in uw koffer hebt gestopt. Ik zal niet rusten voordat ik u de waarheid heb leren genieten van Pamela, Tom Jones, Clarissa en Grandison. Er wordt hier zoveel verstandigs en onzinnigs gezegd en gedaan dat er geen eind aan deze brief zou komen als ik nu niet de draad afkapte om u twee koddige voorvallen te vertellen, die ik u niet wil besparen, al weet ik heel goed dat ze nogal kinderachtig zijn en van een gehalte dat nauwelijks past bij de gemoedstoestand waarin u verkeert. We hebben allen onze kamers op de eerste verdieping, aan een centrale gang; sommige zien uit op de voorhof en de gracht, andere op de tuin en de landerijen. Ach, melieve, wat ben ik toch een kletskous! ‘Zal ik dan nooit,’ om met Madame de Sévigné te spreken, die even graag kletste en smulde als ik, ‘leren mijn mond te houden en niet zoveel te eten?’ Op een avond waren we allen al op onze kamer. We hadden vooral gepraat over de brand bij M. de Bagueville, en opeens bedacht Mme d'Aine, die al in bed lag, dat er nog een kolossaal blok hout brandend in de haard lag. Stel je voor dat niemand het haardscherm ervoor heeft gezet, en het blok op het parket rolt, zoals al eens is gebeurd. De angst slaat haar om het hart, en omdat zij nooit anderen iets opdraagt wat ze zelf kan doen, staat ze op, schiet haar sloffen aan en gaat haar kamer uit, in nachtlijfje en hemd, met een lichtje in de hand. Terwijl zij de trap afgaat komt M. Le Roy, die altijd laat opblijft en in de salon had zitten lezen, de trap op. Ze zien elkaar aankomen. Mme d'Aine maakt zich uit de voeten; M. Le Roy gaat achter haar aan, grijpt haar om het middel en overdekt haar met kussen, terwijl zij maar roept en krijt: ‘Help! Help! Red me!’ Haar belager snoert haar de mond met kussen, maar men kon toch zo ongeveer verstaan: ‘Help me, schoonzoons! Als hij een kind bij me maakt zijn jullie de pineut!’ De deuren gaan open, wij komen de gang op en zien daar Mme d'Aine, alleen, | |
[pagina 7]
| |
verfomfaaid, in het duister naar haar muts en sloffen tastend; want haar lampje was uitgegaan en onze vriend was zijn kamer in gevlucht. Ik heb ze maar achtergelaten daar op de gang, waar ze om twee uur 's nachts nog stonden te schateren als Homerische goden, die ook niet konden ophouden en soms minder reden tot lachen hadden; want u zult toegeven dat het vermakelijker is, een dikke, blankarmige, poezelige vrouw halfnaakt in de armen van een schaamteloos wellustige jongeman te zien, dan een lelijke, onbeholpen mankepoot die zijn ouders de drinkbeker volschenkt na een nogal onverkwikkelijke echtelijke twist. Zo eindigt in de Ilias boek 1. De volgende dag waren de grapjes over haar avontuur niet van de lucht. Sommigen vonden dat Mme d'Aine te vroeg had geroepen; anderen zeiden dat ze pas had geroepen toen ze had gevoeld dat er niets te vrezen was, en dat ze net zo lief had gezwegen omwille van het genot, als geroepen omwille van haar eer. Dat zeiden ze, en nog veel meer. Het andere voorval was een brutaliteit van de eerste orde. Denkt u zich in: we zitten met veertien, vijftien mensen aan tafel, de maaltijd is haast ten einde, de jonge d'Aine zit links van Mme de Charmoy. Hij doet heel familiair tegen haar. Hij pakt haar hand; wil de arm zien; schuift haar mouw omhoog. Zij laat hem begaan, met opzet of uit onachtzaamheid. Hij ziet op haar nogal blanke huid dikke zwarte haren, en begint aan haar arm te plukken. Zij probeert haar hand weg te trekken, hij houdt die stevig vast, ze rukt haar mouw omlaag, hij schuift hem weer omhoog en plukt voort. Ze roept uit: ‘Monsieur, wilt u dat laten?’ Hij antwoordt: ‘Nee, Madame; u kunt er toch wel een paar missen?’ en plukt maar door. Zij wordt boos. ‘Vlegel die u bent.’ Hij trekt zich er niets van aan en plukt voort. Mme d'Aine, die het haast bestierf van woede en van het lachen, deed haar best, terwijl ze zat te schudden van de lach, een ernstige stem tegen hem op te zetten: ‘D'Aine, denk erom!’ Maar ze begon weer te schateren. ‘Wie heeft er nu ooit aan tafel een vrouw geplukt?’ En ze schaterde maar. ‘Wat hebt u voor opvoeding gehad?’ - en alle anderen barstten in lachen uit. Mij rolden de tranen over de wangen, ik dacht dat ik erin bleef. Maar even later gaf de moeder haar zoon een wenk, hij wierp zich aan de voeten van Madame en vroeg vergiffenis. Zij zegt dat hij haar pijn heeft gedaan, maar dat is niet zo. De ongepaste grap en ons onmenselijk gelach hebben haar pijn gedaan. De baron is ziek. Hij heeft buikloop en koorts. Ik kwam zojuist beneden, waar hij in de salon met vadertje Hoop, Madame d'Aine en Madame d'Holbach theedronk. Ik ging bij hen zitten. De baron, die niet minder excentriek en ondeugend wordt van zijn buikpijn, begon: ‘Mama, kent u de grote Lama?’ ‘Nee, en de kleine ook niet.’ ‘Dat is een priester in Tibet.’ ‘Voor mijn part, of waar dan ook, als hij een goede priester is heb ik respect voor hem.’ ‘Eenmaal per jaar gaat hij na een goede maaltijd op het huisje.’ ‘Wel moge het hem bekomen.’ ‘En daar...’ ‘...komt weer van die vuiligheid.’ ‘Vuiligheid? Hoezo? Het is toch een heel natuurlijke, simpele, menselijke behoefte die u, al bent u nog zo spiritueel, evengoed doet als de molenaarsvrouw. Maar goed, als het vuiligheid moet heten, de grote Lama doet zijn vuiligheid; die wordt als iets heiligs bewaard, gedroogd, tot poeder vermalen, en in kleine pakjes aan alle vorsten gestuurd, die er op hoogtijdagen thee van drinken.’ ‘Wat een waanzin!’ ‘Waanzin of niet, zo gebeurt het. Denkt u niet dat u heel trots zou zijn als u een drol van Jezus Christus cadeau kreeg? Denkt u niet dan een jansenist, als hij een drol van de gezegende diaken kreegGa naar eind3, daar een gouden reliekschrijn voor zou laten smeden, waarna de wonderen niet zouden uitblijven?’ Leest u dit niet voor aan Mme Le Gendre. Ze houdt niet van die toon. Maar ik verzeker u dat het waar is, van de grote Lama; en al riekt het een beetje, voor u zal het een overtuigend bewijs te meer zijn, hoeveel macht priesters hebben over de geest. | |
[pagina 8]
| |
Nu iets voor Madame Le Gendre. D'Aminaville stuurde me Het leven van de TsaarGa naar eind4, ik heb het juist gelezen. [...] In het eerste deel was er maar een opmerking die me trof: als er in de hele geschiedenis maar een veldslag was geleverd, zouden de namen bekend zijn van allen die daarin meevochten, en zou hun stamboom tot in het verste nageslacht bewaard blijven. Wat kan, beter dan dit overrompelende idee, illustreren hoe vreemd het is als mensen zich naar een bepaalde plek spoeden om elkaar daar de keel af te snijden? Als de dieren, die wij het leven tot een hel maken, over mensen nadachten zoals wij over hen, zouden zij oorlog beschouwen als een bijzondere gunst van de voorzienigheid, en tot elkaar zeggen: ‘Als de natuur de mens niet zo'n razernij ingaf en hem niet noopte die af en toe te bevredigen, als de mens niet zo dorstte naar het bloed van zijn naaste, zou dat vervloekte ras zich over de hele aardbodem verbreiden en dan was het met ons gedaan.’ Als reeën konden denken, was de dood van Louis xv voor hen een grote gebeurtenis! Wat zouden zij zeggen? En de vissen in onze slotgracht, die wij na het diner voor ons plezier brood toewerpen, wat denken zij, als dat manna in de herfst uit de hemel komt vallen? Is er onder hen niet een geschubde Mozes die de eer aan zich trekt van onze goedgeefsheid? Hoe het ook zij, ik wil u zo graag een beetje verzoenen met alle oorlog, pestilentie en andere gesels van het mensdom. Weet u dat er op aarde driemaal meer mensen zouden zijn dan wij kunnen voeden, als alle rijken zo goed werden bestuurd als China, het vruchtbaarste land ter wereld? Al wat is moet zo zijn, goed of kwaad. [...] Ik was in de stemming om u tedere woorden te zeggen; want in mijn liefde voor u is mijn begin en mijn einde. Nu wordt de klok geluid voor de mis. De kleine GodsnoeperGa naar eind5 is er. Ik hoor hem lachen, om een vergelijking van Le Roy te gebruiken, als een bronstig hert. Volgens hem zou je ze in het bos niet van elkaar onderscheiden. [...] Ik word hier kogelrond. O Madame Le Gendre, wat zult u mijn aanblik verfoeien! Mijn buikje voert een verbeten strijd met de knopen van mijn vest, en is razend dat hij hun macht niet kan breken, vooral na het diner. Adieu, melieve. Ik ben voor altijd de uwe. Vooral in moeilijke tijden zegt mijn hart me dat. [...] U bent me dierbaarder dan ooit. Het gemis verandert daar niets aan. Ja, toch wel. Het maakt ongeduldig. | |
[31 juli 1762][...] U weet dat ik van oudsher een pleitbezorger van vurige passies ben. Alleen die raken me. Of ze me nu bewondering of afgrijzen ingeven, mijn gevoel ervoor is altijd hevig. Passie brengt geniale kunst voort, als de passie sterft gaat ook het genie teloor. Passie maakt de schurk èn de bezielde kunstenaar die hem levensecht weet uit te beelden, tot wat zij zijn. Laat het passie zijn waardoor de gruweldaden worden begaan die het mensdom tot schande strekken, het is ook passie die de wonderwerken laat ontstaan die de glorie van de mensheid zijn. Een middelmatig mens leeft en sterft als een beest. In niets wat hij doet heeft hij zich bij zijn leven onderscheiden. Wanneer hij er niet meer is valt er niets meer over hem te vertellen. Zijn naam wordt vergeten. Zijn rustplaats raakt door onkruid overwoekerd. Bovendien, de gevolgen van schurkerij gaan met de schurk verloren; die van de goedheid leven voort. Zoals ik eens tegen Uranie heb gezegd: als ik moet kiezen tussen Racine de slechte echtgenoot, de | |
[pagina 9]
| |
slechte vader, valse vriend en sublieme dichter, en Racine de goede vader, goede echtgenoot, goede vriend en banale braverd, dan kies ik voor de eerste. Wat blijft er over van de schurk Racine? Niets. Maar van het genie Racine rest ons het onsterfelijk oeuvre. [...] Een vrouw komt voor haar echtgenoot om een aanzienlijke positie vragen. Die wordt haar beloofd, maar op een voorwaarde die u wel kunt raden. Zij heeft zes kinderen, een gering fortuin; een minnaar, en een echtgenoot. Eén nacht, meer wordt er niet van haar verlangd. Zal ze een kwartiertje genot weigeren aan de man die in ruil daarvoor haar echtgenoot een flink inkomen geeft, zodat haar kinderen een goede opvoeding krijgen en zijzelf een waardige staat kan voeren? Wat stelt de beweegreden om haar echtgenoot ontrouw te zijn, voor in vergelijking met haar beweegreden haar minnaar ontrouw te zijn? Het voorstel is onomwonden gedaan door een zekere man die eens een vrouw met wie ik bevriend ben, de hand drukte; zij kreeg twee weken bedenktijd. Zoals dat hier toegaat! Er is een post vacant; een vrouw komt voor haar man pleiten; men tilt haar rokken even op; ze strijkt ze weer glad en ziedaar, haar man is van een arm kommiesje met honderd franc in de maand opeens mijnheer de directeur geworden met vijftien, twintigduizend livre per jaar. En toch, wat heeft het een met het ander te maken, een rechtvaardige of edelmoedige daad, en het wellustig vergieten van een paar druppels vloeistof? Werkelijk, ik geloof niet dat de natuur zich om goed en kwaad bekommert. Die wil maar twee dingen: de instandhouding van het individu en het voortbestaan van de soort. [...] | |
[5 augustus 1762]Door u ben ik opmerkzaam op alles wat ik dagelijks doe en meemaak. Een gelovige die zijn biechtvader verantwoording is verschuldigd voor zijn daden, zijn gedachten en zijn nalatigheden, houdt zichzelf niet zo scherp in het oog als ik. Ik had een manuscript ter kopiëring bij een arme drommel gebracht. De termijn die we hadden afgesproken was verstreken, en toen hij niet kwam opdagen werd ik ongerust en ginger achterheen. Ik vond hem in een kot niet groter dan mijn vuist, waar amper daglicht binnenkwam, de muren kaal zonder zelfs maar een sjofel wandkleed, met twee rieten stoelen, een legerstede met een mottige deken, geen lakens, een koffer bij een hoek van de schoorsteen, alle mogelijke vodden en lompen er bovenop, een lampje van blik op een lege fles; een plank met een stuk of tien voortreffelijke boeken. Ik heb er drie kwartier zitten praten. De man had geen draad aan zijn lijf, hij was zo mager als een lat, groezelig en gerimpeld, maar tevreden en welgemoed; hij at met smaak zijn droog brood en liefkoosde van tijd tot tijd zijn gezellin die naast hem zat op de miserabele brits, die tweederde van de kamer vulde. Als ik nog niet wist dat het geluk in de ziel huist, zou ik het van mijn Epictetus uit de rue Hyacinthe voor eens en altijd hebben geleerd. [...] Een dag of wat geleden zei de baron tot zijn onverschillige eega, die hij lastig viel en die daar ijskoud onder bleef: ‘Madame, verweren kunt u zich niet, en schreeuwen ook niet. Van alle vrouwen die ik ken bent u het meest geschikt voor verkrachting en het minst voor genot.’ [...] Wat een nacht heb ik meegemaakt! Het was lang geleden dat ik zo'n hevig genot smaakte, en zo'n diepe smart. Maar is het niet curieus dat mijn verbeeldingskracht me in mijn dromen haast nooit iets anders voortovert dan de nauwe ruimte die nodig is voor de wellust; zonder iets daaromheen; een etui van vlees, dat is al. Adieu, melieve, mijn enige. Kom mij de rest terugbrengen; kom mijn dagen gelukkig maken; kom me zeggen dat u me liefhebt; kom het me bewijzen. Soms voel ik een vlaag van ongeduld; maar die is altijd vlug voorbij en zal me nooit verleiden tot iets dat ik u niet zou kunnen opbiechten. U bent en blijft mijn leven, mijn geluk. Wat is genot, als mijn Sophie er niet in kan delen? Valeant aliae. Voor mij is er maar een. Ik dateer, om u te gehoorzamen. 5 augustus 1762. | |
[pagina 10]
| |
[20 september 1765]Dit is nummer 20, geloof ik. Donderdag zal ik uw nummer 22 beantwoorden. Hoe zal ik beginnen? Ik heb geen idee. Waarom niet met onze ontmoetingen, die voor haarGa naar eind* en mij de avond tot het heerlijkste uur van de dag maken, waar we naar uitkijken als troost voor alle misère? Waarom bent u er niet bij? Dan hoorde u alles wat er gezegd werd en wist u alles wat ik niet onder woorden kan brengen. Nee, ik geloof niet dat er oprechter en onschuldiger wezen onder de zon is dan onze kleine zuster. Zij, op haar leeftijd, met al haar scherpzinnigheid, haar verstand, zij, echtgenote en moeder, begrijpt er niets van dat er in een gewoonte, in zeden en conventies ook maar een greintje onoprechtheid kan schuilen; ze is als een meisje van vijftien; ze heeft er geen weet van, en de doodgewoonste dingen zijn voor haar raadsels die ze zich moet laten ophelderen en waarvan ze de betekenis met de grootste moeite gelooft. Ik vertelde haar dat wanneer een man tegen een getrouwde vrouw heeft gezegd, ‘ik houd van u’, en wanneer de vrouw daarop heeft geantwoord, ‘ik hou ook van u’, dat dan alles beklonken is en dat het wachten alleen nog is op een goede gelegenheid; dat, zo hij haar de volgende dag aantreft in een treurige, koele, onverschillige of bekommerde stemming, het vermoeden gewettigd is dat zij terugschrikt voor de daad, uit overwegingen en angsten die haar doen terugkomen op de formele belofte; dat hetzelfde geldt voor een vrouw tegenover een getrouwd man; voor een man, getrouwd of ongetrouwd, tegenover een non; en dat er geen getrouwde vrouw ter wereld bestaat uit wier mond dat zinnetje ‘ik houd van u’ niet precies dezelfde betekenis heeft als uit de mond van haar aanbidder; dat die woorden, gesproken door een jong meisje tegen een jongeman, niet geheel en al hetzelfde gewicht hebben, omdat er geen verboden gevoel mee wordt geuit; omdat er voor hen wettige manieren zijn om zich aan het wederzijds verlangen over te geven; omdat er een stilzwijgende restrictie rust op hun liefdesverklaring, die afhangt van de instemming van de ouders en talloze andere onuitgesproken overwegingen; terwijl zij die van elkaar gescheiden zijn door een eed van trouw die hen aan een ander bindt, geacht worden die te hebben verbroken zodra zij elkaar hun liefde hebben verklaard. Zij hoort het in Keulen donderen als ik haar zoiets vertel; weet u wat zij bedoelt als ze tegen een man zegt, ‘ik houd van u’? ‘Ik accepteer van u alleen de kwaliteiten die mijn echtgenoot mist, en impotent is hij niet.’ Toen ze dit bedacht had was ze hoogst verrukt. Ze geloofde oprecht dat ze het geheim van haar hart had doorgrond. Weliswaar liet ik haar niet lang in die waan, onvriendelijk als ik ben. ‘Maar als dat zo is,’ zei ik, ‘waar heeft u dan een minnaar voor nodig? Ik, uw vriend, uw zuster, die u zo innig bemint, bieden wij te zamen of afzonderlijk niet al de eigenschappen waaraan het uw man ontbreekt?’ Langzaam aan bracht ik haar tot het inzicht dat haar verlangen in werkelijkheid iets verder gaat dan ze erkent; dat er liefkozingen bestaan die u noch ik haar ooit zullen offreren, en waarvan zij niet afkerig zou zijn; ze gaf dat toe, en ook dat ze, als er op de wereld een man bestond die ze genoeg kon vertrouwen om te verwachten dat hij zekere grenzen niet zou overschrijden, niets liever zou doen dan op zijn knieën gaan zitten, om zijn tedere armen om zich heen te voelen, vurige hartstocht in zijn blik te lezen, met haar lippen zijn voorhoofd, ogen, wangen, zelfs zijn lippen te beroeren; dat gaf ze toe; en ook dat ze, na een paar maal de zelfbeheersing van zo'n minnaar op de proef te hebben gesteld, wellicht op een dag zou wagen zich over te geven aan de volle ontvlamming van hart en zinnen; ook dat gaf ze toe. Maar ik voorspelde haar, en zij is het daar niet helemaal mee eens of oneens, dat ze vroeger of later het gevoel zou krijgen gelukkiger te kunnen zijn; dat het genot, hoe verlustigd ze het ook had ondergaan, haar incompleet zou gaan lijken; dat de zelfbeheersing die zij zo plechtig had laten beloven en die de ander zo scrupuleus had | |
[pagina 11]
| |
betracht, en nog wel in zulke precaire situaties, haar ten slotte zou grieven; dat zij, hoe eerzamer ze was, haar minnaar des te minder dankbaar zou zijn dat hij haar zonder erbarmen overliet aan haar strijd tussen hartstocht en deugd; dat ze de volgende dag humeurig tegen hem zou zijn zonder te weten waarom; maar dat ze, als ze haar heimelijke gevoelens onder ogen zag, zou begrijpen dat zij het haar minnaar, hoezeer ze hem ook prees om de strikte trouw waarmee hij de belofte hield, hoogst kwalijk nam dat hij die niet had gebroken, op de momenten dat zij zichzelf niet meer meester was en haar eigen onwillekeurige zwakheid, het verraad van haar zinnen, in haar eigen ogen al voldoende excuus bood. En dan, is de eigenliefde wel blij met zo'n onfeilbaar geheugen? Vergeeft men een man zijn zelfbeheersing wanneer men zelf elk fatsoen vergeet? Houdt hij dan genoeg van ons? Vindt hij ons dan wel mooi genoeg? Heus, ik moet vrouwen al heel slecht begrijpen als ze niet zonder uitzondering op een dag zouden breken met een zo discrete minnaar; onder het voorwendsel dat de genoegens die ze samen hebben gesmaakt uiteindelijk niet zo onschuldig waren. Het zou wroeging wekken, zogenaamd, zich te blijven blootstellen aan gevaar - zonder enige hoop dat het ooit zal toeslaan. Steeds afstotelijker wordt een man die nooit uit zichzelf doet wat zij verlangt zonder het zichzelf te durven bekennen; en zonder moeite zal ze honderd valse maar oirbare redenen vinden om voor zichzelf deze hoogst onoirbare reden voor de breuk te verbloemen. Veel liever was ze de volgende ochtend radeloos en in tranen geweest, had ze hem en zichzelf met verwijten overladen, om zijn verontschuldigingen aan te horen en te aanvaarden, en zich op slag in zijn armen te storten; want na de eerste misstap weet iedereen diep in zijn hart dat het zo zal doorgaan; en het is beledigend steeds te moeten wachten, en vergeefs te wachten, op die misstap, die de pijn verzoet van een harde strijd en ons een reeks volkomen, ongestoorde genietingen in het vooruitzicht stelt. En, lieve vriendin, vindt u ook dat niemand, behalve dan de fee Taupe van Crébillon, mij evenaart in amoureuze haarkloverij? [...] Goedenacht, melieve. Ik ga de rest van de nacht bij u doorbrengen. Kom even naast me liggen. Mile Boileau wil niet geloven dat ik mijn fatsoen houd als u er niet bent. Waarom toch zo ongelovig? | |
NawoordSophie Volland (1716-1784) leeft, geheel volgens de ideeën van haar minnaar, de filosoof Denis Diderot, voort in geschrifte. Diderot wilde bij zijn leven een literair hiernamaals creëren in de heugenis van het nageslacht (voor een atheïst een fraaie manoeuvre om te ontsnappen aan het brute einde), en in die zelfgeschapen onsterfelijkheid zit Sophie, aan wie hij vele brieven schreef, welhaast als Heilige Maagd ten troon. Haar brieven zijn niet bewaard gebleven, portretten zijn tot op heden niet gevonden, het enige bewijs van Sophies bestaan en haar betrekkingen met Diderot is te vinden in het testament waarin zij hem haar uitgave van de Essais van Michel de Montaigne nalaat. Deze correspondentie die vijfentwintig jaar beslaat, van 1759 tot 1774, is niet alleen te lezen als een ‘geschiedenis van de Verlichting’, maar ook als een kunstwerk, doordat de ongebreidelde diversiteit aan onderwerpen steeds gevat blijft in een liefdesgeschiedenis die van vurige hartstocht naar tedere trouw uitgroeit, een samenhang waarin al wat de schrijver beleeft een glans krijgt van zinnelijkheid en verlangen. De teksten zijn vertaald uit de Correspondance van Denis Diderot, Les Editions de Minuit, 1970. Eerlang verschijnt in de reeks Privé-Domein Brieven aan Sophie Volland. |